Ga direct naar de content

Kinder- en jeugdarbeid in Nederland

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: november 16 1988

Kinder- en jeugdarbeid in
Nederland
Het begrip kinderarbeid roept associaties op met taferelen uit de tijd van Dickens en lijkt
nauwelijks meer van toepassing op de Nederlandse samenleving anno 1988. Sinds net
kinderwetje van Van Houten in de vorige eeuw is het werken door jongeren tot 18 jaar
steeds meer aan wettelijke banden gelegd. Toch blijkt deze groep heden ten dage naast
het schoolwerk op aanzienlijke schaal arbeid te verrichten. In veel gevallen is daarbij
sprake van verboden kinderarbeid. In dit artikel wordt verslag gedaan van een onderzoek
naar de omvang en de verschijningsvormen van deze arbeid in ons land.

DRS. J.H. NEVE – DRS. P.M. RENOOY*
Het thema jongeren en werk stond de afgelopen jaren
volop in de belangstelling. Zaken als jeugdwerkloosheid,
jeugdlonen, de aansluiting van het onderwijs op de arbeidsmarkt nemen een prominente plaats in op de politieke
agenda. Meestal gaat de aandacht dan uit naar jongeren
van 16 tot 27 jaar. Voor zover het onderwerp jongeren onder de 16 betreft, handelt het bijna altijd om aspecten die
direct verband houden met het onderwijs. Er wordt niet of
nauwelijks meer gekeken naar de concrete arbeidsverrichtingen van jongeren tijdens de schoolperiode, zeker niet
wanneer de onderzoeksgroep jonger is dan 16 jaar.
Er zijn echter duidelijke aanwijzingen dat leerplichtige
jongeren in ons land werken. Concreet komt dit onder andere naar voren in het Scholierenonderzoek uit 19841. Van
de onderzochte scholieren bleek 42% een baantje te hebben, waaraan men wekelijks zo’n 5 uur besteedde. Verdere indicaties voor de aanwezigheid van kinderarbeid zijn te
vinden in onderzoek naar de informele economie2. In geen
van die studies is echter specifiek ingegaan op kinderarbeid.
In andere westerse landen is wel enig onderzoek gedaan naar de arbeid van kinderen en jeugdigen. Zo werd
in Engeland in de periode 1982-1983 een omvangrijk onderzoek op dit terrein uitgevoerd door de Low Pay Unit en
de Open University3. De onderzoekers ondervroegen
1.700 scholieren tussen 11 en 16 jaar in drie plaatsen. Op
het moment dat de enquete werd gehouden had 41% van
de jongens en 38% van de meisjes werk dat volgens de
onderzoekers als ‘echte’ arbeid kon worden aangeduid
(dus exclusief babysitten en dergelijke). Een kleine 10%
van alle onderzochte jongeren had twee of meer baantjes.
Het merendeel van deze jongeren werkte in de dienstensector. Het krantenbezorgen was daarbij een belangrijke
bezigheid. Relatief veel jongeren waren daarnaast actief in
de detailhandel en in de schoonmaakbranche.
Kinderarbeid lijkt op vrij grote schaal voor te komen in
Italie en in de Verenigde Staten, zo blijkt uit een aantal onderzoeken4. Kinderen worden daar met name ingezet in de
landbouw. Ook in industriele bedrijfjes in veel steden zijn

1076

echter veel kinderen aan te treffen. In die steden bevindt
zich vaak een bloeiende informele sector, waarin de deelneming van kinderen min of meer vanzelfsprekend is. Een
voorbeeld van een dergelijke informele economie in Italie
is de leer- en schoenenindustrie in Napels. In de Verenigde Staten zijn veel kinderen van immigranten betrokken bij
informele activiteiten. Zo werkte in 1970 in de staat Washington 99% van de immigrantenkinderen boven de 6 jaar
in de agrarische sector. Dit zware landwerk wordt met
name in de zuidelijke staten aangeduid als ‘blue sky sweatshops’. Van recentere datum zijn de geluiden van kinderarbeid in de ‘gewone’ sweatshops in de steden, met name
New York.
In Nederland is, zoals gezegd, nog nauwelijks aandacht
geschonken aan de arbeid door jongeren in de leerplichtige leeftijd. Sinds het Kinderwetje van Van Houten in 1874
is een uitgebreide wet- en regelgeving ten aanzien van
deze arbeid ontwikkeld. Een stelsel van ge- en verboden
op dit terrein is neergelegd in de Arbeidswet en de Arbeidsomstandighedenwet. Het doel ervan is de veiligheid, de gezondheid en het welzijn van jongeren te waarborgen. Daarnaast heeft Nederland zich op dit vlak ook gebonden aan
internationale verdragen als het ILO-verdrag 138 en het
Europees Sociaal Handvest.
* De auteurs zijn verbonden aan onderzoekbureau Regioplan. Dit
artikel is gebaseerd op J.H. Neve en P.M. Renooy, Kinderarbeid
in Nederland – een verkennende studie naar omvang en verschijningsvormen van kinder- en jeugdarbeid in Nederland, Ministerie
van Sociale Zaken en Werkgelegenheid/Regioplan, Den Haag,
1988. Te bestellen door overmaking van /18 op giro 552712 t.n.v.
Min. van SoZaWe o.v.v. ISBN 90 363 9713 8.
1. R. de Zwart, A. Lutten en B.M.S. van Praag Scholierenonderzoek 1984, eerste analyse, Erasmus Universiteit Rotterdam, NlBUD Den Haag en Keesing, Amsterdam, 1985.
2. L. Bloeme en R.C. van Geuns, Ongeregeld ondernemen, Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Den Haag, 1987;
J.W.M. Mevissen en P.M. Renooy, De informele economie gelokaliseerd, Amsterdam, 1986.
3. E. MacLennon, J. Fitz en J. Sullivan, Working children, Low Pay
Unit, Londen, 1985.
4. J. Challis en D. Elliman, Children workers today, Sunbury, 1979.

De Nederlandse wet stelt in principe een absoluut arbeidsverbod voor jongeren tot en met 14 jaar. De 15-jarigen mogen volgens de Arbeidswet slechts enige soorten
arbeid uitvoeren, terwijl 16- en 17-jarigen hoofdzakelijk gebonden zijn aan strikt vastgelegde arbeids- en rusttijden.
Al deze wettelijke regelingen moeten de voorwaarden
creeren waaronder jongeren ongestoord en onbedreigd
doorde nadelige aspecten van arbeid hun opleiding en vorming kunnen ondergaan.

Het onderzbek___________________
De belangrijkste doelstelling van het onderzoek was te
inventariseren in hoeverre arbeid door jongeren tussen de
12 en 18 jaar ondanks de wettelijke beperkingen voorkomt.
Van de werkende jongeren dienden daarnaast de kenmerken van zowel hun werk als de betrokkenen zelf achterhaaldteworden.
Deze inventarisatie van de arbeid door jongeren is door
middel van een enquete onder scholieren en schoolverlaters tot stand gekomen. De scholieren zijn in vier verschillende regie’s benaderd, te weten een grote stad, een middelgrote stad, een verstedelijkt plattelandsgebied en een
plattelandsregio. Naast de urbanisatiegraad verschillen de
gekozen regie’s onderling ook naar sociaal-economische
situatie en werkgelegenheidsstructuur. Tevens is er gekozen voor een geografische spreiding over Nederland. In
elke regio zijn telkens scholieren uit de klassen twee, drie
en vier van Ibo, mavo, havo en vwo benaderd met een enquete. Bij de schoolkeuze is rekening gehouden met de
signatuur van de scholen.
Uiteindelijkwaren 1971 enquetesbruikbaar voor de analyse. De onderzoekspopulatie bestond voor 52% uit meisjes en voor 48% uit jongens. De respondenten waren gelijk verdeeld over de leeftijdsgroepen 13- en 14-jarigen, 15jarigen en 16- en 17- jarigen. Van de respondenten behoorde ongeveer 10% tot een etnische minderheid.
Bij het beoordelen van de resultaten van het onderzoek
moet men zich realiseren dat de gegevens niet zonder
meer gegeneraliseerd kunnen worden naar het nationale
niveau. Dit vindt zijn oorzaak in de wijze waarop de onderzoeksgroep is samengesteld. Wel geeft de verkregen informatie een goed kwalitatief beeld van vele aspecten van
het werk van jongeren. Bovendien kunnen veel cijfers als
een globale indicatie gelden voor hetgeen voorkomt in Nederland.

Figuur 1. Verdeling van de werkzaamheden in categorieen,
in procenten
winkel

horeca
kantoor

garagepomp
fabriek
manege

bollen
rest boer
schoonmaak
kluswerk

showwerk
kranten
thuiswerk
tuinen
oppassen
auto’s wassen

rest eigen bedrijf
vrijwilligerswerk
overig
10

ESB 16-11-1988

12

14

16

De resultaten
Aan de hand van een lijst met werkzaamheden hebben
de respondenten aangegeven welk soort werk men in het
voorafgaande jaar (1987) op ten minste 5 dagen verrichtte. Vanwege de inventariserende aard van het onderzoek
en de wettelijke opvatting van arbeid is het begrip werk hierbij ruim opgevat. Het omvat uiteenlopende activiteiten van
het werken in een winkel of op kantoor tot werkzaamheden
als verenigingswerk, oppassen en tuinieren.
Veel jongeren blijken naast hun schoolwerk arbeid te
verrichten. Van alle ondervraagde jongeren geven er 1.460
aan in 1987 gewerkt te hebben. Dit betekent dat bijna driekwart van de onderzoeksgroep een of meer baantjes heeft
gehad in die periode. In totaal melden de werkende scholieren 3.090 baantjes, ruim 2 baantjes per persoon dus.
In figuur 1 is het aandeel van de verschillende soorten
werkzaamheden in het totaal weergegeven. Ofschoon een
derde van het werk betrekking heeft op de typische baantjes voor jongeren — oppassen, kranten bezorgen, autowassen en dergelijke – verricht een aanzienlijk deel van de
respondenten andere soorten werkzaamheden. Het werken bij een boer, in een winkel en in een horecabedrijf komen daarbij het meest voor. De dienstensector lijkt over het
geheel genomen het best in de markt te liggen bij de jongeren.
We hebben, net als de wet, onderscheid gemaakt tussen werk binnen en werk buiten een onderneming, respectievelijk aangeduid als A- en B-activiteiten. Bij het werken
in een onderneming is sprake van een gezagsverhouding
met een werkgever van een officieel bedrijf. De B-activiteiten doen de jongeren meestal op eigen initiatief buiten een
bestaand bedrijf om (de laatste 6 soorten werk in figuur 1).
Van het werk kan 58% tot de A-categorie, het ‘echte
werk’ binnen formele bedrijven, worden gerekend. Dit hoeft
overigens niet te betekenen dat al het werk zelf ook f ormeel
is.
Ruim een kwart van alle genoemde werkzaamheden is
vakantiewerk. Het merendeel van de baantjes vindt derhalve ook buiten de vakantie om en naast het schoolwerk
plaats. Het grootste gedeelte van deze werkzaamheden
betreft wekelijks terugkerende activiteiten, voornamelijk
bestaande uit baantjes in een onderneming. Op gemiddeld
3 dagen in de week besteden de jongeren tijd aan de baantjes met een wekelijkse regelmaat. Opvallend is dat bijna
de helft van de baantjes die wekelijkse werkzaamheden
vergen, structureel van karakter zijn. Het algemene beeld
van de schoolgaande jongeren die slechts incidenteel enige klusjes doen, blijkt dus lang niet altijd op te gaan. De
veelal onschuldig geachte werkzaamheden als oppassen,
auto’s wassen en tuinieren – de B-activiteiten – komen onregelmatiger voor dan de A baantjes. Ze nemen vaak een
deel van het weekend in beslag. Meer dan 5 uur kosten
deze bezigheden meestal niet. De baantjes binnen een onderneming daarentegen vergen in veel gevallen meer tijd
dan 5 uur op een werkdag. Over het geheel genomen komt
bij 14% van de werkzaamheden een werkdag langer dan
8 uur voor. Daarbij overschrijdt 10%dit wettelijkvastgestelde maximum frequent.
Een regionale vergelijking van het aantal respondenten
met een of meer baantjes laat een duidelijke differentiate
zien (figuur 2). In de grote stad is de participatiegraad het
laagst. Daarna volgen het verstedelijkte platteland en de
middelgrote stad. Het plattelandsgebied kent het hoogste
percentage werkenden; bijna alle jongeren in de rurale regio zeggen gewerkt te hebben. Een dergelijk verschil tussen de grote stad enerzijds en het platteland anderzijds
blijkt ook uit het aangehaalde onderzoek van MacLennon
e.a. in Engeland. De regie’s onderscheiden zich ook naar
de soorten werkzaamheden van de jongeren. Met de toe-

1077

Figuur 2. Percentage werkenden per regio

Figuur 3. Percentage werkenden per leeftijdscategorie
90

platteland

80.

70

verstedelijkt platteland

60.

middelgrote stad

40 _

grote stad

20.

50.
30.

20

40

60

80

100

10.
0.
13

neming van de urbanisatiegraad neemt het belang van het
buitenwerk af, terwijl de dienstverlenende sectoren als winkel- en schoonmaakwerk, werken in de horeca en op kantoor, en het bezorgen van kranten qua omvang groeien. De
verschijningsvormen van de arbeid door de jongeren lijkt
dus nauw verbonden met de sectorale werkgelegenheidsstructuur.
In figuur 3 staat het aandeel werkende jongeren per leeftijdscategorie weergegeven. De 13-, 14- en 15-jarigen vertonen geen significante verschillen wat betreft het percentage werkenden. Dit is opmerkelijk, omdat voor de 15-jarigen minder soorten arbeid verboden zijn dan voor de 13en 14-jarigen. Voor 16-jarigen stelt de wet geen beperkingen ten aanzien van soorten arbeid. Dit leidt wel tot een
stijging van het percentage werkenden. Deze toeneming
zet zich voort bij de 17-jarigen.
Men zou verwachten dat met een toename van de leeftijd het aandeel van de categorie A-baantjes in het totaal
zou toenemen. Voor de jongere respondenten zouden de
B-categorie-activiteiten mede gezien de voorschriften in de
wet mindertoegankelijk kunnen zijn dan de baantjes bij een
officiele onderneming. De gegevens in het onderzoek bevestigen deze vooronderstelling niet. De verdeling van de
werkzaamheden over de A- en B-categorie verandert niet
met de leeftijd. Wel treden er binnen de categorieen verschuivingen op. Bij de 16- en 17-jarigen neemt met name
het werken in winkels en horeca toe ten koste van werkzaamheden als oppassen, auto’s wassen, helpen in een
manege of op een boerderij. Met deze verschuiving worden veel baantjes die relatief weinig geld opleveren verdrongen door beter betaalde werkzaamheden.
Het aantal werkende meisjes en jongens is gelijk (74%).
Ditzelfde geldt voor de vrouwelijke en mannelijke respondenten per leeftjdsgroep. Ten aanzien van het soort werk
treden er wel verschillen op tussen de sexen. Bepaalde
baantjes zijn als typisch jongens- of meisjeswerk te beschouwen. Veel meisjes zijn aan te treffen bij het werk in
een manege, bij het oppassen, op kantoor en in de horeca. Jongenswerk daarentegen is het klussen, het werken
in een garage of fabriek en het tuinieren. De sexe-verdeling van arbeid, zoals die bij volwassen wordt aangetroffen,
blijkt ook al bij de jongeren voor te komen. De sexe-rollen
worden niet in alle regie’s even sterk bevestigd. Met name
in de grote stad zijn roldoorbrekende tendensen zichtbaar.
Het is echter nog onduidelijk of deze doorbreking van het
patroon veroorzaakt wordt doordat de vraagzijde minder
discrimineert of doordat de jongeren minder geneigd zijn te
denken in termen van sexe-specifieke baantjes. Is dit laatste het geval, dan kan dat consequenties hebben voor de
loopbaanontwikkeling van deze jongeren in de toekomst.
In totaal hebben meer jongens dan meisjes werk in een
onderneming (A-categorie). Alleen in de grote stad doen
de meisjes en de jongens evenveel categorie-A-werk. Relatief weinig jongeren van etnische minderheden blijken
een baantje te hebben. Slechts 43% van deze jongeren
zegt te werken tegenover 74% van alle respondenten. Het
zijn vooral de meisjes die geen werk hebben. De helft van

1078

14

15

16

17

de jongens van etnische minderheden zegt te werken, en
maar een derde van de meisjes.
In de enquete is ook gevraagd in hoeverre de ouders of
verzorgers van de jongeren betaalde arbeid verrichten. Uit
de antwoorden blijkt dat jongeren waarvan beide ouders
werken lets vaker een baantje hebben dan de overige respondenten. De deelneming aan werk daalt wanneer
slechts een van de ouders betaald werk doet en is het
laagst als beide ouders niet werken. Deze bevindingen
kunnen in een aantal gezinnen wijzen op een voorbeeldfunctie van de werksituatie van de ouders. Een dergelijke
uitstraling kan van invloed zijn op een verdere orientatie
van kinderen op de arbeidsmarkt. Om meer inzicht te krijgen in deze socialisatie-aspecten is aanvullend onderzoek
nodig.
Bij het werken door jongeren is duidelijke sprake van ‘boter bij de vis’. De jongeren verrichten eentiende van de
werkzaamheden zonder dat daar een of andere vorm van
vergoeding tegenover staat. Deze arbeid zonder beloning
komt naast het verenigings- en vrijwilligerswerk bij alle
soorten werkzaamheden voor, maar vooral bij het werken
in een manege, showwerk en thuiswerk.
Tegenover tweederde van de bezigheden staat een geldelijke beloning per uur of per werkdag. Het leeuwedeel
van de A-categorie activiteiten behoort hiertoe. Gemiddeld
verdienen de jongeren dan 5 gulden per uur. De hoogte
van de verdiensten is voor alle leeftijdsgroepen nagenoeg
gelijk. Vanaf 13 jaar verdienen de meeste jongeren dan ook
meer dan het laagste minimumjeugdloon. Zo’n 13 procent
van de werkzaamheden levert per uur minder dan 3 gulden
op. De gegevens ten aanzien van de verdiensten duiden
in eerste instantie dus niet op een grootschalige onderbetaling van jongeren. Een brede basis voor een dergelijke
conclusie ontbreekt echter, omdat met de gevolgde onderzoeksmethode te weinig gegevens over de aard en de inhoud van de werkzaamheden naar voren zijn gekomen.
Wel is bekend dat de verdiensten voor de in dit onderzoek
onderscheiden soorten werk niet alle gelijk zijn. In de horeca en met het bezorgen van kranten wordt het meest verdiend, het oppassen daarentegen levert gemiddeld de minste inkomsten op voor de jongeren. Over de hele linie krijgen de meisjes gemiddeld een gulden minder dan de jongens. Dit verschil is in alle regie’s terug te vinden. Vooral
het werk in een winkel, in een horecabedrijf of op een boerderij zijn activiteiten die verschillen in beloning tussen de
sexetezien geven.
Naast informatie over de boven beschreven werkzaamheden istevens nagegaan of jongeren regelmatig meehelpen in het huishouden. Ruim 80% verricht wekelijks bepaalde huishoudelijke taken. Deze bijdrage kost gemiddeld
vier uur per week. Meer meisjes dan jongens dragen hun
steentje in het huishouden bij en zij besteden daaraan bovendien meer tijd. Dit traditionele rollenpatroon is bij de jongeren behorend tot de etnische minderheden nog sterker
aanwezig. Binnen die groep zijn het vooral de meisjes van

14 jaar en ouder die per week vele uren in het huishouden
werken.

De verboden kinder- en jeugdarbeid
Het werken door jongeren van 13 tot en met 17 jaar is
sterk gelimiteerd door de Arbeidswet. Onder arbeid verstaat de wet alle werkzaamheden in een officiele onderneming waarbij sprake is van een gezagsverhouding tussen
werkgever en de jongere. Daarnaast vallen ook de betaalde werkzaamheden van de jongeren die buiten een formeel
bedrijf om plaatsvinden onder het begrip arbeid. Wanneer
de jongeren dus voor een geldelijke beloning oppassen,
tuinieren, auto’s wassen en dergelijke beschouwt de wet
deze activiteiten als vormen van arbeid. Over het geheel
genomen kunnen jongeren de bepalingen van de Arbeidswet op twee manieren overtreden.
In de eerste plaats kunnen jongeren werk doen waarvoor ze wettelijk gezien te jong zijn. Deze wettelijke regelingen gelden alleen voor kinderen, dat wil zeggen volledig-leerplichtige jongeren. Aan kinderen tot en met 14 jaar
legt de wet in principe een arbeidsverbod op. Voor de 15jarigen zijn de grenzen iets ruimer gesteld. Onder bepaalde voorwaarden is het hen toegestaan te werken in de vakantie, winkelwerk te doen op zaterdag en koopavond, en
kranten te bezorgen. Voor jongeren van 16 en 17 jaar, de
jeugdigen, staan in de Arbeidswet geen regelingen die de
uitvoering van bepaalde soorten werkzaamheden verbieden. Alle overtredingen van de wettelijke bepalingen ten
aanzien van soorten werk vormen samen de verboden kinderarbeid.
In de tweede plaats kunnen jongeren de wet overtreden
door de regels voor de arbeids- en rusttijden te overschrijden. Deze regels hebben alleen betrekking op de toegestane vormen van arbeid. De belangrijkste onderdelen zijn
een werkdag van ten hoogste 8 uur, niet op zondag en op
enkele uitzonderingen na ook niet op zaterdag werken, en
geen avond- en nachtwerk verrichten. Voor zover mogelijk
zijn alleen deze wetschendingen van de 15-, 16- en 17-jarigen in het onderzoek betrokken.
Een groot aantal jongeren blijkt de Arbeidswet met voeten te treden. In totaal overschrijden 1.101 jongeren met
1.633 werkzaamheden de grenzen van deze wet. Dit betekent dat driekwart van de jongeren met 62% van de activiteiten tegen de wet handelt. In figuur 4 is per leeftijdscategorie de omvang van de wetsovertreders aangegeven. Onder de jongste werkende respondenten bevinden zich de
meeste wetsovertreders. Dit is gezien de talrijke beperkingen in de wet voor deze leeftijdsgroep niet opmerkelijk.
Wanneer we naar de aard van de baantjes kijken, blijkt
een minderheid van de verboden arbeid te behoren tot de
werkzaamheden die buiten een onderneming gedaan worden. Het is overigens zeer waarschijnlijk dat de jongeren

noch de volwassen voor wie zij werken, beseffen dat oppassen en auto’s wassen illegaal is. Deze bezigheden voor
jongeren zijn inmiddels maatschappelijk geaccepteerd.
Tweederde van de verboden werkzaamheden wordt bij formele bedrijven uitgevoerd. Het bezorgen van kranten en
het werken in een agrarisch bedrijf vormen daarvan ruim
de helft. De andere verboden activiteiten zijn vooral te vinden in de detailhandel, de horeca, bij schoonmaakwerk en
bij werkzaamheden in een manege.
Wat de omvang van de verboden kinder- en jeugdarbeid
betreft zijn er duidelijke verschillen tussen de regie’s. De
grootste tegenpolen zijn de grote stad met 63% en het platteland met 86% wetsovertreders.
Op te jonge leeftijd werken komt vaker voor dan op ongeoorloofde tijden werken. Verboden kinderarbeid wordt
verricht door tweederde van de werkende 13-, 14- en 15jarigen. Hiertoe behoren iets meer activiteiten in dan buiten een onderneming. Door de ruimte die de wet de 15-jarigen geeft, nemen de 13- en 14-jarigen het grootste deel
van de verboden kinderarbeid voor hun rekening. De regels ten aanzien van de arbeidstijden worden door 73%
van de jongeren van 15 tot en met 17 jaar overschreden.
Per leeftijdsgroep is dit percentage nagenoeg gelijk. Uit tabel 1 valt te lezen welke overtredingen van de arbeidstijdenregels het meest voorkomen.
De meeste jongeren schenden de wet met weekend- of
avondwerk. Werk op een boerderij en in een fabriek vindt
relatief vaak in het weekend plaats. Bij het avondwerk laten met name de werkzaamheden in een cafe en schoonmaakwerk hun sporen na. Veel jongeren werken ook regelmatig langer dan de maximaal toegestane 8 uur per dag.
Deze lange werkdagen maken ze met name bij het werken
op een boerderij, in de horeca en in de detailhandel.

Conclusies
Bij de begrippen kinder- en jeugdarbeid anno 1988 wordt
in het algemeen gedacht aan baantjes als krantenlopen,
oppassen en autowassen. Aan deze als onschuldig beschouwde activiteiten zouden de jongeren zo nu en dan
eens enige uurtjes besteden tijdens het weekend, voor of
na schooltijd. Uit ons onderzoek naar het werk van scholieren van 13 tot en met 17 jaar komt naar voren dat inderdaad een deel van de werkzaamheden betrekking heeft op
deze typische baantjes voor jongeren. Opmerkelijk is echter dat bijna de helft van de baantjes een totaal ander karakter heeft. Dit werk vindt plaats in officiele ondernemingen als agrarische bedrijven, winkels, horecabedrijven en
schoonmaakbedrijven en fabrieken. De ondervraagde
vervolg op biz. 1085
Figuur 4. Verhouding tussen legaal en illegaal werkende
jongeren, per leeftijdscategorie

label 1. Het aantal respondenten dat de arbeidstijdenregels overtreedt naar soort overtreding (n = 700)
13-14

Absoluut aantal
overtredende
respondenten

Weekendwerk
Avondwerk
Nachtwerk
Uren per dag
Schoolverzuim

546
466
52
121
22

Percentage overtredende respondenten
onder 15-17-jarigen
78
65
7
17
2
0

ESB 16-11-1988

20

40

60

80

100

1079

Auteurs