ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
mig
UITGAVE VAN DE
STICHTING HET NEDERLANDS
ECONOMISCH INSTITUUT
3JANUARI 1973
58e JAARGANG
no. 2881
Drie wonderen
De wereld heeft het oude jaar 1972 kunnen uitzitten en heeft
een ogenblik kunnen stilstaan bij de mijlpaal, die steeds op
31 december twee tijdperken aan elkaar verbindt. In feite
is zo’n mijlpaal onzichtbaar en de twee tijdperken zijn er niet.
Het zou groot toeval zijn indien een nieuw jaar een andere
tijd zou inluiden. Gebeurtenissen laten zich niet dwingen
door een jaarwisseling. Zelfs de bezinning waarmee zij
gepaard gaat, stelt weinig voor omdat de bezinning veelal
geen handeling tot gevolg heeft. Wat schiet Nederland er
bijv. mee op als werkgevers- en werknemersvertegenwoor-
digers met een glas wijn in de hand bij de intree van een
nieuw jaar plechtig verklaren dat de strijdbijl beter kan
worden begraven en wat schiet de wereld ermee op als
ergens op aarde twee strijdende partijen tijdelijk de wapens
neerleggen om vervolgens met nieuwe moed elkaars bloed
te drinken?
De jaarwisseling brengt geen verandering in het leven.
Die verandering moeten we zelf teweegbrengen en het tijd-
stip moeten we zelf bepalen. Daarom kregen België en
Nederland op 1 januari geen nieuwe regering, daarom blijft
de werkloosheid onaanvaardbaar hoog, daarom moeten
wij blijven leven met te grote loon- en prijsstijgingen,
daarom blijven we het milieu verontreinigen.
Werkloosheid, loon- en prijsstijgingen en milieu-
verontreiniging zijn onderwerpen, die al enkele jaren actueel
zijn, die we in 1972 niet hebben teruggedrongen en die we
ook in 1973 niet zullen terugdringen, tenzij er een wonder
gebeurt. De aanpak van deze problemen in het afgelopen
jaar lijkt op het geloven in een wonder. Waarom?
Een werkloosheidspercentage van 2,5 is niet hoog. Ware
de werkloosheid in Nederland gelijkmatig over de bevolking
verspreid, dan mochten wij niet klagen. Onze dynamische
maatschappij zorgt er echter automatisch voor dat deze
spreiding niet gelijkmatig is. Werkloosheid treedt het meest
op in verouderde en zwakke bedrijfstakken, die (toevallig?)
in de zwakke regio’s zijn gelegen en waarvan (toevallig?)
de zwakke werknemers de dupe worden. Alleen een wonder,
dan wel een structuurpolitiek, die de bedrijven begeleidt
en die het onderwijs zo organiseert dat de vraag naar en het
aanbod van werknemers van een bepaalde kwaliteit aan
elkaar gelijk worden, kan helpen.
De lonen stijgen omdat de prijzen stijgen en de prijzen
stijgen omdat de lonen stijgen: de vicieuze cirkel waarvan
niemand het beginpunt kan en wil zijn. Een inflatie van 8,5%
is te groot. En wel vooral omdat hieruit blijkt dat we onze
gewenste bestedingen niet in overeenstemming kunnen laten
zijn met de gerealiseerde middelen. Een loonstijging van
12,5% is niet te groot indien de stijging van de arbeids-
produktiviteit even groot is. In de loop van 1972 leek het
erop dat de inflatie zou worden beteugeld. Helaas, de ,,nul-
lijn” werd een ,,3,5-lijn”; het sociaal contract werd een
centraal akkoord. De tijd zal leren of het centraal akkoord
geen hersenschim wordt.
Overigens is er serieus gewerkt aan het aftappen van de
loon- en prijsspiraal. De discussie over het sociaal contract
ontstond toen werkgevers, werknemers en regering beseften
dat er iets moest gebeuren. Een ogenblik aanvaardden wij
de ,,nullijn”, we wensten zelfs de resultaten van een loon- en
prijsstop, maar een dergelijke stop werd niet geaccepteerd.
Nederland was een land vol tegenstrijdigheden. We vonden
de stijging van de lonen te groot, maar niet die van ons eigen
loon. We ageerden tegen inflatie, maar lieten toch de prijzen
stijgen. We pleitten voor een inkomenspolitiek ten gunste
van ons eigen inkomen en ten laste van de ander. We waren
heel bescheiden, omdat we de ander graag lieten voorgaan
bij de gewenste matiging. De gevolgen van dit alles – meer
werklozen, hogere nominale overheidsuitgaven – werden
nauwelijks onderkend.
Door het bovenstaande kwam het sociaal contract niet
tot stand. Zelfs het centraal akkoord leek niet te worden
gesloten na de paleisrevolutie van Groenevelt binnen het
NVV en de tegenwerking van de werkgevers. Over dit
akkoord mogen we evenwel niet tevreden zijn. De overeen-
gekomen stijging van de prijsindex van de gezins-
consumptie ad 5,75% is te groot en het blijft onzeker of
Nederland in 1973 zich hiervoor de vereiste ,,zelfopoffering”
zal getroosten. Alleen een wonder, dan wel een loon- en
prijsstop, gevolgd door een langdurige loon- en prijs-
calculatiebeschikking, kan een oplossing brengen.
Over de milieuproblematiek werd in 1972 veel gezegd en
geschreven. De Club van Rome werd vooral in Nederland
populair. CBS en CPB publiceerden beide een milieunota,
waaruit enigszins kan worden afgeleid wat voor economische
gevolgen de bestrijding van waterverontreiniging heeft.
Het NVV schreef het rapport
Vakbeweging en milieu.
De
Raad van Nederlandse Werkgeversverbonden stichtte het
Bureau Milieuhygiëne. Actiegroepen vochten voor leefbare
steden en tegen de auto. We deden allen iets. Maar waar
kwam dan al die rommel vandaan? Kan alleen een wonder
de oplossing brengen of durven we in 1973 werkelijk de hand
in eigen boezem te steken?
Laten we in 1973 met het tijdperk beginnen waarin we
niet in vorenstaande drie wonderen geloven en waarin we
overgaan tot effectieve maatregelen.
L.H.
ECONOMISa-I STATISTISOE BERIOITEN
ESb
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Inhoud
Drie wonderen
.
1
Column
Pariteit, rariteit,
door Drs. A. Ketting ………………………….
3
Drs. G. Brouwers:
Nul n’est besoin d’espérer pour entreprendre, ni de réussir pour
persévérer……………………………………………..4
Dr. C. J. Rijnvos:
Economische wetenschap en monetaire unie
.
…………………….7
Notitie
Computertalen ………………………………………….9
Ingezonden
Financiering met achtergestelde obligaties,
door Drs. L. Coren,
met
naschrift van Prof..Dr. M. P. Gans ……………………………12
Mededeling
……………………………………………..14
Au courant
lnkomensverdeling,doorA.F.
van Zweeden …………………….15
Boekennieuws
Drs. A. Nentjes: De ontwikkeling van de economische theorie,
door
Drs. P. J. Uitermark ………………………………………
16
J. A. A. van Doorn en C. Luscuere: Project6rganisatie, een verkenning
van varianten, door Drs. J.
Ramondt ………………………….
19
Redactie
Commissie van redactie: H. C. Bos.
R. hierna, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
P. J. Montagne. J. H. P. Paelinck,
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hoffnian.
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50.
Rotterdarn-3016: kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010) 14 55 II. weste/3701.
Bij adres wijziging s. v.p. steeds adreshandje meesturen.
Kopij voor de redactie:
in twee voud,
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.
Abonnementsprijs:f78,00per
kalenderjaar
(mcl.
4% BTW);stuc/en,enf 46,80
ijncl. 4% BTW.francoperpost voor
,Veclerlanc/, België. Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeeposi).
Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-
accept kaart)op girorekeningno. 122945 t.n.v. Economisch Statistische Berichten te Rotterda,n.
Losse nummers:
Prijs van dii nurnmerf2,50
(mcl.
4
(
;Y„ BTWenportokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierbo ven
t
cr0 telde prijs op girorekeningno. 8408
t.n.v. Stichting het Nederlands Economisch
Instituut ie Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het gewenste e.ve,iiplaar.
4 bonnen tenten kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Advertenties:
N. V. Koninklijke Drukkerijen
.Roelants – Schiedam, Lange Haven 141,
Schiedam.
tel. (010)26 0260. toestel 908.
Onderzoek
is nodig. Het NEJ heeft zich daarop sinds 1929 gericht. Naast
het pure onderzoekwerk houdt het zich bezig met het uit
–
voeren van opdrachten van overheden en bçdrijfsleven in
binnen- en buitenland. Het heeft thans ervaring op vele ge-
bieden, in een spreiding over 50 landen. Er heeft in die
periode een specialisatie plaatsgevonden, maar door de
samenwerking in teams van economisten, econometristen,
wiskundigen, sociologen, sociaal-geografen, stedebouw-
kundig ingenieurs en civiel-ingenieurs wordt een brede
aanpak van de problemen gewaarborgd.
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemneester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016; tel. (010)145511.
Onderzoekafdelingen:
Balanced International Growth
Bedrijft- Economisch Onderzoek
Economisch-Sociologisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Vest igingspalronen
Macro-Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch-Mathematisch Onderzoek
Transport-Economisch Onderzoek
I
ffl
A. Keiiing
Pariteit,
rariteit *
Samuel 1. Katz (Adviser in the
Division of International Finance,
Federal Reserve System; oud-hoog-
leraar) constateert dat in de econo-
mische vakliteratuur maar weinig
materiaal te vinden is waarin men
het opneemt v66r (het handhaven
van) het ,,pariteitsysteem” ‘); wél zijn
er een aantal kritische beschouwin-
gen over datzelfde pariteitsysteem,
en, zelfs reeds ,,klassiek” geworden,
geschriften v66r vrije wisselkoersen.
Katz vindt deze kennelijke oneven-
wichtigheid in de literatuur maar
onrechtvaardig, en produceert ver-
volgens een essay
2)
dat als propa-
ganda v66r het pariteitsysteem be-
doeld is en aldus bijdraagt aan een
gelijkmatiger verdeling van de hoe-
veelheid literatuur over de verschil-
lende wisselkoersstelsels.
Uitgangspunt bij Katz’ analyse is
een indeling van wisselkoerssystemen
in drie
alternatieve
varianten: een
classificatie waarin het pariteitsys-
teern een plaats vindt tussen het
regime van volledig vrije, en dat van
volledig vaste, wisselkoersen.
Een enkele kanttekening bij Katz’
consideransen.
De door Katz gesignaleerde dis-
crepantie in de literatuur lijkt mij
meer logisch dan tragisch. Voor zo-
ver het pariteitsysteem in de praktijk
reeds lang functioneert en er geen
aanwijzingen zijn dat op korte ter
–
mijn een ander stelsel ingevoerd
,,dreigt” te worden, hoeven de voor
–
standers van het pariteitsysteem niet
meer te doen dan zich met een
,,geef maar eens een
realiseerbaar
alternatief” de critici van het lijf te
houden, resp. de ,,Friedmannen” van
de vrije wisselkoersen zichzelf kapot
te laten lopen op de traditionele ar-
gumenten en tegenargumenten. Blijk-
baar meent Katz echter dat er, in
het licht van de recente internatio-
naal-monetaire gebeurtenissen, en
onder het motto ,,aanval is de beste
verdediging”, toch behoefte is aan
een oratio pro domo.
Dan wat betreft de onderbouw
van Katz’ betoog. Het naast elkaar
zetten van de stelsels van volledig
vrije, volledig vaste, en pariteitwis-
selkoersen kan nauwelijks een accep-
tabel vertrekpunt genoemd worden
voor een evaluatie die steunt op con-
sistente onderlinge vergelijking. Het
huidig pariteitsysteem is nu eenmaal
een ,,pragmatisch” stelsel, en laat
zich niet indelen tussen twee theo-
retische reinculturen. Katz raakt dan
ook in de knoop wanneer hij zijn
schema operationeel moet maken.
Volledig vrije, en volledig vaste, wis-
selkoersen zijn denkconstructies, ,,be-
staan” niet, hebben nooit bestaan en
zullen nooit bestaan. Het pariteitsys-
teem daarentegen is er slechts bij de
gratie van zijn bestaan, als één van
de vele ,,halfway houses” (blz. 7).
Katz weet eigenlijk niet of hij het
pariteitsysteem moet vereenvoudigen
tot het abstracte niveau van de twee
andere stelsels, of dat hij de volle-
dig vaste, en volledig vrije, wissel-
koersstelsels moet opvijzelen door
deze te concretiseren
3).
Wanneer Katz moet toegeven dat
in de praktijk ook bij ,,volledig” vrije
wisselkoersen geïntervenieerd wordt,
en de pariteit van een ,,volledig”
vast wisselkoersstelsel toch ook niet
voor eeuwig gehandhaafd kan blij-
ven, vervagen de grenzen van de
driedeling, waardoor Katz tenslotte
het pariteitsysteem op de bekende
wijze ,,definieert” als een stelsel met
wisselkoersen die op korte termijn
vast zijn, maar die op lange termijn
kunnen fluctueren (door middel van
een internationaal geaccepteerde pro-
cedure). Een dergelijk ,,criterium”
heeft natuurlijk geen analytisch-on-
derscheidend vermogen meer: de
andere twee wisselkoersstelsels val-
len, als ,,praktijk”-systemen, even-
eens onder de gegeven omschrijving,
afhankelijk van het vullen van de
begrippen ,,korte” en ,,lange” ter-
mijn.
Katz komt in zijn pamflet feitelijk
niet veel verder dan de constatering
dat het pariteitsysteem zo prettig is
omdat een land dankzij het ,,adjust-
able” van de ,,adjustable peg” een
(extra) instrumentvariable heeft ter
bereiking van de gestelde econo-
misch-politieke doeleinden, terwijl
het internationaal handels- en beta-
lingsverkeer t6ch gediend is met op
enigszins lang zicht vaste wisselkoer
–
sen.
Het lijkt nauwelijks nodig deze ar-
gumentatie, welke immers juist het
motief was om het internationaal
monetair bestel in te richten zoals
het is, te herhalen. De IMF-con-
structie is
theoretisch
inderdaad de
onbetwistbare kampioen van de syn-
these tussen de ,,goede” elementen
van de stelsels van volledig vaste, en
vrije, wisselkoersen. De mankemen-
ten zitten ‘m dan ook in de
prak-
tische
uitwerking van de IMF-filoso-
f ie: het probleem van de interpretatie
van het begrip ,,fundamental dis-
equilibrium”, en, vooral, het bezwaar
van de politieke remmingen op een
pariteitswijziging.
Nu beseft Katz ook wel dat hij
niet veel méér doet dan kwantiteit,
en nauwelijks kwaliteit, toevoegen
aan het stapeltje literatuur v66r het
pariteitsysteem. Aan zijn pleidooi
voegt hij wellicht daarom een, in
mijn ogen echter merkwaardige,
(cirkel)redenering toe. Daarover meer
bij een volgende gelegenheid.
al
4 %
(Drs. A. Ketting is wetenschappelijk mede-
werker aan de Nederlandse Economische
Hogeschool te Rotterdam)
*
Rariteit:
kostbaarheid;
curiositeit
(Van Dale). Doorhalen wat niet ge-
wenst wordt.
Mijn vertaling van Katz’ ,,par-value”-
of ook wel ,,par-value or adjustable
peg”-systeem; met andere woorden: het
huidig IMF-wisselkoersstelsel.
The Case for the Par- Value Syste,n,
1972.
Essays in International Finance
No. 92. Princeton University, New
Jersey, maart 1972.
Bijv.: blz. 3… … the representative
fixed-rate system… But the pre-1914
gold standard is not a relevant mo-
del …..; blz. 4
.. … a ,,last resort”
fixed-rate system (which could be re-
garded as equivalent … to the pre-
1914 international gold standard)..
ESB 3-1-1973
Nul n’est besoin d’espérer
pour entreprendre,
ni de réussir pour perseverer
DRS. G. BROUWERS*
De conjuncturele kentering 197 1/ 1972 trekt voorbij.
Was de recessie als haar voorgangster van 1966/1967,
onheilsprofetie van een diepere val ten spijt, opnieuw niet
meer dan de tijdelijke onderbreking van een trendmatig
onverwoestbare groei? Zelfs de chronische overbesteding
schijnt nu opgeheven. De verwachting is dat de betalings-
balans ook in 1973 met twee miljard een aanzienlijk overschot
vertoont. Heeft deze afkoeling als door een wonder voor
de Nederlandse economie het droombeeld van de even-
wichtige groei tot werkelijkheid gemaakt? Of moet men
scherper onderscheiden tussen schijn en wezen?
Donkere wolken
Twee donkere wolken maken het licht op dit ogenschijnlijk
bemoedigende tafereel wat schril en onnatuurlijk. De
inflatie is in tien jaar in een vrijwel rechte lijn van 2 â 3%
tot ca. 8% gestegen. Het is niet in te zien waarom zij bij dit
cijfer stil zou staan. De werkloosheid daalt onvoldoende.
Zij blijft met meer dan 100.000 eveneens hetdrievoud van wat
tot voor kort het ijzeren minimum van volledige werk-
gelegenheid bleek. Zij is met deze 2,5% van de afhankelijke
beroepsbevolking groter dan wat men bereid is als een even-
wichtige arbeidsmarkt te zien. Vooral haar meer dan
vroeger structureel karakter geeft aanleiding tot zorg en
waakzaamheid.
Tussen beide verschijnselen bestaat een duidelijk ver-
band. Hoe sneller de prijs- en looninflatie voortijlt, hoe
sterker de economische structuur onder druk wordt gezet
en hoe meer het bedrijfsleven tot aanpassing wordt ge-
dwongen. Men ziet niet goed hoelang dit door kan gaan en
wat het eind zal zijn. Naarmate het inflatieproces zich
voortzet leidt het tot grotere economische en sociale ver
–
ontrusting. Het schip van de Nederlandse economie wordt
weliswaar door een gunstige internationale bries opnieuw
weer voortgestuwd, maar op een woeliger maatschappelijke
zee. Het economisch-politieke roer luistert ook niet meer
zo nauw. Men is onzekerder geworden over wat zich voorbij
de horizon bevindt.
Het conjunctuurherstel begint nu op een ongekend
infiatiepeil, met een taaie kern van structurele werkloosheid,
doch bovendien met een overheidsbegroting die door het
tempo van de prijs- en loonbeweging ten zeerste in haar
bewegingsvrijheid wordt belemmerd. Geen bemoedigende
startpunten voor een evenwichtige groei. De structuur-
gebreken van ons economische leven dreigen de conjunctuur
zowel onbestuurbaarder als labieler te maken. De autonome
kosteninflatie, die de motor van deze fatale beweging is, kan
nog minder dan de laatste jaren alleen met monetaire en
begrotingspolitiek worden bedwongen. De enige mogelijk-
heid is haar rechtstreeks te bestrijden.
Prijs- en loonpolitiek
Van de door de Parjse Top geïnstigeerde Luxemburgse
anti-inflatieconferentie stelt men zich terecht op de korte
termijn geen wonderen voor. Wel was het de eerste Europese
Conjunctuurraad waar de prijs- en loonpolitiek bescheiden
en pragmatisch, maar wel open en bloot op tafel kwam.
Tot concrete criteria bracht men het, huiverig voor deze
sprong in het maatschappelijke duister, nog niet. Het woord
inkomenspolitiek wordt in de Brusselse corridors slechts
fluisterend uitgesproken. Maar volgend jaar zal het waar-
schijnlijk hoorbaar klinken.
In de partnerlanden beginnen zich als follow-up van de
Luxemburgse resolutie in meer of minder schemerige vormen
sociale akkoorden af te tekenen. In Engeland, Frankrijk en
Duitsland mikt men met nuances in het beleid voor 1973
doelbewust op 5% voor de prijsstijging en 9 â 10% voor de
totale loonsverhoging. In Nederland zijn deze cijfers, die
nog slechts enkele maanden geleden uitgangspunt waren
voor de begroting, reeds met stof bedekt. De buurlanden
schijnen zich minder precies maar zakelijker in hun strijd
tegen de inflatie, meer op het cijfer voor dan op het cijfer
achter de komma te concentreren. Nu zal de einduitkomst
voorlopig wel wat hoger uit blijken te vallen dan de doel-
stelling. Maar laten wij ook wat het centraal akkoord betreft
de dag niet voor de avond prijzen.
Het Nederlandse perfectionisme speelt ons parten. Onze
volmaakte rekentechniek mist node psychologisch maat-
gevoel. Het reële vrij beschikbare inkomen is nu de hoeksteen
van de loonpolitiek. Via een reeks van aftrekposten
rekenen wij dit exact uit en komen dan tot de verrassende
ontdekking dat het nul of op zijn hoogst een paar procent
bedraagt ondanks een veel hogere nominale stijging.
Het publiek dat koud blijft onder de rekensom maar niet
onder de uitkomst, begrijpt daar niets van en maakt
cynische opmerkingen. Men ziet dan over het hoofd dat de
aftrekposten voor sociale premies en belastingen, sociale
zekerheid en collectieve behoeftebevrediging opleveren.
Ook dat zij naast de aftrek voor de prijsstijging rechtstreeks
samenhangen met het nominâle loonbedrag. Verhoogt men
het vrij beschikbare inkomen dan om des lieven vredes wil maar iets, dan komt men via de hele behangersrekening tot
een nog weer aanzienlijker nominale loon- en prijsstijging.
Zo kwamen wij de laatste maanden, een onvoorziene
stijging van de sociale uitgaven inbegrepen, van
5
en 9%
voor resp. prijzen en lonen op omstreeks 8 en
13%,
met
in beide gevallen vrijwel dezelfde bescheiden uitkomst voor
het reële vrij beschikbare inkomen. Zolang men niet bereid
* De auteur is secretaris-generaal van het Ministerie van Econo-
mische Zaken.
is tot een duidelijke keuze tussen de consumptieve uitgaven
en de sociale en collectieve voorzieningen, drijft men met
dit systeem de loon- en prijsspiraal steeds sneller op. De
enige uitweg uit deze mallemolen is haar even stop te zetten,
de prijsbeweging aldus tot normalere proporties terug te
brengen en daarna het pad van de inkomensvorming wel-
overwogener te betreden.
De waarde van het centraal akkoord is dat het een ,,free
for all” voorkomt. Ten aanzien van zijn anti-inflatie-effect
past een welsprekend stilzwijgen. Het kan evenwel een nieuw
begin zijn. Dit moet blijken uit het vervolgbeleid dat de
prijsstijging in 1974 werkelijk naar beneden brengt. Ook
hier dreigt het perfectionisme ons parten te gaan spelen.
Terwijl de buurlanden zich concentreren op het urgente
vraagstuk dat voor hen ligt: de prijs- en inkomensinfiatie,
groeit in ons land de tendens de bestrijding van het kwaad
afhankelijk te maken van andere doeleinden. Daar wordt men
het in onze politieke constellatie natuurlijk niet zo gauw over
eens. Blijft de inflatie intussen voortrollen in het huidige
tempo, dan ondermijnt zij het economisch leven dusdanig
dat men aan verdere verbetering van onze door de gestegen
welvaart reeds een eindweegs vernieuwde maatschappij niet
eens meer toekomt.
Internationale verwevenheid
Het stoppen van de mallemolen is de laatste jaren steeds
gestuit op een theoretische, door de praktijk onvoldoende
bevestigde overweging. Een beleid dat de loonstijging door
een doelbewuste loon- en prijspolitiek beneden die van het
buitenland houdt, zou door het scheppen van een concur-
rentievoordeel en dus forcering van de export, overspanning
op de arbeidsmarkt veroorzaken en daarmee zichzelf weer ongedaan maken. Deze opvatting heeft drie bezwaren. Het
eerste is dat het economisch leven, gecompliceerd als het is,
niet zo precies op enkele procenten loonverschil reageert
als de theoretische modellen veronderstellen. De loon-
vorming trekt zich tegenwoordig binnen een vrij ruime
marge bijzonder weinig aan van meer of minder spanning
op de arbeidsmarkt. Zij gaat gewoon autonoom haar gang.
Een land als België trouwens, dat even verweven is in de
internationale economie als het onze, heeft jaren lang een
geringere loon- en prijsstijging met een betere betalings-
balans gekend dan Nederland, zonder dat de arbeidsmarkt
overspannen werd.
Het tweede bezwaar is dat zelfs wanneer deze over-
spanning zich zou verwerkelijken, zij op gezette tijden door herwaardering van de munt kan worden geneutraliseerd. De
mening dat de Europese economische en monetaire unie
dit verhindert, berust op een hardnekkig misverstand.
Dit laatste zal eerst het geval zijn wanneer de Unie omstreeks
1980 zal zijn voltooid. Het derde bezwaar is dat wanneer elk
land zo redeneert, men internationaal nooit van de inflatie
afkomt. Verschuiving van de verantwoordelijkheid naar het
internationale plan helpt ons niet. Wij kunnen niet met de
effectieve bestrijding van de inflatie wachten tot de EMU
tot stand zal zijn gebracht, te meer omdat die dan waarschijn-
lijk helemaal niet komt.
Machtsposities
Teveel wordt over het hoofd gezien dat onze werk-voor-
allen-maatschappij, welk kenmerk onze voornaamste doel-
stelling is en moet blijven, door verschuiving van de machts-
posities anders functioneert dan die waarin de werkloosheid
een normaal verschijnsel is.
Bij het woord machtspositie denkt men tegenwoordig
primair aan de multinationale onderneming. Zij is de
nieuwste zondebok voor onze nationale kwalen. De be-
vangenheid door de soms gigantische omvang van dit ver-
schijnsel vertroebelt de onbevangenheid van het nuchtere
oordeel. De multinationale onderneming is in de grond
niet anders dan de uitdrukking van de Europese of mondiale
integratie in de sfeer van het bedrijfsleven en een nationale
gigant is dat internationaal meestal nog niet. Zij is een der
voornaamste bronnen van de sterk gestegen welvaart.
Haar maatschappelijk nut wordt daarnaast bepaald door
haar puntenlijst voor sociaal en prjsgedrag. De concur-
rentie die in toenemende mate op de internationale
markten woedt, bevordert een goed prijsgedrag. Het glazen
huis waar deze ondernemingen in wonen, bevordert naast
het eigenbelang gunstige sociale voorwaarden. Zij blijven
intussen potentiële machtsposities waar de overheid ter
waarborging van het algemeen belang een wakend oog op
dient te houden om de prijzen in een redelijke verhouding
tot de kosten te doen blijven.
Op sociaal gebied oefenen de vakbonden het vereiste
tegenwicht uit. Zij vormen een tweede categorie van machts-
posities die in het klimaat van de ,,full employment” tot volle
ontplooiing zijn gekomen. Zij hebben de arbeid tot een vol-
waardige partij gemaakt en een fundamentele rol gespeeld
bij het scheppen van een betere inkomensverdeling. Ook
zij zijn echter potentiële machtsposities, waar de overheid
in het algemeen belang een wakend oog op dient te houden
om de lonen in een redelijke verhouding tot de produktiviteit
te doen blijven. Voor zover de loonkosten zich overeen-
komstig de trend van de produktiviteit bewegen, is de
economische stabiliteit van de maatschappij gediend.
Verdere inkomensverdeling binnen de onderneming moet
met inachtneming van haar continuïteit variabel zijn met
de winst.
Er zijn nog andere machtsposities, die de prijzen in
strijd met het algemeen belang kunnen beïnvloeden. Zij
zijn in beginsel overal aanwezig waar de mededinging zwak is.
Behalve in geval van felle internationale concurrentie of
wanneer nieuwe bedrjfsvormen de dynamiek versnellen, is
dat de normale situatie. Prijsconcurrentie is dan ook in vele
en veelsoortige sectoren zeldzaam. Tegenover deze prijs-
starheid naar beneden staat dat
bij
een rustig kostenverloop
ook naar boven het prijsgedrag vrij stabiel is. Wanneer
echter de kostenstijgïngen een krachtige en vooral
frequente opwaartse druk gaan uitoefenen, realiseren
zich blijkens de ervaring van het laatste tiental jaren
de potentiële machtsposities en volgen de prijzen
yan de meeste goederen en diensten vrijwel unaniem
tenminste getrouweljk de kosten. Naarmate er meer gang
in de prijzen komt, gaat men de reactietraagheid van de con-
sumenten benutten en op voorzienbare kostenstijgingen
vooruitlopen. Hoe sterker de inflatie, hoe meer de prijzen de
neiging vertonen te gaan glijden. In dat stadium zijn wij lang-
zamerhand gekomen.
De kostenstijging is de centrale motor van de inflatie.
Wordt zij door een doelbewust op de macro-produktiviteit af-
gestemde loonpolitiek van de sociale partners naar een laag
toerental teruggedraaid, dan vervalt ook de aanleiding tot een
algemene prijspolitiek. Systematisch prijstoezicht kan
er dan hand in hand met een actieve mededingingspolitiek
voor zorgen dat de prjsbeweging zo dicht mogelijk bij de
kosten blijft. Stijgen evenwel de prijzen systematisch boven
de kosten en de lonen systematisch boven de produktiviteit
dan treedt de verantwoordelijkheid van de overheid alge-
meen in werking. Dit is de inkomens- en prijspolitiek, die
past bij een maatschappij welke de volledige werkgelegen-
heid als centrale doelstelling heeft.
Noodzaak van economische stabiliteit
Wij hebben te lang en te roekeloos met de inflatie geleefd.
De ,,werk-voor-allen-maatschappij” is geen onwrikbaar
gegeven meer. De economische stabiliteit wordt klemmender
dan tevoren conditio sine qua non voor het behoud ervan.
Zij wordt dat ook voor een evenwichtige bevrediging van
ESB3-1-l973
5
individuele en collectieve behoeften. Beide nemen toe, met
een zwaarder accent op de collectiviteit. De brandende
kwestie is niet in de eerste plaats de verdeling vab de
bestaande welvaart, zij is de beste verdeling van eengrotere
welvaart. Voor de betere woningen en steden van de toekomst
hebben wij produktie nodig. Het gaat dan ook niet om groei
of bomen, het gaat om groei én bomen. Wij leven bovendien
niet op een eiland. Wij komen slechts vooruit als onderdeel
van een groter geheel. Daarvoor zijn produktie en export
onontbeerlijk. En ook de menselijke factor.
Onze democratische maatschappij heeft als drijvende
kracht de persoonlijke verantwoordelijkheid. Daar sluiten
wat de inkomensverdeling betreft drie beginselen op aan:
de gelijkheid van kansen, de persoonlijke produktiviteit
en een redelijk minimumloon. De wijze waarop de inkomens-
politiek zich momenteel op de persoonlijke inkomens-
verdeling toespitst, miskent de rol van de produktiviteit.
De prestatie kan in zich zelf voldoende beloning zijn. Maar
moeten is iets anders. Mensen zijn slechts bij hoge uitzonde-
ring engelen. Om diezelfde reden dient te worden voorkomen
dat men door economisch machtsmisbruik inkomen verwerft,
dat met prestatie niets te maken heeft. Wat dat aangaat
is er nog wel het een en.ander te doen. In het sextet van de
centrale sociaal-economische doelstellingen heeft de in-
komensverdeling naast de volledige werkgelegenheid, de
stabiliteit, de groei en het betalingsbalansevenwicht (de
milieuhygiëne is er onlangs bijgekomen) te weinig accent
gehad. Maar wanneer zij te weinig met prestatie en teveel
met ressentiment als richtsnoer wordt bedreven en ten
koste van de andere doelstellingen gaat, graaft zij haar eigen
graf.
Wat willen wij eigenlijk met die nieuwe maatschappij
van ons? Een regiment waar de rantsoenering geen nood-
maatregel maar regel is? Marcuses dictatuur van het intellect
dat ons wel zeggen zal wat goed voor ons is? Waarschijnlijk zal ons dat bespaard blijven, want intellectuelen zijn het zel-
den met elkander eens. Maar Orwells Animal Farm is ook
een leerzaam voorbeeld. Conservatief is hij die vandaag met
de oude strijdmiddelen tegen een autocratische maat-
schappij een vergevorderde democratische uit haar voegen
wil lichten om via de bekende cirkelgang weer van voren af
aan te beginnen. De essentieelste karaktertrek van de
nieuwe maatschappij zal toch de persoonlijke vrijheid
moeten zijn, begrensd door de ordelijke functionering van de
samenleving van sociale wezens, die wij nu eenmaal zijn,
maar overigens zonder dwang. De economische dwang was
in het verleden van de armoede steeds de onafscheidelijke
metgezel. Hoe groter de welvaart met niet haar kwantiteit
maar haar kwaliteit als steeds voornamere dimensie, hoe
groter de persoonlijke vrijheid. Laten wij de vrijheid en de
gelijkheid wel naast elkaar betrachten, maar niet met elkaar
verwarren. De broederschap zal daar waarschijnlijk wel bij
varen.
het brandende te houden. Nauw aaneengesloten manoeu-
vrerend zou zij in staat zijn als volwaardige partij en niet
belast met historisch superioriteitsgevoel het vereiste tegen-
spel te geven.
Heeft zij daarvoor de maat? Tal van kleinigheden doen er
soms aan twijfelen. Toch heeft deze intrigerende ver-
bintenis, door vele tegenstellingen beproefd, over de jaren
stand gehouden. En al moet men er soms het vergrootglas
bij gebruiken, zij gaat nog steeds vooruit. De allerlaatste
beslissingen zijn genomen om tenslotte dan op 1 januari
1974, tot en met de laatste belemmering en tot en met de
laatste douanier, de grens volledig vrij te maken. Het zal
de Benelux nog beter kunnen stimuleren de haar als
centrum van de Gemeenschap toekomende belangrijke rol
met verve te spelen.
Er is een groter risico voor de groei van de Gemeenschap
dan de hervatting in nieuwe vormen van het oude diploma-
tieke spel. Hoezeer het bedrijfsleven zich reeds op de
Europese thuismarkt heeft ingesteld, hoezeer de binnen-
handel is gestegen en de Europese ondernemingen in aantal toenemen, de vergemeenschappeljking van de economische
politiek blijft ten achter. Al is dan de inflatie in grote trekken
overal gelijk, al ondergaan wij met slechts kleine verschillen
dezelfde conjunctuur, al kampen wij met dezelfde structuur-
problemen, elk land is teveel bezig met zijn eigen particu-
lariteiten om tot methoden en oplossingen van Europees
model en spanwijdte te komen. Met alle begrip voor de
nationale posities der regeringen is de hoofdoorzaak dan ook dat de supranationaliteit ontbreekt.
Het risico is dat hoe groter de binnenlandse moeilijkheden worden, hoe geringer de bereidheid zich aan Europese maat-
regelen te onderwerpen. Het is het gebrek aan politieke
integratie over vrijwel het gehele vlak van het regerings-
beleid, dat de economische integratie en daarmee de even-
wichtige ontwikkeling van de Europese deeleconomieën kan
frustreren. De institutionele problematiek die nu de laagste
prioriteit heeft, zou in feite de hoogste moeten hebben. In de
resolutie van maart 1971 is als voorwaarde gesteld dat de
tweede fase van de economische en monetaire unie eerst in
zal gaan, als de voorbereidingen voor de institutionele voor-
zieningen van de eindfase zijn getroffen. De Europese Com-
missie zal hierover voor het midden van het jaar rapport
moeten uitbrengen. De Parjse Top heeft intussen de deur
van de ijskast op een kier gezet. Gaat de EMU niettemin
haar tweede fase met een nauwere monetaire samenwerking
in zonder dat op dit punt concrete besluiten zijn genomen,
dan zal zij lang in die tweede fase blijven met alle risico’s voor
haar soliditeit.
Bij alle vastheid van principe moeten wij niet lamenteren.
In het grote avontuur van de Europese eenwording komen wij
slechts stap voor stap met een enkele keer een grote vooruit.
maar elke stap is er een. Af en toe een terugblik op de afge-
legde weg kan de vermoeide reiziger een hart onder de riem
steken.
Integratie
Sedert Nieuwjaarsdag waait de Tricolore nog altijd
majestueus doch niet meer hoger dan de andere vlaggen
van het naar vereniging strevende Europa. Het Franse over-
wicht is gezien de allure van de nieuwe Britse partner
definitief verdwenen. Het nu ontstane krachtenveld brengt
wel nieuwe risico’s met zich mee. Tussen de drie of vier groot-
sten kunnen contacten groeien, die tot een ,,inner circle”
zouden leiden. Uiteraard zeer diplomatiek, want elk heeft
op zijn wijze affiniteiten met de kleineren, die bij botsende
belangen van betekenis kunnen zijn. Wij zijn nog maar
halverwege op het moeizame integratiepad en het hemd is
nog altijd nader dan de rok. De supranationaliteit staat
vooralsnog op een heel laag pitje.
De Benelux die het eertijds aanstak, heeft nu de kans
Arcadia bereikt men niet door op gezette tijden de zaken
op zijn kop te zetten omdat zij niet zo eenvoudig op te lossen
zijn. De alternatieve maatschappij is te vaak de oude met
slechts nieuwe mensen. De vrijheid is ook niet, in tegen-
stelling tot een recente interpretatie, op elk willekeurig uur
van de dag uit vissen te gaan als men er zin in heeft. Een
Batavier kon dat nog misschien. Met een schonere groei
van 3 â 4% per jaar en de nodige vindingrijkheid ligt mogelijk
ergens in de volgende eeuw het economische paradijs. Men
zal dan wel zijn eigen problemen hebben. Het lijkt niet zo
gemakkelijk zijn tijd te vullen in het paradijs. Arcadia bereikt
men hoe dan ook alleen door stug vooruit te gaan, op tijd te
werken en onderweg de dag te plukken. Misschien is dat Ar-
cadia wel.
G. Brouwers
Economische wetenschap
en monetaire unie
DR. C. J. RIJNVOS*
De Europese Gemeenschap moet – dat ligt althans in de
bedoeling sinds de Topconferentie van 1 en 2 december
1969 – aan het einde van dit decennium tot een econo-
mische en monetaire unie zijn uitgegroeid. Wanneer dat
plan slaagt vormt de EG een gebied met een volledig Vrij
verkeer voor personen, goederen, diensten en kapitalen,
zonder concurrentievervalsing (economische eenheid), ter-
wijl de voorwaarden zijn vervuld voor de creatie van een
gemeenschappelijke munt (monetaire eenheid). De ge-
dachte dat in beginsel een ontwikkeling van de West-
europese integratie in deze richting nuttig en nodig is, wordt
meer en meer gemeengoed. Er zijn echter meningsverschillen
in het gesprek over de realiseerbaarheid van het plan; grosso
modo kunnen twee onderscheiden benaderingswijzen
worden gesignaleerd.
Enerzijds wordt – vanuit een optimistisch gezichtspunt –
naar voren gebracht dat, ofschoon met de verwerkelijking
van de unie nog niet lang geleden is begonnen, er reeds
enkele opmerkelijke resultaten zijn bereikt. Daarbij gaan de
gedachten uit naar de verenging van de wisselkoersmarges
en de instelling van een ,,Europees fonds voor monetaire
samenwerking” vôôr 1 april a.s. Tevens is, minder opvallend,
een begin gemaakt met een coördinatie van het economische
beleid. Wanneer op deze wijze wordt voortgegaan is het
gestelde doel waarschijnlijk wel bereikbaar.
Anderzijds – veel minder optimistisch – leeft de opvat-
ting dat de bereikte resultaten tot nu toe slechts ogen-
schijnlijk een succes zijn. Zij bevatten immers nog geen
werkelijke stappen naar de gewenste unie, omdat een over-
dracht van bevoegdheden van het nationale naar het supra-
nationale niveau tot dusver achterwege bleef. Voor deze
overdracht, ofschoon zij noodzakelijk is, ontbreekt nu een-
maal de politieke wil; zolang daarin geen verandering komt,
is de vorming van de unie eenvoudig niet mogelijk.
Politiek probleem
In het aangeduide meningsverschil is vooral de
mogelijke realiseerbaarheid van de monetaire eenheid
binnen de EG – die haar voltooiing moet krijgen in de
creatie van een gemeenschappelijke munt – een punt van
discussie. De vraag rijst of de economische wetenschap tot
de oplossing van de tegenstelling een bijdrage kan leveren.
Waarschijnlijk is met deze gedachte in het achterhoofd
,,de monetaire unie in EG-verband” als onderwerp gekozen
voor de jaarvergadering van de ,,Vereniging voor de Staat-
huishoudkunde”, die op 9 decemberjl. in Utrecht plaats had.
Vanuit het strikt economisch gezichtspunt kan van de
monetaire unie worden gezegd dat zij een juiste aansluiting
is op de douane-unie, die per 1juli 1968 binnen de Gemeen-
schap tot stand kwam 1). Hieraan werd in Utrecht praktisch
niet getwijfeld. Bijgevolg resteerde slechts als probleem in
hoeverre de Unie een politiek realiseerbare aangelegenheid is.
De optimisten in het bovenomschreven meningsverschil
achten de mogelijkheden voor verwerkeljking vanuit het
politieke gezichtspunt zeker niet uitgesloten; volgens de
pessimisten stoten de pogingen tot creatie van de unie wel
op een barricade van politieke onwil. Kan de economische
wetenschap hier misschien hulp bieden met een bevrijdend
inzicht, dat bijdraagt tot een opheldering, respectievelijk
opheffing van het meningsverschil?
Een positief antwoord lijkt – althans op het eerste
gezicht – niet mogelijk. De economie heeft in beginsel geen
mogelijkheden voor een bijdrage tot een oplossing van het
omschreven vraagstuk, want het is doorgaans de bedoeling
dat zij —als logische consequentie van haar methodologische
opzet – vanuit een waardevrje fundering politiek-neutraal
is. Op de keper beschouwd zal binnen het gebruikelijke
wetenschapstheoretische kader de verhouding tussen
economie en politiek z’ zijn dat, vanuit gegeven politieke
doelstellingen die als data fungeren, de economische weten-
schap strikt logisch de consequenties der realisering van die
doelstellingen analyseert. In hoeverre het resultaat van deze
analyse verder tot lering en rectificatie strekt, is andermaal
een politieke aangelegenheid. Deze grens tussen economie
en politiek impliceert dat binnen het economisch-weten-
schappelijke werkgebied methodologisch geen plaats voor
een beoordeling van het politieke gebeuren is ingeruimd.
Uiteraard werd in Utrecht deze lijn niet strikt gevolgd.
De natuur is sterker dan de leer; dat geldt ook – misschien
wel met name – voor economen. Dat bleek op 9 december
al vlug. Vooral vanuit de groep der pessimisten werd met
een opmerkelijke vrijmoedigheid – overigens in het voet-
spoor van preadviseur Szâsz – het politieke gedrag, dat tot
dusver
bij
de vorming van de unie valt waar te nemen, gewikt
en gewogen.
Vier punten
De pessimistische kritiek kan aan de hand van een viertal
punten die ter vergadering naar voren kwamen, worden
geïllustreerd.
• Tot nu toe zijn nog vrijwel alleen maatregelen op monetair
gebied genomen. In dit verband kwamen twee ,,mechanismen
voor monetaire bijstand” tot stand, werden de wisselkoers-
marges verengd en viel het besluit tot oprichting van een
Europees monetair fonds. In diverse publikaties is hieraan
recentelijk aandacht geschonken 2). Aan de desbetreffende
* De auteur is afdelingsdirecteur van de AMRO-bank, Economisch
Bureau, te Amsterdam.
Weliswaar is door Prof. Dr. A. J. Reitsma deze aansluiting in
twijfel getrokken; voor een kritiek op zijn gedachtengang raadplege
men onze beschouwing: Gesprek over de monetaire Unie,
Bank-
en effe ctenbedrij)Ç
december
1972.
Men vergelijke o.a. onze beschouwing: Wisselkoersvorming in
de Europese Gemeenschap,
Economisch Kwartaaloverzicht,
AMRO-
bank,jUni
1972.
ESB3-l-1973
7
besluiten kan echter, wat de werkelijke voortgang van het
integratieproces in de richting van een economische en een
monetaire unie betreft, nauwelijks enige betekenis worden
toegekend. Dergelijke, in hoofdzaak extern-gerichte, mone-
taire stappen bevorderen immers de werkelijk-nodige
economische integratie praktisch niet.
• Direct aansluitend op het voorgaande werd het belangrijk
geacht te overwegen dat, wanneer maatregelen op monetair
gebied niet worden ondersteund door een economische en
politieke eenwording, deze snel zullen bezwijken in een
crisissituatie. Er is weinig zé onzeker en wankel als een
geïsoleerde monetaire toenadering op bepaalde punten.
Als de nood aan de man komt worden de afspraken opge-
zegd: de lidstaten vallen dan terug in een economisch en
monetair nationalisme. Daarom bevatten monetaire
maatregelen zonder deugdelijke onderbouw geen werkelijke
voortgang van het integratieproces.
• De nogal pragmatische aanpak bij de unie, zoals die tot nu
toe valt waar te nemen, roept bedenkingen op. De wijze
waarop tot dusver wordt gewerkt, kan in feite de toets van
de kritiek niet doorstaan. Er is een begin gemaakt op het
monetaire terrein, in de hoop dat de economische en poli-
tieke integratie daarop wel zullen volgen. Binnen het
huidige sociaal-economische bestel echter – zoals de gang
van zaken in het bedrijfsleven duidelijk aangeeft – is een
goede planning in toenemende mate noodzakelijk. Deze
ontbreekt bij de activiteiten ter verwerkelijking van de unie,
waarbij dan ook een bedenkelijke procedure wordt gevolgd.
• Aangezien de politieke bereidheid tot vorming van een
economische en monetaire unie ontbreekt en de monetaire
hefboom, waarop tot nu toe wordt vertrouwd, heel
zeker niet sterk genoeg zal zijn om die unie af te dwingen
bijgevolg is zij gedoemd te bezwijken – zijn
flexibele wisselkoersen misschien nog wel het meest
gewenst. gewenst.
Het ligt niet in onze bedoeling deze punten één voor één van kritiek te voorzien; dat kan wel, maar is weinig zinvol.
Het is constructiever in te gaan op het gehele kader waarin
zich de pessimistisch gestemde gedachtengang voltrekt.
Misschien niet bewust en opzettelijk, maar wel in feite, werd
met boven weergegeven vierledige kritiek duidelijk de
gangbare grens tussen economie en politiek overschreden:
Dat is niet erg: die grens mag worden overschreden. Hierbij
gaat het echter om een verstrekkende methodologische aan-
gelegenheid, waarop wij in onze onlangs verschenen studie
Waardering van hei econo,nisch denken
nader zijn ingegaan,
maar die hier verder buiten beschouwing moet blijven. Onze
aandacht blijft nu beperkt tot een eigenaardige strekking
van de Utrechtse gedachtenwisseling; in een bepaald opzicht
vond bij de pessimisten geen overschrijding van de gang-
bare grens tussen economie en politiek plaats, in die zin dat
werd getracht strikt logische relaties tussen de middelen –
de integratiemaatregelen op de onderscheiden gebieden –
en het gestelde doel -. de economische en monetaire unie –
te leggen. Vooral de heropleving van het economische stand-
punt, zoals dit in Nederland in 1970 naar voren werd ge-
bracht, was hiervoor illustratief. Daardoor had het gesprek
– conform het economische denken in zijn gangbare
methodologische opzet – de teneur weldoordacht, goed
gefundeerd en strikt logisch te zijn. Deze benaderingswijze
had ook iets van de landsaard der sprekers. De positivistisch
getinte kritiek van de pessimistisch gestemde economen klonk
vanuit een ernstige, betrouwbaar-lijkende en oer-degelijke
Hollandse achtergrond. Daarbij werd zelfs aan de Amster-
damse Wisselbank herinnerd; deze zou een mogelijk voor-
beeld kunnen zijn bij de opzet van het Europese monetaire
fonds, als dat moet uitgroeien tot een supranationale centrale
bank.
Kritiek
De geschetste benaderingswijze met een pessimistisch
accent heeft op het eerste gezicht een voor de hand liggende
juistheid. Na de aanvaarding van de unie als doelstelling is –
wie kan daaraan twijfelen? – een betrouwbare program-
mering van activiteiten ter realisering van het gestelde doel
nodig. Wanneer het daaraan ontbreekt zal waarschijnlijk
het huis niet klaar komen; misschien moet zelfs de bouw
halverwege worden gestaakt.
Deze gedachtengang is slechts schijnbaar juist; het is
gewenst een kritische aantekening te maken. De aanvaarding
en verwerkelijking van de monetaire unie zijn politieke
activiteiten, die zich voltrekken binnen een kader van
dominerende maatschappij-opvattingen. Sociaal-econo-
mische hervorming steunt momenteel praktisch niet meer op
een idee van een enig goede samenleving, maar op een tijd-
gebonden reflectief-beoordelende benadering van het be-
staande maatschappelijke bestel 3). Een beoordeling met
deze strekking ligt ten grondslag aan de idee een economische
en monetaire unie binnen de Gemeenschap tot stand te
brengen; met die concretisering is zij de aanduiding van de
gewenste ontwikkeling van de EG binnen acht â tien jaar.
De unie met deze achtergrond als doelstelling voor 1980
heeft voor de economie en de politiek de volgende twee
aspecten.
• Vanuit economisch gezichtspunt is zij zeer gewenst;
hieraan moge nu verder worden voorbijgegaan. Politiek
gezien is zij een juiste doelstelling op langere termijn, die
echter nu reeds een serieuze aanvaarding vraagt. De on-
zekere houding van Frankrijk op dit punt is terecht in
Utrecht bekritiseerd.
• Het is slechts in beperkte mate mogelijk een politiek-
vruchtbaar program te ontwerpen ter verwerkeljking van de
unie vanaf nu tot 1980. De termijn is nog vrij lang en con-
crete politieke activiteiten zullen voor een groot deel wel
steeds hun aangrijpingspunt hebben in bepaalde vraagstuk-
ken, zoals de dollarcrisis, de brede wisselkoersmarges in
wereldverband, de inflatie, e.a. Politieke wijsheid vraagt
de hierop steunende activiteiten in zo’n vorm te gieten dat
zij passen in de verwerkelijking van de unie. Gebeurt dit in
feite? De monetaire toenadering is momenteel iets verder
voortgeschreden dan die op economisch en politiek terrein.
Met het oog daarop is de verwerkelijking van de unie in een
fase gekomen, waarbij het ,,in de pas lopen” een concreet
vraagstuk is. Het is nodig bij iedere verdere stap op het
terrein van de monetaire integratie na te gaan of aan de
noodzakelijke voorwaarden op het economische en politieke
vlak voor een goed verloop van de te maken afspraken is
voldaan. Dit is een politieke verantwoordelijkheid, die maant
tot waakzaamheid zonder aanvaarding van de vier voorgaand
genoemde pessimistische bedenkingen.
In het huidige stadium kan vooral met betrekking tot dit
tweede aspect de economische wetenschap aan de politieke
meningsvorming goede diensten bewijzen, door een analyse
van de concrete problemen en aanduiding van economisch-
gewenste oplossingen in de richting van de unie.
Optimisten
De kritiek op de pessimistische benadering brengt ons tot
de optimistische zienswijze, waarbij al direct opvalt dat
daarbij afstand is gedaan van de rechttoe-, rechtaan-pro-
grammering vanaf nu tot 1980. De optimisten overzien niet
met één blik vanuit een leeuwerikperspectief al de werk-
zaamheden die in een periode van acht â tien jaar tot en met
de voltooiing van de unie moeten worden gedaan. De opti-
mistische kijk op de monetaire unie heeft twee tijddimensies.
3) De aard van deze maatschappijkritiek en de consequenties daar-
van voor de integratie van gemengde volkshuishoudingen zijn nader
uitgewerkt
in onze dissertatie:
Economische orde en Europese
monelaire inlegralie,
Leiden, 1970.
Computertalen
Computers zijn geen levende wezens, maar in ge-
wikkelde apparaten waarvan men soms beweert dat zij
het menselijk brein proberen te vervangen. Ze kunnen
echter niet denken en nemen slechts beslissingen
nadat ze door de gebruiker, de zgn. programmeur,
zijn geprogrammeerd. Computerdeskundigen vinden
het dan ook verkeerd om de computer een elektronisch
brein te noemen: een computer is een volslagen, maar
een zeer snelle en zeer betrouwbare, idioot.
Voor de velen die niets van computers begrijpen,
open baart de computer zich toch als een mechanisch
wezen mei kuren die onbegrijpelijk en soms beangsti-
gend zijn. De computer die niet kan denken, heeft
immers een starre wil, waarmee men maar rekening
heeft te houden. Hoe vaak wordt niet beweerd dat een
bepaalde handeling niet meer toelaatbaar is omdat
een computer is aangeschaft.
Een menselijk trekje van de computer, die volgens
lagere-schoolbegrippen slechts tot twee kan tellen, is
ook dat hij een taal nodig heeft. Deze taal dient echter
niet voor de communicatie tussen computers, maar
brengt de wetenschappers tot elkaar die slechts
kunnen communiceren met behulp van ponskaarten,
magneetbanden enz. Veel gebruikte computertalen
zijn COBOL en PL!] voor administratieve toepas-
singen, ALGOL en FORTRAN voor wetenschappe-
lijke en industriële toepassingen en BASICvoor
time-sharing”. Een taal die in 1970 in het nieuws
kwam, was DYNAMO, de computertaal waarin
Forrester en Meadows de dreigende ondergang van de
wereld voorspelden.
Onlangs verscheen in België een boek over
FORTRAN IV 1), dat daar met enthousiasme werd
begroet, maar dat in Nederland tot nu toe nauwelijks
werd opgemerkt; over communicatie gesproken. Drie
Antwerpse auteurs beogen met dit boek een hand
–
leiding te geven van FORTRAN IV en aldus de lezer
vertrouwd te maken met deze computertaal zonder
dat inzicht in de ingewikkelde structuur en de interne
logische opbouw van de computer noodzakelijk is.
De in het boek behandelde computertaal is één van
de ,,dialecten” van FORTRAN. De syntaxis van het
,,dialect” wordt zo nauwkeurig mogelijk beschreven,
waarbij speciale aandacht wordt besteed aan de in de
praktijk voorkomende moeilijkheden en aan de kunst-
grepen om het gebruik zo efficiënt mogelijk te maken.
Een en ander wordt toegelicht met praktijk voorbeel-
den. De hoofdstukken worden afgesloten met oefe-
ningen. Achterinhet boek zijn een uitvoerig literatuur-
overzicht (niet alfabetisch) en een trefwoorden register
afgedrukt.
FORTRAN IV verscheen als eerste deel in de reeks
Toegepaste wiskunde voor industrie-universiteit”
onder leiding van F. Broeckx (R UCA, Antwerpen),
R. Butstraen (RUCA, Antwerpen), M. Govaerts
(RUCA, Antwerpen), L. D’Hooghe (KUL, Leuven),
J. de Kerf (Agfa-Gevaert), P. Lewie (Janssen Phar-
maceutica) en J. H. P. Paelinck (Nederlands Econo-
misch Instituut, Rotterdam; niet J. A. B. Paelinck van
het Instituut voor Economie, zoals tweemaal wordt
vermeld).
De volgende boeken die in deze serie zullen ver-
schijnen, gaan over: Algebra van Boole en toepas-
singen; Praktische integraalrekening; Numerieke
Wis-
kunde; Praktische integratie van differentiaalverge-
lijkingen; Hogere algebra en toepassingen; Waar-
schijnljkheidsrekening en wiskundige statistiek;
Toegepaste Statistiek; Integraalgetransformeerden en
toepassingen; Operationeel onderzoek, methoden en
toepassingen.
L.H.
1) F. Broeckx, J. de Kerf en M. Govaerts,
FORTR.4N IV,
toegepaste wiskunde voor industrie-universiteit, De Sikkel
NV, Antwerpen, 1972, 179 blz.
Enerzijds blijft het oog duidelijk gericht op de unie als doel-
stelling, te verwerkelijken – indien enigszins mogelijk – per
1 januari 1980. Hierbij gaat het echter om een tijdstip buiten
de ,,clock time” voor een praktisch werkprogram; voorlopig
wil 1januari1980 als tijdstip ter voltooiing slechts zeggen
dat binnen een termijn van ongeveer zeven jaar de unie wer-
kelijkheid kan worden. Deze notie van tijd heeft iets utopisch.
Anderzijds wordt een concreet program binnen een politiek
en economisch afzienbare tijd van enkele jaren noodzakelijk
geacht, echter met een flexibiliteit bij de uitvoering, rekening houdend met actuele vraagstukken. Het is in deze gedachten-
gang niet bezwaarlijk dat met de monetaire integratie een
begin wordt gemaakt; deze kan volgens Prof. Bosman zelfs
als motor dienen. De politici hebben nu de taak om de mone-
taire toenadering in politiek-betrouwbare banen te leiden;
van de economen mag worden verwacht dat zij de problemen
die zich voordoen analyseren vanuit hun wetenschappelijke
gezichtshoek. Een ieder speelt zijn rol, zoals nü van hem
wordt gevraagd; deze notie van de tijd is realistisch.
Het waren vooral de Belgische gasten – Prof. Dr. L. Wau-
ters en Prof. Dr. J. Mertens de Wilmars – die een zekere
utopie en zin voor realiteit verbonden. De strekking van hun
betoog was dat de monetaire integratie tot nu toe over-
wegend diende ter oplossing van praktische problemen. Zo
ontstonden de mechanismen voor monetaire samenwerking
in reactie op de ,,hot capital movements” van 196811969,
terwijl de verenging van de wisselkoersmarges nodig was om
een
9%-marge
volgens het akkoord van Washington te voor
–
komen. Deze maatregelen zijn echter tevens bescheiden
stappen op de weg naar monetaire eenheid. Op die weg moet
onder andere met het komende Fonds worden voortgegaan
voor een bijdrage tot het herstel van de stabiliteit in het wereldgeldstelsel en voor dât monetaire kader in West-
Europa, hetgeen voor een goed verlopend economisch
proces is vereist. Daarvoor is nodig dat reeds op vrij korte
termijn het Fonds een veel meer omvattende taak krijgt dan
het functioneren als verrekeningscentrale bij aan- en verkoop
van valuta’s ter handhaving van ,,de slang in de tunnel”.
Intussen moet de economische integratie worden voortge-
zet en het program voor de tweede etappe aan de orde komen.
Besluit
Pessimisten en optimisten waren in Utrecht elkaars tegen-
voeters; zij hadden echter ook een opmerkelijke overeen-
komst. Zoals bij de pessimisten had het program van de opti-
misten iets van de landsaard der sprekers. De tweeledige
tijddimensie geeft uitdrukking aan een zekere Zuidneder-
landse en Vlaamse lichtvoetigheid. Ontspruit het geschetste
optimisme niet aan die typische levensopvatting dat als wij
nu ons werk maar goed doen we daarvoor eens worden
beloond, op een tijdstip dat wij voorlopig – omdat niemand
van ons het precies kent – maar prikken op 1 januari 1980?
Men kan kiezen tussen deze opvatting en het geschetste
pessimisme. Enkele Noordnederlanders deden dat reeds ter
vergadering; zij openbaarden zich als optimist. Dat schijnt
juist te zijn. Het probleem is slechts met de monetaire inte-
gratie op verantwoorde wijze voort te gaan.
C. J. Rijnvos
ESB 3-1-1973
,,Voeding is misschien wel de belangrijkste welzijns-
factor in ons bejaarden-
centrum. Daarom moeten
we de wisselende om-
standigheden in de keuken goed kunnen opvangen.”
„Onze dienst draait 24 uur
door, en voor iedereen op sterk wisselende tijden.
Toch moet er op elk
moment goed gegeten
worden.”
,,Het aantal overwerkers
in ons bedrijf is geen dag gelijk. Dus we moeten, ook qua hoeveelheid,
soepel kunnen inspelen op
de vraag naar ver-
antwoorde maaltijden.”
VOOR MAAL
IN HEI
ALLE
VOORUITSTREVENDE
EIGENSCHAPPEN VAN
DIEPVRIES
IN EEN LENIG
1
Iglo’s multi-portion
1
Alle vooruitstrevende eigen-
SYSTEEM
schappen van Iglo Diepvries,
U1JUiUL4L11L 111
ÇÇJj
yLL1i
waarvan de toepasbaarheid zeer
variabel is. Meerdere porties van
onafhankelijk bestelbare kom-
ponenten, bestemd voor meer-dere eters. Met de plezierige
zekerheid dat Iglo dit systeem zo
heeft uitgekiend dat kwaliteit en
snelheid hand in hand gaan. Een
efficiency die een verrassend
geidbesparend effekt kan hebben.
Iglo’s komplete maaltijden
Alle vooruitstrevende eigen-
schappen van Iglo Diepvries,
Omdat geen mens
gelijk is aan de andere
Eten is een door en door
menselijk gegeven. En
bovendien: geen mens is
gelijk aan de ander. Ook
als het er om gaat grote
groepen mensen doel-
treffend te voeden blijft
dat gegeven onver-
minderd van kracht.
Daarom is het diepvries-
programma van Iglo er
op afgestemd om zeer
individuele wensen te
blijven respecteren. Met
ondergebracht in een ,,afge-
ronde” presentatie, van kom-
plete maaltijden in eenvaks-
schalen, twee- of drievals-schalen. De keus is ruim. De
variatie is groot.
1gb’ spersoonljke adviezen
Iglo zal u graag adviseren over de beste systeemkeuze, juist in
uw situatie. Waarbij we u attent maken op de mogelijkheid uit-gebreide dokumentatie aan te vragen. Zodat u zich, alvorens
tot een gesprek over te gaan,
rustig kunt oriënteren. Over
welzijn in het perspektief van
verrassende besparingen.
ALLE REDEN
OM TE KOMEN KijKEN OP
DE HORECAVA 73
vlak bij de ingang
stand nummer 2
10
IGLOENDE
N
AANDACHT
riJDVERZORGING
GROOT
15 jaar ervaring heeft
Iglo zichzelf zo geperfek-
tioneerd dat er volledig
kan worden beantwoord
aan de meest strenge
eisen van smaak en
gezondheid en houdbaar-
heid. En met diezelfde
ervaring is Iglo in staat
voor verregaande variatie
zorg te dragen. Gevoegd
bij de zeer individuele
aandacht voor specifieke
situaties in bedrijven en
instellingen.
Omdat geen situatie
gelijk is aan de andere
Maaltijdvoorziening op
grote schaal roept naast
de eisen van smaak,
gezondheid, variatie, nog
een andere vraag op:
Efficiency. En dat is een
kwestie van organisatie.
En van overleg. En omdat
geen situatie gelijk is aan
de andere, heeft 1gb
ook daar zeer individuele
aandacht voor. Het kan
voor u zinvol zijn, er
kennis van te nemen.
IGLO
MANAGERS IN
MAALTIJDVERZORGING
Graag wil ik informatie over’
…………………..
I
Naam van bedrijf of instelling’
……………………………………………….
I
Uw eigen naam’
…………………………………………………………………………..
Adres
‘ ………………………………………………………………………………………….
Plaats
‘ …………………………………………….. ….. …. …….
…
….. …………… … ……..
..’
I
Ongefrankeerd adresseren aan:
Iglo’s-Maaltijden Service, Machtiging nr. 453, Utrecht.
I
Iglo’s dag- en nachtnummer:
E
U kunt natuurlijk 66k bellen, ‘t Kan dag en nacht.
van 9-17 uur: 030-63 55 22, van 17-9 uur: 030-71 9404
WA
S.
Esb
In gezonden
Financiering met achtergestelde obligaties
DRS. L. COREN*
In
ESB
van 16 augustus 1972 wijdt
Prof. Dr. M. P. Gans een artikel aan de
financiering met (gewone) achtergestelde
obligaties. Hierin komt hij tot de con-
clusie dat deze financieringsvorm zeer
weinig gemeen heeft met die van eigen
vermogen en zeer veel met die van
vreemd vermogen. Hij vindt dat de voor
deze financieringsvorm geïntroduceerde
term ,,tussenvorm” beter niet kan
worden gehanteerd.
Deze conclusie spitst hij vooral toe
op de situatie, waarbij de achtergestelde
obligatie gebruikt wordt bij andere dan
financiële instellingen. Bij deze aanpak
wil ik hem graag volgen en ik zal ook
daarom speciaal aandacht schenken aan
de door SHV geïntroduceerde surplus-
obligatie, voor zover mij bekend het
enige en recente voorbeeld van deze
financieringsfiguur bij niet-financiële
instellingen.
Prof. Gans constateert dat eigen ver
–
mogen duur en schaars is. Met deze con-
clusie ga ik graag akkoord, evenals met
de door hem hiervoor aangevoerde argu-
menten. Evenzeer wil ik hem volgen in
zijn conclusie dat er een zekere ver
–
houding in acht moet worden genomen
tussen eigen en vreemd vermogen 6f,
zoals hij met andere woorden zegt, dat de
leencapaciteit mede wordt bepaald door
de omvang en toeneming van het eigen
vermogen.
Jammer vind ik echter dat door Prof.
Gans niet wordt aangegeven waardoor
deze sleutelpositie van het eigen ver
–
mogen wordt bepaald. Naar mijn
mening zijn twee factoren bepalend.
de beschikbaarheid voor onbeperkte
tijd;
de volledige achterstelling, zowel wat
betreft honorering als terugbetaling,
bij al het overige aan de onderneming
ter beschikking gestelde vermogen.
In welke mate wordt nu door de
achtergestelde obligaties aan deze
aspecten voldaan?
Ad 1. Beschikbaarheid voor onbeperkte
tijd
In de strikte zin van het woord wordt
door de achtergestelde obligatie hier-aan niet voldaan. Echter bij een lang-
lopende obligatielening (40 jaar) en met
aflossingsverplichtingen in het laatste
deel van de looptijd kan worden gesteld
dat gedurende het eerste deel van de
looptijd aan deze eis wordt tegemoet-
gekomen. De omschrijving ,,tussen-
vorm” moet onder deze omstandigheden als gerechtvaardigd worden beschouwd.
Ad 2. Achterste//ing
De achterstelling is expliciet gesteld;
alleen het eigen vermogen is meer
achtergesteld. Ook hier lijkt mij het
gebruik van de term ,,tussenvorm”
minstens verdedigbaar.
Waarom volgt Prof. Gans mij nu niet
op deze weg? In de eerste plaats omdat
hij het schuidkarakter van de achter-
gestelde obligatielening benadrukt op
grond van de rente- n aflossings-
verphchtingen. Bij een zeer lange looptijd
(40 jaar) en de aflossingsverplichtingen
geconcentreerd in de laatste fase van de
looptijd is het zeer wel verdedigbaar voor
het eerste deel van de looptijd het
schuldkarakter te ontkennen. De
renteverplichtingen spelen in de
vergelijking schuld versus eigen ver-
mogen geen dominerende rol. Immers,
ook de diensten van het eigen vermogen
zullen gehonoreerd moeten worden 1).
Daarenboven verliezen de rente-
verplichtingen als argument geheel hun
gewicht in het geval van de surplus-
obligaties, waarbij deze verplichtingen
onder minder gunstige omstandigheden
voor de geldnemer geen aanslag op de
liquiditeit betekenen.
Vervolgens stelt Prof. Gans de vraag
of de achtergestelde lening op één lijn
met eigen vermogen kan worden gesteld.
Hij toetst deze vraag aan de invloed
die beide financieringsfiguren uitoefe-
nen op de leencapaciteit van de onder-
neming. Gesteld wordt dat achter-
gestelde schuld alleen dan op één lijn
met eigen vermogen kan worden gesteld,
als de leencapaciteit van de onder-
neming na de uitgifte van de achter-
gestelde schuld in ongeveer dezelfde
mate zou toenemen als het geval zou
zijn geweest bij een gelijke vergroting
van het eigen vermogen.
Deze toetsing verricht Prof. Gans
aan de hand van een aantal criteria,
ontwikkeld ter beantwoording van de
vraag aan welke grenzen schuldfinan-
ciering is gebonden. Naar mijn mening
betreedt Prof. Gans hier het pad van de
goochelaar die uit zijn hoge hoed het
witte konijn tovert, dat •hij er van
tevoren heeft ingestopt.
Na geconstateerd te hebben dat een
ach tergestelde obligatielening een
schuld is, zal zeker ook bij toetsing van
deze financieringsfiguur aan criteria,
waaraan schuldfinancïering moet vol-
doen, blijken dat het effect van de
achtergestelde obligaties op de totale
financieringsstructuur van de onder
–
neming er één is gelijk aan die van
schuld.
Bij de methodiek die Prof. Gans
hanteert, plaats ik derhalve een vraag-
teken. Ten aanzien van de door hem
aangelegde criteria merk ik het vol-
gende op 2).
a. De rentabi/iteitseis
Terecht wordt gesteld dat de finan-
ciering met vreemd vermogen de netto
rentabiliteit nadelig zal beïnvloeden
indien de kosten van de aangetrokken
vermogensvorm hoger zijn dan de bruto rentabiliteit. In aansluiting hierop wordt
de eis geformuleerd dat in een dergelijk
geval financiering met vreemd vermogen
is af te raden en dat voorkeur zal moeten
worden gegeven aan financiering met
eigen vermogen.
Ik zou hier echter aan willen toe-
voegen dat in deze gevallen veelal ook
de financiering met eigen vermogen
moet worden ontraden. De netto renta-
biliteit zal stijgen, doch deze zal, bij de
huidige belastingtarieven, maximaal
50% kunnen gaan bedragen van de
omvang van de brutö rentabiliteit, welke
laatste reeds lager was dan de kosten
van het aan te trekken vreemde ver-
mogen. In een dergelijk geval is slechts
een doelbewuste inkrimping van de
totale vermogensbehoefte aan te raden.
* De auteur is hoofd van de afdeling Finan-
ciële Zaken van SHV.
L. Coren, Loon naar vermogen, rede
Nijmégen, Alphena/d Rijn, 1972.
Zie voor definities het hier besproken
artikel van Prof. Gans.
12
Vergelijkend overzicht
Gewoon aandeel
Surplus-obligatie
Gewone obligatie
tisico ten aanzien
na alle preferente en concur-
vôôr aandeelhouders na prefe-
an
ierugbeialing
na alle crediteuren
rente crediteuren, maar
rente crediteuren
tij faillissement ene.
vôdraandeelhouders(on-
in gelijke mate als andere
geveerals bij preferente
concurrente crediteuren
aandeelhouders)
Peloning
ten dele afhankelijk
onafhankelijk van de
onafhankelijk van de
van de winst
winst winst
aarlijks
wisselend
deelswissclend gelijkblijvend uit winst na belasting
deels oplopend (binnen
uit resultaat vi5t’sr belasting
(
winstuitkering)
grenzen)
(kostenpost)
uit resultaten v66r belasting
(kostenpost)
xiregelmatig
bonussen
geen geen
claims
eventueel claims
geen
koerswinsten of-verliezen
koerswinsten of-verliezen
koerswinsten of-verliezen
(als gevolg van winst-
vrijwel uitgesloten (kan prak-
(alsgevolg van rente- ontwikkeling)
tisch niet beneden pari dalen)
ontwikkeling) (kan ver bene-
denparidalen)
Seia!ing
in contanten en/of in in contanten en/of in
in contanten
aarlijkse beloning
aandelen surplus-obligaties
Loopud
onbeperkt
40jaar
10tot25jaar
.lJlossing
sormaal
niet van toepassing
gestort bedrag nominale waarde
ervroegd
niet gebonden aan nominale
gestort bedrage contante
nominale waardes enkele
waarde of gestort bedrag
waarde van de gederfde
(koers)punten
(hoger of lager)
surplus-rente
zeggenschap
beperkt(o.a.doorslructuur-
geen
geen
wet)
De ren tedekkingseis
Deze eis houdt in dat er een bepaalde
minimum verhouding moet zijn tussen
het bruto resultaat (winst voor belas-
ting en interest) en de rentelasten van
een bepaalde onderneming. Deze toet-
sing van de rentedekking (times
interest earned) lijkt mij niet erg zinvol.
In feite worden met deze eis enerzijds de
bruto rentabiliteit van de onderneming
(zie a. rentabiliteitseis) en anderzijds
de verhouding eigen vermogen in relatie
tot het vreemd vermogen (zie d. buffer-
functie) getoetst.
De geïntroduceerde normen zoals
vermeld door Weston en Brigham
komen mij wat onrealistisch voor omdat
zij voorbijgaan aan de onderliggende
aspecten. Bovendien had de ontdekking
van Prof. Gans, dat een aantal grote
en sterke Nederlandse ondernemingen
de ,,vuistregel” lang niet halen, hier
toch wel aanleiding mogen geven tot
wat meer twijfels aan dit soort
instrumentarium.
De liquiditeitseis
Nagenoeg analoog aan de rentedek-
kingseis wordt gesteld dat de cash-flow
voldoende groot moet zijn om aan de af-
lossingsverplichtingen te voldoen. Ge-
geven het feit dat bij de surplus-obliga-
ties gedurende zeer lange tijd de aflos-
singsverplichtingen ontbreken, lijken
deze achtergestelde obligaties op eigen
vermogen.
De bufferfunctie
Gewezen wordt op de functie van het
igen vermogen tot afboeking van ver-
liezen. Hoe groter dit eigen vermogen
is hoe meer verliezen er mogelijk
zijn. Daar waar bij de achterge-
stelde obligaties de achterstelling
expliciet gesteld is, is de functie
gelijk aan die van het eigen vermogen,
hetgeen ook door Prof. Gans wordt
erkend.
e. De marge-eis
Deze eis houdt in dat de onderneming niet tot de grens van het mogelijke moet
gaan wat betreft de omvang van zijn
schuldfinanciering. Hier komt het
goochelaar/konijn-aspect volledig tot
zijn recht. Afhankelijk van het antwoord
op de vraag of de achtergestelde obli-
gatielening nu wel of niet vreemd ver-
mogen is, zal die marge verkleind of ver-groot worden.
Indien men stelt dat de achter-
gestelde obligatie voor de hier relevante
aspecten het eigen vermogen benadert,
kan slechts als conclusie gelden dat aan
de marge-eis wordt voldaan. De totale
leencapaciteit van de onderneming
moge bij een emissie van achtergestelde
obligaties dan wel lager zijn dan die bij
een emissie van aandelenkapitaal, doch
de resterende leencapaciteit zal aanzien-
lijk groter zijn dan die bij een emissie
met niet achtergesteld, langlopend
vreemd vermogen.
Conclusie
Het betoog van Prof. Gans mondt uit
in de conclusie dat eigen vermogen ,,niet
te vervangen” is, een uitspraak die aan
roomboter doet denken en wat haar
waarheidsgehalte betreft daardoor on-
bedoeld in een niet al te best klimaat
terecht komt. Ik ken overigens niemand
die gesteld heeft dat in de huidige
produktie-organisatie eigen vermogen
zou kunnen worden gemist. Maar daar
ligt het vraagstuk ook niet. Het gaat om
de vraag of er in bepaalde situaties
en in bepaalde mate aanvaardbare
alternatieven voor eigen vermogen
kunnen worden gevonden. Een be-
schouwing die aan
alle
essentiële finan-
cieringscriteria op
evenwichtige
wijze
aandacht geeft, leidt dan tot een oordeel
met betrekking tot vormen van achter-
gestelde leningen dat genuanceerder en
tevens aanmerkelijk positiever is dan het
oordeel dat door Prof. Gans wordt ver-
woord.
De stimulans voor de rentabiliteit als
gevolg van de veel lagere kosten dan die
van eigen vermogen (zoals ook door
Prof. Gans erkend), de zorg voor de
liquiditeit, zoals die uit looptijd en voor-
waardelijke rentevergoeding met name
bij de surplus-obligaties blijken en de
primaire aandacht voor de solvabiliteit,
in de vorm van de achterstelling, creëren
te zamen een rationele en aantrekkelijke
financieringsvorm, die terecht en
mogelijk met ere de naam ,,tussenvorm”
draagt, hetgeen wellicht nog onderstreept
mag worden door het hierbij afgedrukte
vergelijkende overzicht.
L. Coren
Naschrift Prof. Dr. M. P. Gans
Als grote financiële instellingen en een
concern als SHV met een nieuwe finan-
cieringsvorm – i.c. achtergestelde
obligaties – voor de dag komen, vraagt
menige onderneming zich af of een
dergelijke noviteit misschien ook een
oplossing kan bieden voor de eigen
financieringsproblematiek. Het was de
bedoeling van mijn artikel, aan te
tonen dat de achtergestelde obligatie
geen fundamentele en algemeen toepas-
bare oplossingen kan bieden, dat het
vaak voordeliger zal zijn om, voor
zover een onderneming nog leen-
capaciteit heeft, gewone in plaats van
achtergestelde obligaties uit te geven,
en dat het vaak gevaarlijk zal zijn om
achtergestelde obligaties uit te geven
als substituut voor eigen vermogen.
In mijn artikel werd tevens – zij het in
alle beknoptheid – een aantal criteria
vermeld, welke een onderneming kan
hanteren bij het nemen van beslissingen
inzake het aangaan van gewone of
achtergestelde schulden.
De geachte inzender beperkt zijn op-
merkingen tot de SHV-surplus-obliga-
ties 1), een specifieke vorm van achter-
gestelde obligaties, die afwijkt van
andere typen, o.a. doordat sprake is:
a. van een zeer lange looptijd, ni. 40
jaar, terwijl pas in de laatste 10 jaar
tot aflossing behoeft te worden over-
gegaan;
1) In mijn artikel heb ik ten opzichte van
achtergestelde obligaties ten lasle van finan-
ciële instellingen een aantal restricties ge-maakt, bij’. door te zeggen dat enkele van
de door mij behandelde criteria voor schuld-
financiering niet ,,zonder meer” op finan-
ciële instellingen van toepassing zijn, en dat
achtergesielde obligaties niet als substituut
voor eigen vermogen kunnen fungeren ,,al-
thans zeker niet bij industriële ondernemin-
gen”. Bij algemene banken speelt nI. het
solvabiliicitsregime van De Nederlandsche
Bank ecn aparte rol, hetgeen voor industriële
ondernemingen niet aan de orde is.
ESB3-l-1973
13
van een wisselende rente, die is samen-
gesteld uit een basisrente, welke
wordt bepaald door het rendement
van staatsobligaties, en een surplus-
rente, die oploopt van 10% der basis-
rente in de eerste 10 jaar van de loop-
tijd tot 40% in de laatste 10 jaar. De
totale rente zal echter minimaal 6%
en maximaal 15% bedragen;
van de mogelijkheid de rente in geval
van verlies niet in contanten te be-
talen, maar in surplus-obligaties.
Indien het betoog in mijn artikel in-
zake de financieringsmerites van
achtergestelde obligaties juist is, dan
zullen de bereikte conclusies ook van
toepassing moeten zijn op het onder-
havige type, de surplus-obligatie.
Welnu, door de lange looptijd van de
lening en het aflossingsschema zullen
de aflossingen gedurende de eerste
dertig jaar geen eisen aan de liquiditeit
van de onderneming stellen. Wat dit
punt betreft lijken de surplus-obligaties
derhalve gedurende een generatie op
eigen vermogen.
Juist om beleggers zover te krijgen
dat zij met een dermate lange looptijd
genoegen nemen heeft men echter ge-
meend de rentevergoeding zodanig te
moeten construeren, dat deze ver kan
oplopen boven een niveau, dat wij thans
normaal achten, nI. tot maximaal
1
5%.
Als een dergelijk hoog rentepercentage
bereikt zou worden, hetgeen bepaald
niet ondenkbaar is gezien de surplus-
rente ten bedrage van 10% á 40% van
de basisrente, dan zal de surplus-
obligatie de netto-rentabiliteit norma-
liter onder druk zetten. Er zijn immers
slechts bijster weinig ondernemingen
die een bruto-rentabiliteit halen die ge-
lijk is aan of hoger dan een dergelijk
rentepercentage. Het voordeel van de
liquiditeitsbesparing gedurende een
generatie wordt dus betaald met een
aanzienlijke vergroting van het risico,
dat de rente zal gaan stijgen boven de
bruto-rentabiliteit.
Ik teken hierbij nog aan dat de heer
Coren in zijn reactie op dit punt niet
consistent is. Enerzijds onderschrijft
hij expliciet mijn stelling dat de netto-
rentabiliteit onder invloed van schuld-
financiering onder druk kan komen te
staan (zie zijn opmerking onder ,,Renta-
biliteitseis”). Maar tevoren heeft hij
opgemerkt.,, De renteverplichtingen
spelen in de vergelijking schuld versus
eigen vermogen geen dominerende rol”.
Die renteverplichtingen maken echter
juist dat onder bepaalde omstandig-
heden de netto-rentabiliteit van het
eigen vermogen wordt gedrukt. Ook aan
het eind van zijn betoog is de geachte
inzender blijkbaar weer vergeten wat
hij onder het hoofd Rentabiliteitseis
heeft opgemerkt, nI. als hij spreekt
over ,,de stimulans (die van de surplus-
obligaties zou uitgaan, G.) voor de
rentabiliteit als gevolg van de veel
lagere kosten dan die van eigen ver-
mogen”, waaraan hij dan ook nog toe-
voegt: ,,Zoals door Prof. Gans erkend”.
De inzender haalt mi. twee zaken door
elkaar, nI. enerzijdsdekosienvergelijking
van eigen en vreemd vermogen en ander-
zijds het effect op de netto-rentabiliteit
van het eigen vermogen dat uitgaat van
de omstandigheid, dat het financieren
met schulden lasten meebrengt die niet
afhankelijk zijn van het bruto-resultaat
der onderneming.
Hetzelfde probleem speelt een rol bij
de beoordeling van het derde door mij
vermelde kenmerk van de surplus-
obligatie, nI. dat de rente in slechte
tijden betaald kan worden met surplus-
obligaties in plaats van in contanten.
Dit levert wel een tijdelijk liquiditeits-
voordeel op, maar het effect op de netto-
rentabiliteit wordt er niet anders om.
Aan deze opmerking, reeds in mijn oor-
spronkelijke artikel geplaatst, is door de
heer Coren voorbij gegaan.
Onvolledig is de heer Coren bij het
citeren ook, als hij opmerkt dat volgens
mijn eigen woorden aan de achter-
gestelde obligatie in tijden van verlies
dezelfde bufferfunctie kan worden toe-
gekend als aan het eigen vermogen.
Ik had hieraan nI. toegevoegd, dat dit
weliswaar het geval is tegenover
derden, maar dat voor de onderneming
zelve wel degelijk van een aanmerkelijk
verschil tussen achtergestelde (mcl.
surplus-)obligaties en eigen vermogen
sprake is. Als de verliezen zo hoog
zouden oplopen dat de rechten van de
houders van achtergestelde obligaties
worden aangetast, leidt dit tot het
faillissement van de onderneming; dit
is niet het geval bij het verloren gaan
van een deel van het eigen vermogen.
Verwezen moge worden naar het con-
crete getallenvoorbeeld in mijn artikel.
Ik geef toe dat hier extreme omstandig-
heden in het geding zikn, maar daar gaat
het nu eenmaal om wanneer men het over
deze buffer- (of solvabiliteits)-functie
heeft.
De conclusie moet luiden dat de
surplus-obligaties, dank zij hun zeer
lange looptijd en de mogelijkheid in
noodgevallen de rente niet in contanten
te betalen, qua liquiditeitsbeslag ge-
durende een lange periode geen hogere
eisen stellen dan eigen vermogen. Qua
effect op de netto-rentabiliteit loopt de
onderneming er evenwel zelfs nog
grotere risico’s mee dan met normale
obligaties, terwijl zij in noodgevallen,
als het een onderneming werkelijk
slecht gaat, qua bufferfunctie in genen
dele op één lijn met eigen vermogen
mogen worden gesteld.
Of men de surplus-obligatie nu wel
of niet een tussenvorm tussen eigen en vreemd vermogen mag noemen, is niet
zo heel erg belangrijk. Zelf heb ik gesteld
dat het ,,maar beter” is om dit niet te
doen, en ik meen bij deze stelling te
moeten blijven. Voor de onderneming
is relevant een analyse van de effecten
van elk financieringsinstrument op de
liquiditeit, de rentabiliteit, en de over-
levingskansen in moeilijke tijden. De
gegevens in de interessante tabel van de
heer Coren zullen eveneens tot deze drie
aspecten moeten worden herleid. Om
een beeld van de geachte inzender over
te nemen: alleen een dergelijke analyse
zal de onderneming kunnen helpen bij
het ontmaskeren van eventuele gooche-
laars.
M. P. Gans
EStD
Mededelingen
Bruges Week 1973: ,,Towards a Euro-
pean Policy of Higher Education:
Goals and Methods”
Symposium organised by the College
of Europe in collaboration with
European Cultural Foundation, Amster
–
dam; L’institut de la Communauté
européenne pour les études universitai-
res, Bruxelles; International Council
for Educational Development, New
York.
This Symposium, which will be held
on the 12th, 13th and 14th of April
1973, seeks to:
define common tasks at a European
level, for which a contribution of, and
concerted action among,
higher
education institutions of the different
countries appear as indispensable.
This concerted action could simultane-
ously reinforce inter-university cooper-
ation and facilitate renewal and inno-
vation in the higher education systems;
and
identify the indispensable means
through which this contribution and
cooperation can be developed.
Preliminary programme:
12th April: Participation of univer-
sities in the economic and social
development of Europe;
13th April: Present capacity and
necessary reforms in institutions and
systems of higher education in view
of the developmënt of the service
function; Concerted action and
cooperation between European univer-
sities; Problems of relations between
the European Community and
institutions of higher education
in Europe;
14th April: Summary of findings of
the symposium.
For further details: Secretariat of the
Symposium: Miss Nicole CLAEYS,
Secretary to the Rector, and Mr.
Gustaaf DIERCKX, Administrative
Assistant to the Rector, College of
Europe, Dyver 11 8000 Brugge,
Belgium, tel.: (050) 3 65 62.
14
Au courant
Inkomensverdeling
A. F. VAN ZWEEDEN
De sterk door vakbondsleiders als
Mertens en Lanser betwiste uitspraak
van het Verbond van Nederlandse
Ondernemingen, dat de inkomensver-
deling geen probleem meer van de eerste
orde zou zijn, werpt een onthullend
licht op het door Prof. Ter Hoeven
gesignaleerde onderscheid tussen de
,,vakeconomie” van overheid en werk-
gevers en de ,,volkseconomie” van de
werknemers.
Strikt kwantitatief geredeneerd zou
een betoog dat uitmondt in een bagatel-
lisering van de nog bestaande inkomens-
verschillen heel goed houdbaar zijn.
Als met de Wiardi Beckmanstichting
en het VNO de vuistregel mag worden
aangehouden dat een verhouding van
1 op 5 nog aanvaardbaar is, dan kan
simpelweg worden berekend dat 99%
van de inkomenstrekkers binnen de
marge tussen f. 9.000 en f 45.000
netto-inkomen valt. De 1% die
meer dan de toelaatbare f. 45.000 netto
per jaar verdient, is dan een vrijwel te
verwaarlozen aantal. Zou het meer-
inkomen van deze groep worden weg-
belast en verdeeld over de 99% andere
belastingbetalers, dan zou iedere in-
komenstrekker er drie gulden per week
op vooruitgaan.
Het moet ieder duidelijk zijn dat hier
sprake is van een grove simplificatie.
Prof. De Galan heeft er in het VNO-blad
al op gewezen dat vele inkomenstrek-
kers minder ontvangen dan het mini-
mumloon, zoals jeugdigen, part-timers,
kleine zelfstandigen en trekkers van
sociale uitkeringen. De vuistregel van
de WB-Stichting heeft alleen betrekking
op volwassenen die deel uitmaken van
de beroepsbevolking. Maar ook op
grond van de 1-procent-berekening kan
het verdelingsprobleem niet onbelang-
rijk worden genoemd.
Mertens heeft gezegd dat de conclusie
van het VNO eigenlijk precies andersom
zou moeten luiden: juist omdat het zo’n
beperkte groep is van wie het inkomen
zo ver naar boven doorschiet, is deze
situatie onaanvaardbaar. Als driekwart
van alle inkomenstrekkers boven de
f. 45.000 zou zitten, lag het probleem
heel anders.
Met de NKV-voorzitter kan het ver-
delingsprobleem ook zo worden gezien:
stel_dat alle inkomens boven de norm
van f. 45.000 ,,schoon” ten goede zou-
den komen aan het overheidsbudget.
Dat zou een extra opbrengst opleveren
van rond één miljard gulden, waarmee
bijna 20.000 woningen kunnen worden
gebouwd.
Uit dit soort redeneringen volgt dat
de verdelingsproblematiek instrumen-
teel moet worden opgevat, niet strikt
,,vakeconomisch” en kwantitatief.
Met het centraal akkoord hebben
wij in Nederland de eerste, onzekere,
stappen gezet op de weg die naar een
samenhangend inkomensbeleid moet
leiden. Inkomensnivellering is in dit
verband niet uitsluitend een eis van
rechtvaardigheid, geen ethisch doel in
zich zelf, maar ook een middel om een
verder liggend doel te bereiken: een
samenleving die berust op democrati-
scher machts- en inkomensverhoudin-
gen. Inkomensnivellering is in deze
context ook niet louter een kwestie van
belastingheffing of inkomensherverde-
ling via de sociale wetten. Democra-
tisering van onderwijs en cultuur,
grotere gelijkheid van kansen en
democratisering van de machtsverhou-
dingen vormen essentiële elementen in
een beleid dat zijn aangrijpingspunt
vindt in een ,,sociaal contract”.
Ter Hoeven schrijft in het inleidende
essay van het pas onder zijn redactie bij
Samsom verschenen boek
Breukviakken
in hei arbeidsbestel:
,,Zolang alleen een statische arbeids-
vergelijking wordt gemaakt, zou inder-
daad tevredenheid de enige conclusie
kunnen zijn bij sterk stijgende reële
lonen. Arbeid wordt niet plezieriger,
doch de grote en kleine irritaties wor-
den gecompenseerd. Nu de inspanning
zoveel zwaarder wordt gewogen, het-
geen uitmondt in een dynamische ar-
beidsvergelijking, is die tevredenheid
evenwel opnieuw hoogst onzeker. Be-
paald problematisch wordt de situatie
indien daarenboven statusvergelijkin-
gen worden gemaakt. Vooral in een
dynamische maatschappij, waarin het
‘vergelijkend samenleven’ alle muren
omver werpt, kan het nahinken van de
koopkracht bij de aspiraties tot ernstige
ontevredenheid aanleiding geven ( … )”.
,,Met des te meer kracht presenteert
zich echter, nog eens gestimuleerd door
de stijging van het onderwijsniveau en
de verkorting van de arbeidstijd, de
statusvergelijking. Het gelijkheidsideaal
werpt alle scheidslijnen omver, zeker nu
men het steeds letterlijker gaat opvatten.
Bij de beoordeling van de eigen maat-
schappelijke positie wordt niet meer
halt gehouden voor traditionele verge-
lijkingsbarrières. Uiteindelijk zou men
alles kunnen opeisen, wat de ander ook
heeft- wie de ander ook moge zijn. Zover
is dit proces nog niet gevorderd, maar
het front is in beweging”.
Een vrij uitvoerig citaat, maar het
maakt, hoop ik, duidelijk waar het bij
de verschuivende waarden en vergelij-
kingsmaatstaven in onze dynamische
maatschappij om gaat. Meer dan afgunst
is
bij
de werknemers met hun sterkere
positie op de arbeidsmarkt een culturele
doorbraak in het geding. Het gaat hun
daarbij heel duidelijk niet alleen maar
om verdere in komensverbeteringen. Uit
de enquêtes die de vakcentrales onder
hun leden hebben gehouden over hun
actieprogramma 197 1-1975 mocht de
conclusie worden getrokken dat de
leden bereid zijn een deel van hun in-
komen af te staan voor collectieve voor-
zieningen.
Inkomensverdeling betekent dus ken-
nelijk niet alleen maar ,,meer centen”,
maar ook ,,beter onderwijs, een beter
leefmilieu, meer betaalbare woningen”.
Daarvan weer afgeleid zijn de voorwaar-
den die de vakcentrales verbinden aan
een sociaal contract, dat moet leiden
tot matiging van de loon- en prijsstij-
ging. Een dergelijke matiging heeft voor
de werknemers blijkbaar alleen zin, als
voldaan wordt aan hun niet-materiële
eisen die in de collectieve sfeer liggen.
Vandaar ook dat de vakbeweging met
recht kan stellen dat bij een inkomens-
beleid en
bij
de onderhandelingen over
een sociaal contract de structuur van
de samenleving aan de orde moet worden
gesteld.
Deze veel bredere context van een inkomensbeleid maakt het misschien
verklaarbaar dat de werkgevers geneigd
zijn de problematiek te verengen tot
ESB3-I-1973
15
Dit boek, dat is gebaseerd op colleges
voor candidandi aan de economische
faculteit van de Universiteit te Gronin-
gen, komt wat de opzet betreft in aan-
merking voor een eigen plaats tussen
de boeken over de geschiedenis van het
vak die – wanneer het al oudere boek
van L. J. Zimmerman 1) buiten be-
schouwing wordt gelaten – onlangs
in ons land zijn verschenen 2). Het is,
naar de schrijver in het voorwoord
meedeelt, vooral bedoeld ,,ter onder-
steuning van de studie in de algemene
economie” en ,,de uiteenzetting van de
meer recente theorieën beslaat daar-
door een relatief vrij groot aantal
pagina’s”, nI. deel V, blz. 116-223, als
we ervan uitgaan dat de schrijver hiermee
doelt op ,,de periode na de economische
scholen – na 1920″, of zelfs blz. 70-223,
indien we Marshall, Walras en de margi-
nalisten van de derde generatie ook
onder de dragers van de meer recente
theorieën rekenen; hetgeen ons in dit
verband alleszins verdedigbaar lijkt.
Gezien de opzet zouden we, ons in de
tijd terugverplaatsend, bij het boek
van Nentjes dan te doen hebben met
de opvolger van het bekende boek van
H. W. C. Bordewijk:
Theoretisch-
historische inleiding tot de economie
3).
De kenmerken van het vak en de
methodiek zijn inmiddels wel enigszins
gewijzigd, maar Nentjes gaat er blijk-
baar net als Bordewijk vanuit, dat een
kennismaking zeer wel langs historische
weg kan plaatsvinden. Wat echt is ver-
anderd is, dat de kennismaking thans
op wat minder gezapige toon geschiedt:
het vak is harder geworden 4).
een louter kwantitatief vraagstuk dat
in een bepaalde ,,vakeconomische”
optiek te verwaarlozen lijkt te zijn. De
wetenschap dat maar 1% van de in-
komenstrekkers meer verdient dan
toelaatbaar wordt geacht en dat zowel
de minimumloontrekkers als de mensen
met een netto-inkomen van f. 45.000
eigenlijk in hetzelfde schuitje zitten,
maakt de ontevredenheid van de grote
groep werknemers niet kleiner en het
vraagstuk van de inkomensverdeling
niet minder relevant.
A. F.
van Zweeden
Al zal op den duur de nieuwe opzet
van het voorbereidend wetenschappe-
lijk onderwijs door het verplicht stellen
van slechts twee vreemde talen roet in
het eten kunnen gooien: een Nederlands
boek ontkomt daarnaast niet aan een
vergelijking met wat elders verscheen
en op eenzelfde leest werd geschoeid,
bijv. het al oudere boek van T. W.
Hutchison
5),
het door de schrijver op
blz. VI vermelde handboek van M.
Blaug 6), dan wel de in veel opzichten
meer simpele versie daarvan – bijv. voor
candidandi – van de hand van 1. H.
Rima 7), welke auteur inmiddels ook een
acceptabele bundel
Readings in the
History
of
Economic Theory
8) ver
–
zorgde. En ten einde niet de indruk te
wekken, dat alle wijsheid in de economie
uit de Angelsaksische wereld stamt,
zij hier tevens het boek van G. Staven-
hagen vermeld 9).
Zoals het voorgaande genoegzaam
illustreert ligt een aantal vergeljkingen
voor de hand. Het is echter juister op de
eerste plaats de schrijver van het onder-
havige werk ,,on his own terms” te be-
naderen.
Periode tot 1870
De behandeling van de periode tot
1870 geschiedt uiterst summier. Voor
het Griekse en scholastieke denken is
te zamen met het mercantilisme krap
2 1/2 pagina ingeruimd. Nu laat zich
gemakkelijk voorstellen, dat het niet in
de opzet van de auteur past om aan deze
onderdelen naar verhouding evenveel
ruimte ter beschikking te stellen als
het geval is bij bijv. J. Schumpeter en
L. H. Haney 10), maar om twee redenen
valt de uiteindelijk gedane keus te be-
twisten. Ten eerste: juist in een tijd
waarin de interdisciplinaire benadering
in de wetenschap als gewenst op de voor-
grond wordt geschoven en hiervoor bij
de inleiding in de kern van die weten-
schappen op begrijpelijke gronden nau-
welijks gelegenheid bestaat, leent zich
een historische inleiding bij uitstek wel
hiertoe. Men hoeft niet eens bij de code
van Hammurabi te beginnen om toch
via het denken zoals dit in de klassieke
oudheid en in de scholastiek gestalte
kreeg aan de noviet iets over te brengen
van het 6esef van de maatschappij-
betrokkenheid van de economische
wetenschap II). Dit is wellicht zelfs een
betere introductie tot de vraag of een
relativistische dan wel een absolutis-
tische benadering van de geschiedenis
van de economie de voorkeur verdient;
een vraagstuk dat de schrijver nu in ruim
één pagina afdoet, waardoor zijn keuze
voor de laatste vrijwel het karakter van
een geloofsartikel krijgt. Ondanks de
beknopte motivering komt zelfs Blaug
hier tot een genuanceerder standpunt-
bepaling en Schumpeters magistrale
L. J. Zimmerman,
Geschiedenis van het
economisch denken,
eerste druk 1947, vijfde
druk, Den Haag, 1957.
H.
H. Behrens,
De ontwikkeling in het
economisch denken,
Aula-boeken, Utrecht!
Antwerpen, 1969; P. C. van Traa,
Geschiede-
nis van de economie,
Amsterdam, 1969.
Groningen, pen Haag, Batavia, 1931; een
kloeke band van 653 pagina’s.
Al leest Behrens toch bijzonder prettig en
is hij in zijn compilatie uit Bordewijk en
J. Schumpeter,
History of Economic ..4nalysis
(1954), degelijk. Twee Nederlandse boeken
waarmee Bordewijk indertijd moest wed-
ijveren waren S. Polak,
Beknopte geschiede-
nis der staaghuishoudkunde in theorie en
praktijk
(1919), tweede herziene druk, Am-
sterdam, 1928 – en altijd nog zo’n 795 pagi-
na’s – en P. A. Diepenhorst,
Voorlezingen
over de geschiedenis der economie,
Utrecht,
1910, later opgenomen in het vierdelige
Voorlezingen over de economie,
waarvan
in de jaren twintig de derde herziene druk
verscheen. N. G. Pierson valt, naar moet
worden aangenomen, door zijn op enkele
hoogtepunten toegespitste verhandelingen
begrijpelijkerwijs buiten de belangstellings-
sfeer van de lezers van genoemde ,,complete”
overzichten. Zie zijn
Verspreide economische
geschr(ften,
deel II, Haarlem, 1910.
A Review of Economic Docirines 1870-
1929, Londen, 1953.
Economic Theory in Retrospect
(1962),
herziene druk, Homewood, Illinois, 1968.
Development of Economic Analysis,
Homewood, Illinois, 1967.
New Yorkenz., 1970.
Eerste druk 1951, vierde druk, Göttingen,
1969. Een aantal fraaie bundels vervolmaken
het beeld dat men zich van de ontwikkeling
van het vak uit de tweede hand kan vormen,
nI.
H. W. Spiegel (red.),
The Development of Economic Thought,
New York en Londen,
1952, J. J. Spengler en W. R. Allen (eed.),
Essays in Economic Thought. Aristotle to
Marshall,
Chicago, 1960, J. A. Gherity(red.),
Economic Thoughi. A Historical Anthology,
New York, 1965 en H. C. Recktenwald (red.),
Geschichte der Po/itischen Okonomie. Eine
Einführung in Lebensbildern
(1965).
Stutt-
gart, 1971.
HistoryofEconomic Thoughi. A Critical
Account of the Origin and Development of
the Economic Theories of the Thinkers in the
Leading Nations,
vierde uitgebreide druk,
New York, 1949 en nog in 1968 herdrukt.
II) Het was althans onze ervaring, dat zelfs
de voor pragmatisch doorgaande Ameri-
kaanse undergraduates via de code van Hammurabi juist de schok van nieuws-
gierigheid ondergingen, die nodig is om de
‘fossielen van de wetenschap’ te kunnen
savoureren, terwijl de nog pragmatischer
graduates via de scholastiek – natuurlijk op
een aangepaste wijze, die in tijdschrift-
artikelen van de laatste decennia te vinden
is – ook zeer snel te motiveren bleken. De
rechtvaardige prijs vormt een onuitputtelijk
onderwerp en spant een boog van Aristoteles
tot in onze tijd.
Boekc
ieuws
Drs. A. Nentjes: De ontwikkeling van de economische theorie. Wolters-Noordhoff
NV., Groningen, 1971, XVI+ 228 blz., f.24,75.
16
werk maakt duidelijk dat het relativis-
tische bloed toch kruipt waar het niet
gaan kan. Ten tweede: de mercantilisten
hebben weliswaar vooral geworsteld
met het begrip rijkdom, maar bekend is
ook dat in hun geschriften de eerste
aanzet tot een analyse in termen van
vraag en aanbod wordt aangetroffen –
d.w.z. een duidelijk verband met de
moderne theorie van de prijsvorming –
en hierover zwijgt Nentjes volledig.
Nader hierover bijv. H. R. Sewall, W.
D. Gramppen H. U. Willeke 12).
Bij de fysiocraten wordt terecht het
verband gelegd met de kringloopanalyse
van Keynes en de input-outputanalyse.
Weinig informatief is het evenwel om te
vermelden, dat de laatste ,,omstreeks
1940 (werd) ontdekt door Leontief’
(op. cit., blz. 10) 13), en de tabel op blz.
10 is niet helemaal correct weergegeven,
terwijl de samenvatting van de kring-
loopfiguur op blz. 9: ,,De totale geld-
stroom ter waarde van 5 miljard francs
stroomt vanuit de ,,classe productive”
via de ,,classe propriétaire” en via de
,,classe stérile” terug naar de ,,classe
productive” “, beslist onjuist is 14). Ten-
slotte is ook slechts de betaalde pacht
aan de landeigenaar gelijk aan het
,,produit net” en niet, zoals schrijver in
de tabel en op blz. 9 beweert, de
bruto-
produktie van de landbouwsector.
De Engelse klassieke school (1776-
1870) krijgt 27 pagina’s toebedeeld.
Schokkende zaken treffen we er niet in
aan. Al wordt de lezer gedwongen aan
te nemen dat Adam Smith geen waarde-
leer had – die komt pas bij Ricardo ter
sprake (op. cit., blz. 21) -, wordt niet
zijn sprekende voorbeeld van de voor-
delen der arbeidsverdeling en de be-
perking die de marktomvang hieraan
stelt vermeld en moet de lezer het m.b.t.
de term ‘wealth’ doen met een apodic-
tische voetnoot – zonder enige litera-
tuuraanduiding 15) -, waarvan de
inhoud bovendien in conflict komt met
de suggestie die op blz. 13 door het
gebruik van de term algemeen welzijn
wordt opgeroepen. In verband met de
kansen die een geschiedkundige inlei-
ding in de economie biedt om als tegen-
wicht voor de specialisatie te tonen hoe
,,de economie” langzaam werd los-
gepeld uit meer omvattende beschou-
wingen over de maatschappij is het
teleurstellend, dat Nentjes geen gebruik
heeft gemaakt van de mogelijkheid hier
op basis van de inmiddels beschikbare
literatuur, bijv. Smith, met zijn ‘moral
sentiments’, tegen Ricardo, met zijn
welhaast axiomatische benadering, uit
te spelen. Een recente voortreffelijke be-
spreking vinden we bij A. Skinner in
zijn inleiding tot de herdruk van de
Wea!th of Nations
in de Pelican Classics
serie (1970), en het bekende essay van
R. L. Meek dateert reeds van 1954 16).
Het zou te ver voeren om uitvoerig de
behandeling die Nentjes de klassieken
te beurt laat vallen van commentaar te
voorzien. Gelukkig zijn we er niet mee.
De grepen die hij doet leiden tot een
onevenwichtige visie op de ten tonele
gevoerde auteurs en op de lijnen
die hen verbinden met de huidige
theorievorming. Malthus is blijkbaar
slechts van belang in verband met de
wet van de afzetwegen van Say (die tot
1832 en niet tot 1830 leefde) 17),
Ricardo en MilI hebben kennelijk geen
bijdrage geleverd tot Marshalls analyse
van de internationale handel en in hoe-
verre de ,rent’-analyse van de klassie-
ken heeft bijgedragen tot een later veel
algemener inzicht met betrekking tot
de beloning van de produktiefactoren
leert de lezer evenmin 18) (pas
bij
de
bespreking van Marshall, op. cit., blz.
76, vernemen we dat die bijdrage er is
geweest); slechts in een bepaald opzicht
laat de auteur nu Von Thünen met die
eer strijken.
Van een inleiding mag geenszins ver-
wacht worden, dat van iedere auteur of
van hele scholen een afgerond en uit-
gebalanceerd beeld wordt verkregen,
maar juist binnen de door de auteur
vermelde doelstelling van ondersteuning
van de algemene theorie had men een
andere dan de boven aangeduide aanpak
verwacht. Te denken valt hier ook aan de
opvattingen van Lauderdale inzake de
kapitaalproduktiviteit en zijn onder-
scheid in ‘public’ en ‘private wealth’ of
‘riches’. Wellicht dat Nentjes bovendien
het slachtoffer is van het misverstand,
dat modern is wat in symbool- en formu-
levorm kan worden weergegeven. En als
dan – zoals bij de uiteenzetting over
Ricardo – de symbolen niet behoorlijk
worden gedefinieerd en er ook niet bijster
veel mee wordt gedaan kan men de
lezer beter dadelijk naar Blaug ver-
wijzen.
Bij de behandeling van Marx staat de
ontwikkelingstheorie centraal. Deels
is dat natuurlijk terecht en in formule-
vorm laat zich een gemakkelijke verge-
lijking met Smith en Ricardo trekken.
Het zou echter geen kwaad gekund
hebben om de student die in deze tur-
bulente tijden zoveel over de relevantie
van de arbeidswaardeleer en de uitbui-
tingstheorie hoort ook even te laten
kennismaken met het transformatiepro-
bleem en de wiskundige analyse die
Georgescu Roegen van de ineenstor-
tingstheorie heeft gegeven 19).
Periode na 1870
Meer bevrediging schenkt Nentjes’
boek als de periode na 1870 wordt be-
handeld. We krijgen hier dan ook te
maken met een materie die zich even-
goed leent voor een ter illustratie van de
moderne probleemstelling van daaruit
teruggrijpen op de (recente) voorge-
schiedenis. Deels gebeurt dat dan in voet-
noten of gewoon in de tekst van het
leerboek – zoals bijv. bij Lipsey en bij
Delfgaauw – om de lezer voor te
bereiden op het uiteindelijk bereikte
inzicht. Zo passeren
bij
Nentjes hier
derhalve vrijwel alle bekende onder-
delen uit de moderne micro- en macro-
economie en de conjunctuur- en groei-
theorie in historische volgorde netjes
de revue.
Alleen zou het juist in een historische
inleiding aardig zijn geweest om bijv.
de problemen van de nutsmeting – als
mogelijkheid en noodzakelijkheid dood-
verklaard ten tijde van Allen en Hicks
en vervolgens weer tot leven gebracht door Neumann en Morgenstern – eens
leesbaar op een rij te zetten. Artikelen
als die van G. J. Stigler, 0. Lange, A.
Alchian, D. Ellsberg en M. Friedman
en L. J. Savage 20) en de bespreking
H.R.Sewall,
The Theory of Value before
Adam Srnith,
Publications of the American
Econornic Association, augustus
1910,
i.h.b. blz. 50 e.v., W. D. Grampp, The Liberal
Elements
in
English
Mercantilism,
Qua rierly Journal
of
Economics.
1952, opge-
nomen in Spengler en Allen, op.cit., blz. 61-
91, i.h.b. blz. 77 e.v. en H. U. Willeke,
En, wick/ung der Markttheorie. Von der
Scholastik zur Klassik,
Tübingen, 1961.
Zie bijv. H. B. Chenery en P. G. Clark,
Interindustry Economics,
New York en
Londen, 1959, blz. 3 en 9 en P. J. D. Wiles,
The Politica! Economy of Communism,
Oxford, 1964, blz. 197/198.
Correct is bi. L. J. Zimmerman, op.cit., blz. 43144 en M. Blaug, op.cit., blz. 27/28.
De misverstanden die Nentjes met zijn tabel
wekt vindt men niet in A. Phillips, The
Tableau Economique as a Simple Leontif
Model,
Quarter!y Journal of Economics,
1955, blz. 141 of R. L. Meek,
The Economics
of Physiocracy,
Londen, 1962, blz. 295.
IS) Men zie daarvoor J. Schumpeter, op.cit.,
blz. 625 e.v., E. Cannan,
A
History of the
Theories
of
Production and Distribution in
English Politica! Economy from 1776 to
1848,
derde druk, Londen, 1917, hoofdstuk I.
Ook i.h.b. D. Ricardo,
0»
the Principles
of
Politica! Economy and Taxation,
editie
P.Sraffa,deel l,hoofdstukXX.
A. Skinner, Introduction, blz. 11-79;
R. L. Meek,
Economics and Ideology and
Other Essays,
Londen, 1967, blz. 34-50.
En de monografie van H. Würgler,
Maithus als Kritiker der Klassik,
Winterthur,
1957, waarin Malthus als een veel interessan-
ter theoreticus naar voren komt dan gemeen-
lijk wordt aangenomen, is blijkbaar aan
Nentjes’ aandacht ontsnapt
Naast de literatuur genoemd in Blaug,
op.cit., blz. 91 zie men H. Ph. J. Heukensfeldt
Jansen,
Bijdrage tot de theorie van het
producentensurplus (rente) in het bijzonder
in verband niet het aanbod,
diss. Universiteit
van Amsterdam, 1954.
Zie bijv. Blaug op.cit., blz. 231 e.v. en
N. Georgescu Roegen, Mathematical Proofs
of the Breakdown of Capitalism
(Econo-
metrica,
1960), opgenomen in zijn boek
Analytical Economics,
Cambridge, Mass.,
1966.
G. J. Stigler, The Development of
Utility Theory,
in
Journal
of
Politica!
Economy,
1950; 0. Lange, The Determinate-
ness of the Utility Function,
Review
of
Economic Studies,
1933/1934; A. Alcl’ian,
The Meaning of Utility Measurement,
.4meri-
can Economic Review,
1953; D. Ellsberg,
Classic and Current Notions of ‘Measurable
Utility’,
Economic Journal,
1954; M. Fried-
man en L. J. Savage, The Utility Analysis of
Choices Involving Risk,
Journal
of
Politica!
Econoniy,
1948.
ESB3-l-l973
17
door Blaugei bijv.Tapas Majumdar 21)
bevatten toch voldoende materiaal voor
een historisch overzicht, dat de student
steun biedt bij de bestudering van de
theorie van het consumentengedrag en
de welvaartstheorie. Aldus zou dan –
bijv. via J. R. Hicks, F. Machlup, A. P.
Lerner en P. A. Samuelson 22) – ook
duidelijk kunnen worden in hoeverre
het in geld uitgedrukte consumenten-
surplus ,,een indicatie (is) van het
nutssurplus dat het goed de consument
geeft” (op.cit., blz. 78). Door de talloze
restricties die men moet maken om zo’n
uitspraak te kunnen doen is het nI. maar
een armetierige maatstaf en op inleidend
niveau steekt bijv. H. T. Koplin 23) dit
niet onder stoelen of banken.
Verwarring wekt het ook wanneer op
blz. 143 wordt vermeld, dat de axioma-
tische keuzetheorie heeft vastgesteld dat
,,de conclusies van de indifferentiecur
–
ven analyse van de konsumentenkeuze
op zo’n II axioma’s berust”, terwijl op
blz. 145 te lezen staat dat het optimum
volgens de axiomatische keuzetheorie op een viertal bijzondere axioma’s be-
rust, nl. deelbaarheid, continuïteit,
convexiteit en onverzadigbaarheid.
Niet iedereen zal in P. Newman of
H. A. J. Green – en laat staan G. Debreu
– 24) het naadje van de kous proberen
te achterhalen.
Onjuist is het bij de bespreking van de
kapitaaltheorie van Von Böhm-Bawerk
in verband met de omwegproduktie de
tijd
tegenover de
hoeveelheid
te stellen
(blz. 67). In het postscriptum hierover
(blz. 69/70) is de auteur blijkbaar dan
ook een andere mening toegedaan. Ook
komt het ons voor, dat de verbinding met
de moderne kapitaaltheorie loopt via
Irving Fisher, die de auteur niet be-
handelt, en K. Wicksell. Naar een vluch-
tige blik in Blaug (hoofdstuk 12) leert,
blijft het evenwel een patent-moeilijke
materie (al maakte Schumpeter 25) er
een heel leesbaar verhaal van), ondanks
de recente inspanning van G. C. Har-
court om het van nogjongere datum zijn-
de mandarijnendebat bij de generalist
te brengen 26).
Het boek wordt besloten met een be-
spreking van het institutionalisme en
verwante stromingen. De namen van
Veblen, Commons, Mitchell en J. M.
Clark worden genoemd 27) en het kan
niet missen, dat aan Galbraith een
ruime plaats wordt toebedeeld, vooral
ook in het slotakkoord over collectieve
sector versus markt. Dat terrein ligt
inderdaad, zoals Nentjes vaststelt, nog
voor een groot deel braak, maar er is toch
wel het een en ander gebeurd waarover
iets mede te delen valt. De recente ver
–
schijning van het smaldeeltje van M.
Peston 28), met behulp waarvan de ge-
interesseerde lezer zijn weg op dit terrein
wel zal vinden, ontslaat mij van de plicht
hier zelf een lijst van adequate literatuur
op te sommen.
Evaluatie
Ik ben mij bewust, dat deze kritische
opmerkingen geen recht doen weder-
varen aan de inspanningen die de auteur
zich bij de samenstelling van dit boek
ongetwijfeld heeft moeten getroosten.
Zijn expliciet geformuleerde doelstel-
ling én de omstandigheid dat het inmid-
dels niet ontbreekt aan enkele werkelijk
goede buitenlandse inleidingen in de
geschiedenis van de economie, waarbij
minder uitgesproken kennelijk dezelfde
bedoeling heeft voorgezeten, maakt het
schrijven van wéér eeh boek daarover
echter geen sinecure. Lezers die evenwel
toch niet aan Blaug toekomen dan wel
geïrriteerd raken door de wijdlopigheid
van Behrens en het onbevredigend vin-
den dat deze de post-Keynesiaanse ont-
wikkelingen onbesproken laat, zullen
met Nentjes’ boek niettemin hun voor-
deel kunnen doen. En zij zullen vervol-
gens kunnen uitmaken of ze dit boek
prefereren boven dat van C. Napoleoni
29) waarin de beschouwingen zijn ge-
groepeerd rond het centrale evenwichts-
begrip en de groeitheorie. Een aantal
betwistbare beoordelingen van de stand
van de theorie, zoals over het revolutio-
naire karakter van de ‘gedragstheorie’
van de onderneming (blz. 132), moeten
zij dan maar voor lief nemen.
Het valt dan echter wel te betreuren,
dat het boek van Nentjes geen adequate
bron- en literatuurvermelding bevat.
Opgaven per hoofdstuk en/of literatuur
in voetnoten ontbreken en de lijst van
aangehaalde
literatuur achterin het
boek getuigt van een onaanvaardbare
slordigheid: Barone is echt toegankelij-
ker in de bekende (Engelse) Hayek-
bundel, jaartallen en banden van de
boeken van Von Böhm-Bawerk zijn op
onbegrijpelijke wijze verhaspeld, titels
van artikelen en boeken van Clapham,
Clark, Hildebrand, List, Malthus,
Menger, Ricardo, Schumpeter, Von
Wieser en Wicksteed bevatten storende
slordigheden en fouten, bij Ricardo en
de vermelding van de eerste drukken
van de delen van Marx’
Das Kapital
wordt vreemd met jaartallen omgespron-
gen en voorletter en spelling van de
namen van H. von Stackelberg en W. W.
Rostow zijn onjuist, terwijl het artikel
van Hicks en Allen verscheen in Eco-
nomica
1934 en niet in het
Economic
Journal.
En bij deze gruttersopmerkin-
gen past het evenzeer zich af te vragen
waarom bijv. van Wicksell wel, maar
van Cassel niet wordt vermeld dat hij
een Zweed was, waarom Edgeworth als
Engelsman en niet als Ier te boek staat,
kortom: of het gebrek aan systematiek
in dit opzicht moet worden toegeschre-
ven aan onachtzaamheid of aan een
eentonige stijlfiguur die bijv. H. Wald
weer als ,,De mathematicus Wald” een
nieuwe alinea doet aanvangen.
P.J. Uitermark
The Measureinent
of
Utility.
Londen,
1958.
J. R. Hicks,
A. Revision
of
Demand
Theorj’,
Londen, 1956, F. Machiups be-
spreking van Hicks’ boek in
.4,7erican Eco-
nonlic Review,
1
957, A. P. Lerner, Consu-
mer’s Surplus and Micro-Macro,
Journa! of
Politica! Economy,
1963, P. A. Samuelson,
Foundations of Econornic A nalysis (1947),
Cambridge, Mass., 1963 i.h.b. blz. 189-202.
Microeconornic Analysis. Welfare and
Efficiency in Private and Public Sectors,
New York enz., 1971, bis. 34/ 35.
P. Newman,
The Theory
of
Exchange.
Englewood Cliffs, N. J., 1965, H. A. J. Green,
Consumer Theory,
Harmondsworth, 1971;
G.
Debreu,
Theory
of
Value. An axiomatic
analysis
of
economic equilibrium,
New Haven,
1959.
Op.cit., bis. 898-909.
Zie ook R. P. Zuidema,
Produktie,
Kapitaal en Produktiviteit,
Haarlem, 1971,
0. C. Harcourt, Some Cambridge Controver-
sies in the Theory of Capital,
Journal
of
Economic Li!eraiure,
1969 en het oudere
overzicht van N. Kaldor, The Recent
Controversy on the Theory of Capital,
Econometrica,
1937.
Zie voor een snel overzicht J.Dorfrnan
e.a.,
Inslitutional Economics,
Berkeley, Calif.,
1963, voorts bijv. de genoemde boeken van
Schumpeteren Haney,alsmede H. W. Spiegel,
The Growth
of
Econo,nic Thoughi
Engle-
wood Cliffs, N. J., 1971, hoofdstuk 27.
M. Peston,
Public Goods and the Public
Sector,
Londen, 1972.
Economic Thought in the Twenzieih
Century.
oorspronkelijke Italiaanse druk,
1963, vertaald en van een voorwoord en een
nieuw toegevoegd hoofdstuk 9 voorzien
doorA.Cigno, Londen, 1972.
sinds 1917
sinds 1917
STENOG RAF EN BUREAU
W. STEMMER
&
Zn. B.V.
Schiebroekseweg 22-24, telefoon (010) 22 38 66
postbus 35007, Rotterdam
vervaardigt o.a. de officiële gemeenteraadsverslagen
van Arnhem, Baart,, Best, Breda, Dordrecht, Eindhoven,
Groningen, Haarlem, Haarlemmermeer, ‘s-Hertogen-
bosch, Hilversum, Maastricht, Rheden, Rotterdam,
Tilburg en Veldhoven.
Wij leveren ook
notulen van directie- en
aandeelhoudersvergaderingen
De iarenlange gedegen ervaring van ons bureau, toepassing
van moderne geluidsopnametechniek en vooral onze eerste-klas
medewerkers garanderen snel en accuraat werk, uitgevoerd op uiterst betrouwbare en discrete wijze.
I.M.
18
J. A. A. van Doorn en C.
Luscuere, Projectorganisatie, een verkenning van
varianten.
Universitaire Pers, Rotterdam, 1971, 181 blz., f. 19,50.
Deze publikatie is een bundeling
van de referaten gehouden tijdens de
bedrijfssociologische studiedagen in
1971. De sociaal-wetenschappelijke
begrenzing van de projectorganisatie
is het hoofdthema van deze bundel.
Daarnaast gaan een aantal referaten
in op ervaringen welke met project-
organisatie zijn opgedaan. Meer on-
dergeschoven in de diverse opstellen
blijkt een referentie aan de betekenis
van projectorganisatie voor ,,de de-
mocratiseringstendens” in onze maat-
schappij.
Voor een begripsmatige begrenzing
van de projectorganisatie is het in-
leidende artikel van Van Doorn van
veel betekenis. In zijn opvatting ken-
merkt projectorganisatie zich als
handelingscomplexen waarvan
de selectie, combinatie en volgorde
der handelingen en dienstbare midde-
len primair worden gedicteerd door
een bepaald en daarmee begrensd
object”, (hlz. 6). Kenmerken van
een dergelijke constructie zijn de be-
grenzing in tijd en ruimte en de
hoge mate van doelgerichtheid. Voor-
al de doelgerichtheid spreekt Van
Doorn erg aan. Dit sluit aan bij zijn
opvatting over organiseren als een
,,sociale techniek”, een ,,beheerst pro-
ces”, een ,,sociale constructie” waar
–
in niet de Organisatie als resulterend
systeem het uitgangspunt van de ana-
lyse is, maar de beheerste activiteit
(blz. 28). Het discontinue karakter
en de sterke doelgerichtheid vrijwa-
ren de projectorganisatie voor ,, . . de
aanslibsels die zich in de loop van
de tijd door de verzelfstandiging van
het systeem op de constructie gaan
afzetten” (blz. 28).
Deze zienswijze laat ruimte voor
de projectorganisatie als een auto-
noom handelingssysteem. Hiervoor
vraagt Van Doorn allereerst aan-
dacht. In het vervolg van zijn opstel
plaatst hij de projectorganisatie in
een ruimer organisatorisch kader
(projectorganisatie als hulpconstruc-
tie), waarna de grenzen nog ruimer
worden gesteld en de betekenis wordt
onderzocht als ,,maatschappelijke
formule”. Als hulpconstructie vervult
de projectorganisatie een tweetal
functies, benoemd als transformatie-
functie en combinatiefunctie. De eer-
ste doet zich voor wanneer organisa-
ties door middel van hulpconstructies
het perspectief op nieuwe doelstellin-
gen willen openen of tot een wijzi-
ging van de organisatorische lijnen
willen komen. Initiatieven daartoe
behoeven niet altijd uit ,,de top” te
komen (bijv. Nieuw Links in de
PvdA). De combinatiefunctie speelt
zich vooral af in het interorganisatio-
nele veld. De projectmatige aanpak
is een correctie op de maatschappelij-
ke arbeidsverdeling, voor zover niet
blijvende integratie, maar tijdelijke sa-
menwerking voordelig is. De project-
matige aanpak levert de instrumenten
voor coalitievorming. De spanningen
in een dergelijke opzet spitsen zich
toe op legitimiteitsproblemen (wie
,,dekt” de resultaten van de coalitie-
vorming) en structurele problemen
(om. de aanspraakmogelijkheden op
de voorzieningen welke de basisorga-
nisatie kunnen leveren). Deze span-
ningen acht Van Doorn voor een
deel onoplosbaar. Een uitweg kan
worden gevonden in het zoeken naar
formules als de plaatsing van de pro-
jectorganisatie op een hoog organi-
sationeel niveau, horizontale af-
scherming, uitbesteding van projec-
ten, matrixorganisatie e.d.
Ter inleiding tot de projectorgani-
satie als maatschappelijke formule
plaatst Van Doorn dit verschijnsel
tussen de formele Organisatie (sterk
gericht op handhaving) en de bewe-
ging (gericht op krachtige, funda-
mentele verandering en doorbraak
van de gevestigde orde). Projectorga-
nisatie tracht de elementen van beide
verschijnselen in zich te verenigen.
Er is sprake van beheerste verande-
ring, van een combineren van inno-
vatie met Organisatie, van flexibiliteit
met stabiliteit (blz. 31). Op maat-
schappelijk niveau heeft dit onder-
scheid de betekenis, dat de huidige
maatschappij teveel organisaties kent.
Zij is ,,volgestructureerd” en kent te
weinig dynamiek. Het verzet hierte-
gen uit zich in ,,de democratiserings-
tendens”. Volgens Van Doorn een
foutieve reactie omdat dit ……de
variatie van de oplossingen vergroot
en het vermogen uit die oplossingen
te selecteren verkleind” (blz.
35).
Het
werkelijke probleem van deze maat-
schappij steekt in een ontoereikend
reconstructievermogen. Er is teveel
vastgezt in organisaties welke de
dynamiek uit de maatschappij halen.
Een uitweg dient niet te worden ge-
vonden in een democratiseringsten-
dens, maar in projectmatige aanpak
waardoor een uitwaaiering van doel-
stellingen
wat op het conto van
de democratiseringstendens wordt ge-
schreven – voorkomen kan worden.
Deze wending vind ik niet bevre-
digend. De vraag van Mannheim kan
herhaald worden in wiens naam deze
projectmatige ophoging van het re-
constructievermogen zal plaatsvinden.
Het verzet tegen de democratiserings-
tendens lijkt mij niet juist. De pro-
blematiek van de democratiserings-
beweging is juist vaak dat de wegen
naar een projectmatige aanpak zo
moeilijk toegankelijk zijn. Legt men
de problematiek van de democratise-
ringstendens uit als die van de plu-
rale Organisatie (het aanhaken van
nieuwe groepen aan bestaande orga-
nisaties), dan herhaalt zich op dit
niveau de ‘door Van Doorn gesigna-
leerde problemen van de coalitievor-
ming: de legitimiteit van het gedrag
en de moeizame toegang tot de or
–
ganisationele infrastructuur (informa-
tie, financiën, aanspraakmogelijkhe-
den op kennisbronnen e.d.). De kwa-
len van de democratiseringstendens
zijn voor een deel autonome defec-
ten, maar ook zeker een functie van
de volgestructureerde maatschappij.
De uitweg via de projectorganisatie
is dan ook wat abstract, voor wie
wil te technocratisch.
De referaten haken aan bij de
projectorganisatie als hulpconstructie.
Zij schieten voor een deel langs de
sociologische problematiek heen wel-
ke in de inleiding op tafel is gelegd.
Op zichzelf is veel materiaal interes-
sant voor diegenen die willen weten
hoe een projectmatige aanpak kan
worden opgezet. Halbertsma laat dit
zien voor een project van Philips-
Elektrologica. De problematiek van
de matrix-organisatie wordt kort aan-
gestipt. Kasteleyn verhaalt hoe door
middel van projectorganisatie bij de
PTT organisatorische veranderingen
werden doorgevoerd. Ter vergelijking
met Halbertsma is het interessant te
zien dat de neiging tot directe con-
trole vanuit de top veel groter is bij
de doorvoering van organisatorische
wijzigingen dan bij projecten welke
zijn ingezet op nieuwe produkten.
Bekke geeft weinig informatie in zijn
artikel over projectorganisatie en
ruimtelijke ordening. Lamèrs be-
spreekt de amfibische operatie als
projectorganisatie. Deze verhandelihg
verdient een aandachtvragende plaats
in een handboek voor de hoogge-
schoolde soldaat waar het gemis aan
sociologische inhoud minder zal op-
vallen.
Boeiend is de wel wat compacte
analyse van de projectorganisatie in
ESB 3-1-1973
19
een bouwproject van de hand van
Breuer. Het opstel valt op door zijn
systematiek en plaatsing in een so-
ciologisch relevant referentiekader.
De projectorganisatie wordt behan-
deld in drie dimensies: als organisa-
tievorm voor het produktieproces en
als inter- en intra-organisationele
vorm. Veel aandacht wordt besteed
aan het organiseren van de coalitie-
vorming. De problemen worden toe-
gespitst op legitimiteitskwesties, het
richten van de partijen op het ge-
meenschappelijke doel en de interne
machtsverhoudingen binnen de coa-
litie. De laatste worden gemodelleerd
volgens een distributieve dan wel in-
tegratieve opstelling (ruwweg aange-
duid: onderhandeling versus pro-
bleemoplossing).
De samenvatting berustte bij Bot-
ter en Hulsebosch. Daarbij is ook
een verslag van de discussies opge-
nomen. Hulsebosch stelt de vraag
wat projectorganisatie en democrati-
sering met elkaar van doen hebben.
Naar zijn mening is die relatie niet
erg duidelijk en zeker niet causaal.
Duidelijker wordt het niet wanneer
hij stelt dat de projectorganisatie niet
zonder een ,,democratische organisa-
tiecultuur kan bestaan”. Luscuere
stelt dit in zijn voorwoord tot de
bundel wat duidelijker. Democratisch
vertaalt hij als de speelruimte welke
de projecten wordt gelaten en stelt
dit tegenover ,,dirigistische” neigingen.
Door Van Doorn is de relatie pro-
jectorganisatie-democratie vooral ge-
plaatst in het kader van de opheffing
van bureaucratische en organisatori-
sche starheid. Breuer snijdt de bin-
ding aan democratische noties reso-
luut door. De feiten geven er geen
aanleiding toe. Hij beklemtoont de
autonomie van de projectgroepen en
hun karakter als managementstech-
niek. Gegeven zijn bronnenmate-
riaal is deze stellingname begrijpelijk.
Zo resoluut behoeven de banden
echter ook weer niet doorgesneden
te worden. In die zin kan ik met
Van Doorn meevoelen toen hij be-
doelde te zeggen dat ook democrati-
sering gebaat is bij een goed organi-
seren en derhalve aangewezen is op
een projectmatige aanpak.
Joop Ramondt
Expenditure frends in OECD coun-
fries 1960-1980.
OECD, Parijs, 1972,
131 blz., $ 7.50.
Vervolgstudie van
The Growth of
Output 1960-1980,
dat eind 1970
verscheen en waarin prognoses wer-
den gegeven van de economische
groei, onderverdeeld naar sectoren,
in de OECD-landen.
Expenditure
trends
besteedt aandacht aan de be-
steding van de economische groei in
de periode 1955 tot 1980. De be-
stedingen worden uitgesplitst naar
een aantal finale bestedingscatego-
rieën.
Bij de concernorganisatie van NV Heidemaatschappij Be-
heer te Arnhem, houdster van een groot aantal dochteron-
dernemingen en deelnemingen in binnen- en buitenland,
die alle actief zijn op het terrein van de ruimtelijke orde-
ning, de stedelijke ontwikkeling, de recreatie en het milieu-
beheer, is plaats voor een:
econo et
Na aanvankelijke werkzaamheden bij de afdeling Administratieve Or-
ganisatie, waar hem de gelegenheid wordt geboden zich grondig ver-
trouwd te maken met de vele aspecten van de geautomatiseerde in-
formatieverzorgirig, zal hij binnen het kader van de Bedrijfseconomi-
sche Afdeling en in nauwe samenwerking met de betrokken automa-
tiseringsfunctionarissen worden belast met de ontwikkeling van wis-
kundige bedrijfsmodellen en simulatietechnieken.
Voor de vervulling van deze in het concern nog nieuwe functie
wordt gedacht aan iemand van ca 30 jaar met een opleiding op aca-
demisch niveau (Econ. drs. met bedrijfseconometrische specialisa-
tie).
Enige jaren praktijkervaring en een duidelijke belangstelling voor au-
tomatisering is noodzakelijk.
Sollicitaties, vergezeld van een recente pasfoto, te richten aan de Ceri-
trale Personeelsdienst van NV Heidemaatschappij Beheer, afd. Wer-
ving en Selectie, Lovinklaan 1 te Arnhem.