Ga direct naar de content

Koopkrachtpariteit

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: augustus 10 1994

I”
abc

van

de

economie

I

Koopkrachtpariteit
H. Jager*

Hoe hard is de
koopkrachtpariteitstheorie

?

De theorie van de koopkrachtpariteit
(purchasing power
parity) biedt een aloude verklaring van de wisselkoers. Het
meest opvallende van deze theorie is verrassenderwijze niet
zozeer haar aard, maar vooral haar wonderlijke positie in de
internationaal-monetaire theorie en praktijk. Ondanks een
zwakke empirische basis wordt ze in de economische theorie
en beleidssfeer omarmd. Iedere moderne wisselkoerstheorie
omvat wel een variant van de koopkrachtpariteit. In het economische beleid heeft de koopkrachtpariteit een prominente
plaats. Het Nederlandse wisselkoersbeleid is op de koopkrachtpariteit geënt. Ook is de koopkrachtpariteit prominent
aanwezig als voorwaarde en convergentiecriterium voor
monetaire integratie. Anderzijds is er sprake van een – impliciete – ontkenning van de pariteit in loonmatigingsbeleid
gericht op verbetering van de concurrentiepositie.

De theorie
In de koopkrachtpariteitstheorie
is de prijsverhouding tussen
twee landen bepalend voor de evenwichtswaarde van de wisselkoers van hun valuta’s. Er is sprake van een proportioneel
verband tussen de wisselkoers en de prijsverhouding. De coëfficiënt van de prijsverhouding is daarbij constant. Verdubbelt
de prijs in land A ten opzichte van die in land B, dan verdubbelt ook de waarde van B’s valuta uitgedrukt in eenheden van
A’s valuta. De keuze van de soort prijs bij toepassing van de
koopkrachtpariteit is discutabel. In de praktijk zijn er verschillende in gebruik, zoals het prijsindexcijfer van de gezinsconsumptie, van het bruto binnenlands produkt, van de uitvoer en vooral ook een benadering van de prijs via de
arbeidskosten per eenheid produkt.
In wezen stoelt de koopkrachtpariteitstheorie
op de zg. law of
one price. Is de prijs van een bepaald produkt in land A lager
dan in land B, dan zal de vraag, ook die uit land B, zich massaal richten op het produkt van land A. Het gevolg is een
waardestijging van de valuta van land A en mogelijkerwijze
bovendien een prijsstijging (-daling) van het produkt van land
A (B). Deze goederenarbitrage zet zich voort tot de prijzen
van het produkt, via de wisselkoers in een zelfde munt uitgedrukt, gelijk zijn getrokken. Wat voor één produkt opgaat,
geldt ook voor een samenstel van produkten. Zo wordt de
brug geslagen naar een prijsindexcijfer dat betrekking heeft op
een samenstel van uiteenlopende produkten.
Dit pad naar de koopkrachtpariteitstheorie
is echter bezaaid
met vooronderstellingen. In de praktijk zal een schijnbaar

identiek produkt in twee landen dikwijls qua kwaliteit, vorm
of samenstelling toch verschillend zijn, zodat een zelfde prijs
in beide landen al bij voorbaat een illusie is. Verder kunnen
handelsbelemmeringen en transportkosten de arbitragemogelijkheden en dus de werking van de ‘Iaw of one price’ beperken. Ook is het zeer waarschijnlijk dat er een verschil is in de
samenstelling van de goederenpakketten die aan de opbouw
van de beide nationale prijsindices ten grondslag liggen. Het
gevolg van zo’n verschil is dat zelfs als de ‘Iaw of one price’
per produkt opgaat, deze toch niet leidt tot gelijkheid van de
geaggregeerde prijzen, omgerekend naar één valuta. Een ander
probleem vormen de internationaal niet-verhandelbare goederen. Hiervoor kan internationale goederenarbitrage niet
opgaan, zodat er ook geen tendens tot convergentie van hun
prijzen over de grenzen heen ontstaat. Toch maken deze produkten deel uit van de geaggregeerde prijsindexcijfers van een
land waaraan men de koopkrachtpariteit pleegt te verbinden.
Op grond van deze beperkingen is de overheersende opvatting
in de theoretische literatuur dat de prijsverhouding tussen
landen alleen dan de overheersende determinant van de wisselkoers is indien: (1) er grote inflatieverschillen tussen de
twee betrokken landen zijn (b.v. indien één van de landen
met hyperinflatie kampt); (2) in een land algemene prijsbewegingen de relatieve prijsveranderingen overheersen (m.a.w.
indien de monetaire verschillen de reële verschillen in de twee
economieën domineren).

De empirie
Empirisch onderzoek wijst uit dat er een sterke concurrent is
voor de koopkrachtpariteit als verklaring van de wisselkoers:
het inkomensverschil tussen landen. Een aanwijzing daarvoor
is dat het prijsniveau in de hoge-inkomenslanden vaak aanzienlijk hoger is dan in de landen met een laag inkomen. De
verklaring wordt gezocht in een sterker verschil in produktiviteitsgroei tussen de sectoren van internationaal verhandelbare
en internationaal niet-verhandelbare goederen in de rijke landen. Dit verschil is in de armere landen minder. Vooral de
produktiviteitsgroei in de sector van internationaal verhandelbare goederen is daar lager dan in de rijke landen. Het resultaat is dat de prijsstijging in de rijke ten opzichte van de arme
landen, via de sterkere prijsstijging van de internationaal niet-

De auteur is hoogleraar Internationale
Universiteit van Amsterdam.

economische

betrekkingen

aan de

180

verhandelbare goederen, verdergaar dan de wisselkoersverandering. Deze loopt immers gelijk op met het inflatieverschil
voor de internationaal verhandelbare goederen.
In het begin van de jaren tachtig begon men oog te krijgen
voor het verschijnsel van niet-stationaire tijdreeksen, een kenmerk dat wisselkoersen en prijzen ook blijken te hebben.
Moderne technieken als coïntegratie en fouren-correctietechnieken, gericht op het onderkennen van samenhangen op
zowel korte als lange termijn tussen variabelen met niet-stationaire reeksen, deden hun intrede. De uitkomsten blijven
voor de koopkrachtpariteitstheorie
matig. Met name geldt dit
voor de periode na 1973 – gekenmerkt door zwevend~ wisselkoersen op wereldschaal. Vaak blijkt het niet eens mogelijk de
hypothese ‘afwezigheid van een samenhang tussen de prijsverhouding en de wisselkoers’ te weerleggen ‘.
Is de koopkrachtpariteit niet actueel, hetgeen zeker op korte
termijn het geval is, dan zal in de relatie die de wisselkoers
verklaart de coëfficiënt van de prijsverhouding veranderlijk
zijn. Deze coëfficiënt wordt wel de reële wisselkoers genoemd.
Hij vormt een indicator van ‘s lands concurrentiepositie. Ter
toelichting bekijken we de relatie tussen de wisselkoers en
prijsverhouding voor Nederland en de VS. De wisselkoers is
de guldenswaarde van de dollar, terwijl de prijsverhouding in
de teller de Nederlandse en in de noemer de Amerikaanse
prijs heeft. Stijgt nu de coëfficiënt die vóór de prijsverhouding
staat, dan kan dit geïnterpreteerd worden als een wisselkoersstijging bij gegeven prijzen. De guldenswaarde van de dollar
stijgt en daarmee verslechtert de Amerikaanse concurrentiepositie. Een andere interpretatie is dat gegeven de wisselkoers
het Nederlandse prijspeil daalt en/ofhet Amerikaanse stijgt.
Opnieuw is de uitkomst een verslechtering van de Amerikaanse concurrentiepositie.
Veelal gaat de interesse sterker uit naar de concurrentiepositie
van een land in het algemeen, en niet zozeer ten opzichte van
één land. Daartoe maakt men de reële (bilaterale) wisselkoers
van de Verenigde Staten ten opzichte van Nederland onderdeel van een gewogen gemiddelde van de reële wisselkoersen
van de Verenigde Staten ten opzichte van hun belangrijkste
handelspartners van de Verenigde Staten. Zo ontstaat een
reële effictievewisselkoers voor de Verenigde Staten, als maatstaf voor de mondiale concurrentiepositie van dat land. Is hij
constant, dan gaat de koopkrachtpariteit voor de Verenigde
Staten op.
Figuur 1 laat het verloop in de tijd zien van de reële effectieve
wisselkoersen voor de Verenigde Staten, Japan en Duitsland.
Ze vertonen grote veranderingen, daarmee de koopkrachtpariteit ernstig ondergravend. De curve voor de Verenigde Sta-

ESB 31 – 8 – 1994

Japan

170
Duitsland
ten maakt een lange~golfVS
160
beweging, waarbij de
ISO
waarde eind 1993 weer
140
130
verrassend dicht in de
120
buurt ligt van de waarde
110
in 1981. Voor Japan en
UJO
Duitsland heeft de reële
90
80
wisselkoers een meer en
80
82
92
86
88
90
minder sterke opwaartse
trend. In de getoonde
Figuur 1. De reële effèctieve wisselkoersen van Japan,
Duitsland en de VS
periode stijgt hij voor
Japan met bijna 80% en
Figuur 2. Reële effèctieve wisselkoers: Nederland
voor Duitsland met zo’n
30%, wijzend op duur120
zame afwijkingen van de
koopkrachtpariteit. Dit
110
variabele verband tussen
prijsverhouding en nomi100
nale wisselkoers is zo op
het oog van weinig bete90
kenis voor het saldo op
de lopende rekening van
80
87
93
94
88
tl9
90
91
92
de betalingsbalans. Dat
saldo was voor Japan
sinds 1982 steeds positief, terwijl in de jaren tachtig Duitsland een toenemend saldo te zien geeft. De daling daarna is
natuurlijk sterk bepaald door de Duitse hereniging. Alleen
voor de Verenigde Staten is een verband zichtbaar waarbij een
verslechtering van de concurrentiepositie een stijgend tekort
op de lopende rekening oplevert en omgekeerd.

96

95

Het beleid
Het verschijnsel dat een afwijking van de koopkrachtpariteit
zich over een lange reeks van jaren kan uitstrekken, ondermijnt de argumentatie voor het huidige Nederlandse wisselkoersbeleid. Eén van de pijlers daarvan is namelijk dat het
concurrentievoordeel door een devaluatie van de gulden
slechts merkbaar is in de op de devaluatie volgende aanpassingsperiode van de economie. Zo’n devaluatie, zo gaat de
redenering verder, zet een opwaartse loon- en prijsspiraal in
gang gevoed door een verhoogde invoerprijs waardoor het
concurrentievoordeel snel wegebt. Zodra de aanpassing van
de economie is voltooid is de reële wisselkoers, en daarmee de
concurrentiepositie, op het oude niveau teruggekeerd. Figuur
2 laat echter voor Nederland zien dat vanaf 1987 over een
reeks van jaren, tot vlak vóór de EMS-herschikking van september 1992, een loon- en prijsmatigingbeleid de reële wisselkoers laat dalen. De concurrentiepositie verbeterde dus zelfs
zonder een nominale devaluatie van de gulden. Sterker nog,
in deze periode steeg de gulden in waarde. Er is derhalve geen
reden om te veronderstellen dat in het geval van een devaluatie de Nederlandse loon- en prijsstijging niet bij het devaluatiepercentage kan achterblijven. Deze ondermijning van een
pijler van het Nederlandse wisselkoersbeleid betekent overivervolg op pagina 782

1.

Zie voor een recent overzicht van deze literatuur H.]. Edison, J.E. Gagnon
en W.R. Melick, Understanding the empiricalliterature on Purchasing Power
Panty: the post-Bretton Wóodr era, Inrernarional’Finance
Discussion Papers nr. 465, Washington, De, 1994.

11

vervolg van pagina 781

gens nog geen verwerping van dat beleid. Een tweede pijler
daarvan is namelijk de – terechte – gedachte dat een nietdepreciërende, dus harde, gulden de wisselkoersverwachting
van de gulden zodanig in positieve richting beïnvloedt dat de
Nederlandse rente omlaag kan. Dit heeft positieve werkgelegenheidseffecten. Wellicht is deze tweede pijler sterk genoeg
om het beleid te kunnen blijven dragen.
Met het oog op een verbetering van de concurrentiepositie en
de werkgelegenheid, is in de praktijk het Nederlandse loonmatigingsbeleid hét alternatief voor een waardedaling van de
gulden. Loonmatiging wordt al een aantal jaren in Nederland
met succes toegepast. Dit beleid is, in tegenstelling tot het
Nederlandse wisselkoersbeleid, juist geënt – en zoals we zagen
terecht – op de gedachte dat op zijn minst gedurende langere
tijd de koopkrachtpariteit niet opgaat. Toch zijn ook ten aanzien van de loonmatiging enkele kritische kanttekeningen te
plaatsen. Ten eerste kan het doel gemakkelijker worden
bereikt door een devaluatie, vooral als de loonstijgingen in de

11

omringende landen – zoals thans – al gering zijn. Ten tweede
pleegt een devaluatie bij een overschot op de betalingsbalans
in het buitenland negatief te worden bejegend, met een verwijzing naar het karakter van beggar-thy-neighbour-politiek.
Maar loonmatiging bij een fors overschot op de lopende rekening is in dit opzicht natuurlijk geen haar beter. Ten derde
hebben de waardeveranderingen van de valuta’s in het EMS
in september 1992 en augustus 1993 blijkens figuur 2 bij
benadering voor een herstel van de Nederlandse concurrentiepositie van 1987 gezorgd. Het effect van tussentijdse inflatieverschillen met de andere EMS-landen is zo geneutraliseerd.
Devaluaties zijn doorgevoerd, zijn echter pas succesvol als ze
gepaard gaan met loon- en prijsmatiging ten opzichte van het
buitenland. Gaan nu de landen met gerevalueerde valuta’s
eveneens tot zo’n matiging over, dan is het voor de devaluerende landen wel érg moeilijk dat flankerende beleid uit te
voeren!
U.Jager

Auteur