•
ECONOMISCH
BERICHTEN
UITGAVE VAN DE
16 FEBRUARI 1972
STICHTING HET NEDERLANDS
57e JAARGANG
ECONOMISCH INSTITUUT
No. 2836
Midden- en kleinbed rijf
,,Tot nu toe werd aan het midden- en kleinbedrijf
als deel van de tertiaire sector veel betekenis toegekend
met betrekking tot het creëren van werkgelegenheid”.
Deze, qua inhoud, teleurstellende conclusie staat ver-
meld in het sombere jaarverslag van de Raad voor het
Midden- en Kleinbedrijf (RMK). Het midden- en klein-
bedrijf is terecht bezorgd. De reële omzetstijging was in
1971 gering en zal volgens de prognoses ook in 1972
niet groot zijn. Bovendien lopen de netto winsten terug,
waardoor ook 1972 voor vele ondernemers in deze
bedrijfstak kritiek zal zijn
1).
Ik vraag mij echter wel
af of verwacht mag worden dat de stijging van het
prijspeil van de particuliere consumptie in 1972 hoger
zal zijn dan in 1971, zoals door het EIM wordt gesteld.
Er ziju verschillende krachten waaraan het midden-
en kleinbedrijf blootstaat. Inderdaad mag worden ver-
wacht dat in onze economie de dienstensector een
belangrijker plaats gaat innemen voor de werkgelegen-
heid. We leven in Nederland in de post-industriële
fase, schreef Drs. R. Iwema in
ESB van 3 maart 1971.
De laatste jaren hebben m.i. duidelijk aangetoond dat
dit geen gemakkelijke fase is, omdat de werkgelegenheid
in de dienstensector niet louter toeneemt door het gro-
tere belang, dat we aan deze sector hechten, maar ook
doordat in deze sector moeilijk arbeidsbesparende vin-
dingen tot stand komen. De hoge arbeidsintensiteit is
een oorzaak van de sterk stijgende kosten, omdat in
de tertiaire sector over het algemeen dezelfde lonen
uitbetaald zullen worden als in de primaire en secun-
daire sector, waar gemakkelijker arbeidsbesparende vin-
dingen worden gerealiseerd. Samengevat: de mogelijk-
heden voor produktiviteitsvergroting zijn in de diensten-
sector, en dus bij het midden- en kleinbedrijf, gering.
De staatssecretaris van Economische Zaken, Drs.
J. J. M. Oostenbrink, ziet het vorenstaande kennelijk als
van voorbijgaande aard, omdat de reeds waarneembare
concentratietendens veel problemen zal oplossen. Hij
ziet de gang van zaken in het midden- en kleinbedrijf
niet als ongunstig. Vandaar waarschijnlijk dat de re-
gering slechts een klimaat zal proberen te scheppen,
waardoor het moderne ondernemerschap in het midden-
en kleinbedrijf zal worden gestimuleerd. Het regerings-
beleid gaat dan ook niet verder dan het verlenen van
sociale bijstand aan de kleine ondernemer, die het niet
langer kan bolwerken.
Hiermee is natuurlijk de individuele ondernemer die
zijn bedrijf wil handhaven niet geholpen, al zal het
midden- en kleinbedrijf wel tot het einde der wereld,
zij het ongetwijfeld in een andere vorm, blijven bestaan.
Wat voor hem vooral geldt, is de toestand op korte
termijn. En die is niet rooskleurig.
In dit verband is het interessant dat het EIM varian-
ten heeft opgesteld voor het geval de lonen dalen met
1% en voor het geval het consumptieprijspeil daalt
met 1%. Een loonsverlaging heeft een duidelijk posi-
tieve invloed, maar een prijsverlaging, wegens de daling
van de omzet, niet. Hierdoor zal op korte termijn de
conjunctuurpolitiek, die thans bovendien gericht is op
beperking van de consumptieve bestedingen, voor het
midden- en kleinbedrijf wel eens nadelig kunnen uit-
vallen. Structuur en conjunctuur zijn op een ingewik-
kelde manier met elkaar verstrengeld.
De consument zal er rekening mee moeten houden
dat door dit alles de dienstverlening en persoonlijke
behandeling er niet beter op worden. Maar hij wil
daar ook niet voor betalen en bevordert hiermee de
door velen verfoeide massificatie.
L.H.
1)
De RMK baseert zijn conclusies voornamelijk op
Eco-
nomische Verkenning Midden- en Kleinbedrijf 197111972,
een uitgave van het Economisch Instituut voor het Midden-
en Kleinbedrijf (EIM).
153
Inhoud
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
ESb.
Midden-en kleinbedrijf
. 153
Prof Dr. F. Hariog:
Heersende minderheden …………………………………..155
Prof Mr. W. J. Slagter:
Verbod in kort geding van stakingsoproep ……………………..156
Prof Dr. J. Pen:
De onbekende consequenties van het model van Forrester. en Meadows
voor de economische politiek ………………………………..159
Dr. M. C. Tideman:
Meer Amerikaanse toeristen gevraagd ………………………..162
Dr. P. Drewe:
Binnenstad en centrumfunctie
.
………………………………166
Mr. Dr. A. A. van Rhijn:
Flexibele werktijd ………………………………………..168
Notities
Spellingverandering ……………………………………..157
Economie voor de leek ……………………………………158
Fisconomie
Fiscale steun bij milieu-investeringen?
door Drs. J. B. G. Thorborg …..
164
Maatschappijspiegel
Vermaatschappelij king van de wetenschap,
door Drs. A. Peper ……..
170
Boekbespreking
Roelf L. Haan: Special drawing rights and development,
door Prof Dr.
W. F. Duisenberg ……………………………………….
172
JosG. M. Hilhorst: RegionalPlanning,doorDrs,
L. B. M. Mennes …..
172
Ontvangen publikaties
………………………………………173
Mededelingen
…………………………………………….173
Rectificatie
……………………………………………..173
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
1
Redactie
Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers, P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L: Hoffman.
Adres:
Burgemeester Oud/aan
50,
Rotterdam-3016; kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel.
(010)145511,
ioestelj7ül.
Bij ac/reswij:iging s. i’.p. steeds adres handje meesturen.
Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
getipt, dubbele regelafstand, brede marge.
Abonnementsprijs:f5
7.20per jaar,
studentenf 36,40,franco
per post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rjksde/en (zeepost).
Prijs van dit nummer.f
1.50.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Betaling:
giro 8408; Bank Mees & Hope
NV. Rotterdam: Ban que de Commerce,
Koninklijk plein 6. Brussel.
pos/cheque-rekening 260.34.
Advertenties:
N. V. Koninklijke Drukkerijen
.Roelants – Schiedam,
Lange Haven 141. Schiedam, tel. (010)260260, toesè’el908.
Onderzoek
is nodig. Het NEJ heeft zich daarop sinds 1929 gericht. Naast
het pure onderzoekwerk houdt het zich bezig met het uit-
voeren van opdrachten van overheden en bedrijfsleven in
binnen- en buitenland. Het heeft thans ervaring op vele ge-
bieden, in een spreiding over 50 landen. Er heeft in die
periode een specialisatie plaatsgevonden, maar door de
samenwerking in teams van economisten, econometristen,
wiskundigen, sociologen, sociaal-geografen, stedebouw-
kundig ingenieurs en civiel-ingenieurs .wordt een brede
aanpak van de problemen gewaarborgd.
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oud/aan
50.
Rotterdam-3016, tel. (010) 14
55 11.
Onderzoekafdelingen:
Balanced International Growth
Bedrijfs-Economisch Onderzoek
Economisch-Sociologisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Industriële Vestigingspatronen
Macro-Economisch Onderzoek
Project-studies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch-Mathematisch Onderzoek
Transport- Economisch Onderzoek
154
F.
Ilartog
Heersende
minderheden
Wanneer, zoals bij een demoqra-
tisch systeem gebruikelijk is, degenen
die bestuurd worden, door middel
van vrij gekozen vertegenwoordigers
controle of ten minste invloed uit-
oefenen op de bestuurders, valt op
het eerste gezicht te verwachten a.
dat de overtuigingen van de gekoze-
nen een vrij getrouwe afspiegeling
zullen vormen van de meningen onder
de kiezers en b. dat de meerderheid
van de gekozenen in het algemeen
een doorslaggevende invloed zal uit-
oefenen.
Beide verwachtingen komen maar
zeer ten dele uit. De samenstelling
van vertegenwoordigende lichamen
is in vele gevallen geen representa-
tieve steekproef van de samenstelling
van het universum (de kiezers). Er
treden dikwijls systematische verteke-
ningen op. In de tweede plaats weten
minderheden nogal eens hun belan-
gen door te drukken tegen de meer-
derheid in. Dit is het bekende optre-
den van pressiegroepen.
Nemen we eerst het merkwaardige
verschijnsel van de niet-representati-
viteit van de vertegenwoordigers. Dit
komt heel sterk tot uiting in de uni-
versitaire bestuursorganen, die ten
dele bemand zijn met studentenverte-
genwoordigers. Er is daar in het
algemeen een grote oververtegen-
woordiging van links-radicale studen-
ten. De zwijgende meerderheid vin-
den we er veel minder.
Nu is het beroep op een zwijgende
meerderheid in zekere zin gevaarlijk.
Hoe weten we dat de overgrote
meerderheid van de studenten anders
denkt? Dat komt tot uiting op de
colleges. Daar vinden we het univer-
sum, of althans iets dat daar in het
algemeen dicht bij komt. Nu er veel
en steeds meer op colleges gediscus-
sieerd wordt, komt de links-radicale
stroming daar te voorschijn als een
vrij kleine minderheid.
loe komt het dan dat de studen-
toch een minderheidsideologie in
groten getale afvaardigden naar
bestuursorganen? Dit blijkt voor
groot deel gewoon een kwestie
aanbod te zijn. Degenen die be-
stuursfuncties ambiëren zijn in vele
gevallen de mensen die vinden dat
er veel moet veranderen. Zij komen
met een roepingsbesef en zijn bereid,
daaraan een groot deel van hun tijd
en activiteit te besteden. De studen-
ten die in de eerste plaats gekomen
zijn om te studeren stellen zich niet
of nauwelijks beschikbaar. Op deze
wijze kunnen de studenten in vele
gevallen alleen maar kiezen tussen
links-radicale kandidaten. Een groot
deel van de kiezers blijft ook weg,
enerzijds omdat het hen niet interes-
seert en anderzijds juist door het een-
zijdige aanbod van kandidaten.
Zo werkt het systeem van even-
redige vertegenwoordiging op dit punt
toch niet evenredig. Dit is een grote
tekortkoming van democratische ver-
kiezingsprocedures. Wij wisten dit
natuurlijk al in zijn algemeenheid,
maar nu zien we ook hoe het in de
praktijk werkt.
Deze systematische vertekening
gaat nog verder. Op het eerste gezicht
lijkt het dat de bezetting van intellec-
tuele functies waarin men alleen op
grond van bekwaamheid wordt be-
noemd, ook min of meer een afspie-
geling zal moeten geven van de me-
ningen van de hele bevolking. Maar
•dit is niet altijd zo. Met name bij
de televisie en het middelbare onder-
wijs vinden we eveneens de reeds ge-
noemde oververtegenwoordiging van
links-radicale invloeden.
Het ziet ernaar uit dat hier de-
zelfde oorzaak werkt als bij de stu-
dentenverkiezingen. Alleen de vraag-
kant is representatief, maar de aan-
bodkant niet. Tot de televisie, om
ons daar eerst toe te beperken,
voelen zich in vele gevallen juist de
mensen aangetrokken die menen dat
ze iets uit te dragen hebben en die
dit nieuwe medium daarvoor bij uit-
stek geschikt vinden. De gedachte
van een linkse samenzwering berust
nergens op. Wel kan natuurlijk, als
de linkse signatuur er eenmaal is,
door een zekere coöptatie een besten-
diging daarvan optreden. Maar dit is
een afgeleid verschijnsel.
Wat het middelbare onderwijs be-
treft berust de verlinksing niet op de
nieuwheid van het instituut. De ver-
tekening wordt hier waarschijnlijk
vooral veroorzaakt doordat vele af-
gestudeerden van linkse signatuur
dikwijls hun diensten niet aan het
bedrijfsleven willen aanbieden. Als
gevolg daarvan komt er bij het on-
derwijs een overaanbod van krachten
wier politieke overtuiging geen af
–
spiegeling is van die van de gehele
bevolking. Daardoor ontstaat waar
–
schijnlijk de door velen gewraakte
,,indoctrinatie” van de leerlingen op
middelbare scholen in linkse richting.
De linkse zienswijze brengt namelijk
in vele gevallen ook mee dat men
de wetenschap niet wil beperken tot
het zijn, maar tevens wil uitstrekken
tot het behoren.
Natuurlijk is dit niet meer dan een
poging
tot verklaring. Het verschijn-
sel dat verklaard wordt is niet precies
gemeten en ook de genoemde oor
–
zaak is in het voorgaande niet ge-
kwantificeerd. Men kan zich moeilijk
aan de indruk onttrekken dat er een
ontwikkeling gaande is in de hier
aangegeven richting. Dat is wat we
hoogstens kunnen zeggen. De samen-
zweringstheorie is veel te fantastisch.
Het is naar alle waarschijnlijkheid
een doodnuchtere aanbodkwestie.
Maar de democratie vertoont dan
toch een belangrijke tekortkoming.
Zelfs als zij, zoals bij evenredige
vertegenwoordiging in het parlement,
tot een representatieve samenstelling
leidt, blijken niettemin minderheids-
belangen dikwijls doorslaggevend te
zijn. Representativiteit beschermt ons
dus niet tegen pressiegroepen. Dit
verschijnsel is al zo uitvoerig geanaly-
seerd dat hier volstaan kan worden
met een zeer globale aanduiding
i).
1)
Zie voor een verdere uitwerking
F. Hartog. Toegepaste welvaartsecono-
nomie, 1963, blz. 169
e.v.
,i
B ‘.L-1972
155
Verbod in kort geding
van stakingsoproep
PROF. MR
. W. J. SLAGTER
De president van de Rechtbank te Amsterdam heeft
bij vonnis in kort geding op 3 februari jl. aan de
Industriebond NVV verboden op straffe van een dwang-
som van f. 1.000.000 per dag per overtreding haar leden
op te roepen tot een staking. In zijn voor een dergelijk
belangrijk geschil toch wel uiterst sobere motivering
neemt de President als uitgangspunt zijn vonnis van
20 oktober 1964, dat voortbouwde op het bekende
Panhonlibco-arrest van de Hoge Raad
1),
waarbij een
stakingsoproep in beginsel is gekwalificeerd als een uit-
lokking van wanprestatie. Volgens de Hoge Raad kun-
nen zich echter omstandigheden voordoen, waar in de
heersende rechtsovertuiging van wanprestatie niet kan
worden gesproken. Van een zodanige uitzondering was
echter naar het oordeel van de President in het onder-
havige geval geen sprake, omdat de gedaagde Industrie-
bond NVV ,,uit het overleg is weggelopen nadat ge-
bleken was dat vijf organisaties, vertegenwoordigende
50%
van de georganiseerde werknemers, wel bereid
waren een CAO aan te gaan”.
Beroep op verouderde rechtspraak?
Deze uitspraak, waarvan de gedaagde onmiddellijk
in hoger beroep is gegaan
2)
heeft verscheidene vragen
opgeroepen. In de eerste plaats deze: is het juist, dat
de President zich voor zijn uitspraak beroept op een
rechterlijke uitspraak, die reeds door de maatschap-
pelijke ontwikkeling is achterhaald? Daartegenover kan
worden opgemerkt, dat voor juristen een arrest van
1960 als een recent arrest moet worden beschouwd.
Juristen zijn gewend in tientallen van jaren te denken;
van veroudering is daarbij niet snel sprake. Bovendien
is er na het Panhonlibco-arrest op het terrein van het
stakingsrecht niet meer een •standaard-arrest van de
Hoge Raad geweest, waaruit van veranderende op-
vattingen zou kunnen zijn gebleken. Het is begrijpelijk,
dat een President het meest recente arrest van de
Hoge Raad tot uitgangspunt zou nemen.
Anderzijds zou het ook niet misstaan hebben, indien
de President bij wege van ,,anticiperende wetsuitlegging”
rekening zou hebben gehouden met het thans reeds
enkele jaren bij de Tweede Kamer in behandeling zijnde
wetsontwerp tot regeling van de werkstaking, dat nog
geen kracht van wet heeft gekregen
3).
Zou de President
HR, 15 januari
1960, NJ, 1960.84.
Hoewel men zich pleegt te onthouden van commentaar
op rechterlijke uitspraken, die nog niet onherroepelijk zijn
geworden, komt onderstaand commentaar mi. met deze
fatsoensregel niet in strijd, omdat het hier een kort geding
vonnis betreft, waarvan de uitspraak in hoger beroep pas
over enkele maanden kan worden verwacht. Die uitspraak
in hoger beroep zal derhalve geen enkele invloed meer
hebben op de thans acute stakingsoproep en -dreiging. Het
hoger beroep is slechts van belang voor de precedentwerking
en voor de veroordeling in de proceskosten.
) Tweede Kamer, zitting
1968-1969,
no. 10 111.
In grote trekken komt een pressie-
groep aan haar onevenredige invloed
doordat de politieke partijen werven
om de stemmen van de bevolkings-
groep die achter het betrokken
groepsbelang staat. Laten we voor-
zichtigheidshalve een voorbeeld uit
de Verenigde Staten nemen. De
5%
agrarische stemmen bepalen daar in
belangrijke mate welke partij de ver
–
kiezingen wint.
Zelfs al worden we vertegenwoor-
digd door meerderheden – wat niet
altijd het geval is – dan worden we
toch dikwijls nog overheerst door
minderheden. We kunnen het ook zo
zeggen dat de systematische verteke-
ning van het aanbod maakt dat er
een verkeerde afspiegeling is van de
ideeën en het verschijnsel van de
pressiegroepen dat er een verkeerde
behartiging is van belangen. Wij ko-
men dan ook bij het democratische
systeem terecht via een afvalproce-
dure: het is het minst slechte systeem.
Maar men kan dit systeem ook ad
absurdum voeren.
156
zulks hebben gedaan, dan zou hij waarschijnlijk tot een
ander oordeel zijn gekomen. Immers, de Industriebond
NVV riep op tot een staking na afloop van een lopende
CAO, en v66rdat een nieuwe CAO met de Industrie-
bond NVV tot stand was gekomen, zodat niet het
verwijt kan worden gemaakt, dat zou worden opgeroe-
pen tot een staking ter verkrijging van arbeidsvoorwaar-
den in strijd met een afgesloten CAO.
In de tweede plaats is weliswaar volgens het hangende
wetsontwerp een stakingsoproep eveneens onrechtmatig,
indien de staking zou dienen tot verkrijging van arbeids-
voorwaarden in strijd met de wet, maar ook hiervan
zou in het onderhavige geval geen sprake zijn. Welis-
waar beriepen de werkgeversorganisaties zich juist erop,
dat de staking zou dienen om werkgevers te nopen te
handelen in strijd met art. 14 Wet CAO 1927
4),
maar
in art. 25 lid 1 onder d Wet CAO 1927, zoals dit
zou komen te lUiden volgens het wetsontwerp inzake
het stakingsrecht wordt nu juist een uitzondering ge-
maakt voor dit art. 14 Wet CAO 1927. M.a.w. volgens
het wetsontwerp is een stakingsoproep niet onrecht-
matig, indien de staking(sdreiging) moet dienen om de
werkgevers te nopen in strijd te hajidelen met art. 14
Wet CAO 1927.
Verplichting van de werkgever t.o.v. niet of elders ge-
organiseerde werknemers
De werkgeversorganisaties hebben zich in hun dag-
vaarding vooral beroepen op dit art. 14. Er deed zich
in dit geschil inderdaad een nieuwe, unieke situatie voor,
doordat de bonden van het NKV en het CNV alsmede
drie andere vakverenigingen, te zamen vertegenwoordi-
gende
50%
van de georganiseerde werknemers, wél
een CAO met de werkgeversorganisaties afsioten. De
werkgeversorganisaties deden daarom een beroep op
artikel 14 Wet CAO 1927 ten betoge van hun stelling,
dat zij op grond van dit artikel verplicht waren de
bepalingen van de met de vijf andere vakverenigingen
afgesloten CAO ook na te komen met de werknemers,
die niet waren aangesloten bij één van deze vijf bonden.
De staking zou derhalve dienen om de werkgevers te
dwingen in strijd met art. 14 Wet CAO 1927 te han-
delen.
Zelfs als men buiten beschouwing laat het feit, dat
nu juist het beroep op strijd met art. 14 Wet CAO
1927 in het wetsontwerp tot regeling van de werksta-
king is geëlimineerd als onrechtmatigheidsgrond voor
de stakingsoproep, dan nog meen ik, dat het beroep
op art. 14 Wet ÇAO 1927 faalt. Hoewel hierover uit-
eenlopend wordt geoordeeld, is op grond van de wets-
geschiedenis
5)
te verdedigen, dat de in art. 14 op de
werkgever gelegde verplichting alleen geldt t.o.v. on-
georganiseerde werknemers, doch niet t.o.v. elders ge-
organiseerde werknemers. M.a.w. aan de hand van art.
14 Wet CAO 1927 kunnen de werkgeversorganisaties
wél stellen, dat zij de CAO-bepalingen van de CAO,
die zij met de vijf bonden hebben afgesloten, ook moe-
ten nakomen t.a.v. niet-georganiseerde werknemers,
maar niet, dat zij dat ook zouden moeten doen t,a.v.
de leden van de Industriebond NVV. Is dit juist, dan
dient de stakingsoproep ook niet om de werkgevers
te nopen om in strijd met art. 14 Wet CAO 1927 te
handelen.
SPELLING VERANDERING
Ook indien de schrijf taal geen voorwerp van
professionele belangstelling vorm t voor de redac-
tie van een tijdschrift, houdt de laatste zich van-
zelfsprekend wel intensief met deze taal, als
voertuig voor kennisoverdracht, bezig. Dit bete-
kent dat ook de redactiè van ESI3 zich bij de
drastische spellingverandering die nu is voorge-
steld terdege betrokken voelt. Zij is na ampel
beraad tot de slotsom gekomen dat de desbe-
treffende voorstellen dienen te worden afgewezen.
Op grond van de bovenvermelde overwegingen
acht
zij
ESB wel voor de bekendmaking doch niet
voor de argumentatie van dit standpunt de juisle
plaats.
Redactie ESB
Twee onaantrekkelijke alternatieven
Juridisch is daarmede de kous af, maar in rechts-
politiek opzicht blijft er een vraag open. Aanvaardt men
de zojuist verdedigde uitlegging van art. 14 Wet CAO
1927, dan wordt daarmede de mogelijkheid geschapen,
dat de werkgevers in dezelfde bedrijfstak twee ver-
sdhillende CAO’s afsluiten. Zou zulks geschieden, dan
zou het onaantrekkelijke gevolg daarvan zijn, dat werk-
nemers, die precies hetzelfde werk verrichten en ook
overigens (dienstjaren, functiejaren, toeslagen enz.) in
gelijke omstandigheden verkeren, ongelijk zouden wor-
den beloond, al naar gelang zij lid zouden zijn van een
bond, aangesloten bij het NKV of het CNV, dan wel
van de Industriebond NVV. Zou men echter, omge-
keerd, de uitlegging van art. 14 Wet CAO 1927 van
de werkgeversorganisaties volgen, dan zijn de gevolgen
daarvan evenzeer onaantrekkelijk.
Immers dit zou medebrengen, dat, ‘zodra de werk-
gevers met ook maar één werknemersorganisatie een
CAO zouden hebben afgesloten, alle andere aan de
onderhandelingen deelnemende werknemersorganisaties
buiten spel zouden zijn gezet. Denkbaar zou dan zijn,
dat, indien met een kleinere werknemersorganisatie
overeenstemming zou zijn bereikt, de grotere vakbond
machtelo3s zou zijn om te trachten betere arbeidsvoor-
waarden te bedingen, tenzij – hetgeen art. 14 Wet
CAO 1927 als bepaling van aanvullend recht toelaat –
in de reeds afgesloten CAO bedongen is, dat de werk-
,,Wanneer bij de collectieve arbeidsovereenkomst niet anders is bepaald, is de werkgever, die door die overeen-
komst gebonden is, verplicht, tijdens den duur der over-
eenkomst hare bepalingen omtrent arbeidsvoorwaarden ook
na te komen bij de arbeidsovereenkomsten, als in de col-lectieve arbeidsovereenkomst bedoeld, welke hij aangaat
met arbeiders, die door de çollectieve arbeidsovereenkômst
niet gebonden zijn”.
Prof. Mr. P. W. Kamphuisen,
De collectieve en de in-
dit’iduele arbeidsovereenkomst, 1956,
blz. 30-31: art. 14 is
opgenomen om te voorkomen, dat de patroons de CAO
zouden frustreren door zoveel mogelijk ôngeorganiseërden
in dienst te nemen.
ESB 16-2-1972
157
gevers niet verplicht zijn de bepalingen nopens arbeids-
voorwaarden ook na te komen t.o.v. niet aangesloten
werknemers.
De werknemersorganisatie, die weggelopen is uit het
overleg, kan tegenover haar leden niets anders doen
dan tot een staking oproepen. Omgekeerd kunnen de
werkgeversorganisaties de vakbonden, waarmede zij een
CAO hebben afgesloten, niet in de kou laten staan.
Zouden na een staking aan de leden van de stakende
vakbond betere arbeidsvoorwaarden worden aangebo-
den, dan zullen waarschijnlijk alle arbeidsvoorwaarden,
dus ook die van de reèds afgesloten CAO, naar het
hoogste niveau worden opgetrokken. Wij komen dus
tot het paradoxale resultaat, dat een scheiding in de
gelederen van de werknemersorganisaties nadeliger is
voor de werkgevers dan voor de werknemers. Geen
verdeel en heers, maar verdeel en delf het onderspit.
Misschien zou een oplossing uit dit dilemma kunnen
worden gevonden door een bepaling in de trant van
art. 2 lid 1 Wet op het algemeen verbindend en onver-
bindend verklaren van bepalingen van collectieve ar-
beidsovereenkomsten 1937. Volgens dit art. 2 lid 1
is algemeen verbindend verklaring (waardoor niet al-
leen de niet-georganiseerde werknemers van een wel
georganiseerde werkgever worden verbonden, maar ook
de. – al dan niet georganiseerde – werknemers van
een niet georganiseerde werkgever) mogelijk van be-
palingen van een CAO, die voor een ,,belangrijke meer-
derheid” van de in een bedrijfstak werkzame personen
geldt. Zou men in art. 14 CAO 1927 de – lichtere –
eis van ,,relatieve meerderheid” introduceren, dan zou
men zich kunnen voorstellen, dat wordt bepaald, dat de
werkgever verplicht is de bepalingen van de CAO, die
geldt voor een relatieve meerderheid van de in de be-
drijfstak werkzame personen, ook na te komen t.o.v.
niet georganiseerde werknemers. Door bijtelling van de
ongeorganiseerde werknemers, waarvoor de CAO dan
aldus eveneens is komen te gelden, zou dan weer de
,,belangrijke meerderheid” tot stand komen, op grond
waarvan algemeen verbindend verklaring mogelijk zou
zijn
6).
Door algemeen verbindend verklaring van één
van beide CAO’s wordt meteen de andere CAO buiten
werking gesteld en daarmede worden wrijvingen opge-
heven
7).
Daarmede zou tegelijk de vraag zijn beantwoord, welke
CAO-bepalingen de werkgever, in wiens bedrijfstak twee
CAO’s zijn afgesloten, moet nakomen t.a.v. niet georga-
niseerde werknemers. Hoewel doorgaans het tegendeel aan-
vaard wordt, blijkt uit de wetsgeschiedenis van de Wet van
1937 duidelijk, dat voor het antwoord op de vraag, of een
afgesloten CAO ,,geldt” ,,voor een belangrijke meerderheid”
van de in een bedrijfstak werkzame personen, niet mogen
worden meegeteld de ongeorganiseerde werknemers, wier
werkgevers slechts door de werking van art. 14 Wet CAO
1927 jegens hen aan de CAO gebonden worden. Het zou
mij te ver voeren te dezer plaatse deze stelling nader toe
te lichten.
Het is mogelijk bij algemeen verbindend verklaring een
uitzondering te maken voor partijen, die aan een andere
CAO in dezelfde bedrijfstak zijn gebonden. Het ligt echter
méer voor dè hand van deze uitzonderingsbevoegdheid ge-
bruik te maken, indien twee CAO’s met verschillende werk-gevers of werkgeversorganisaties zijn gesloten dan wanneer
twee CAO’s met verschillende werknemersorganisaties zijn
gesloten.
Klassejustitie?
Een laatste vraag, die door de uitspraak van de
President van de rechtbank te Amsterdam is gerezen,
is deze, of de uitspraak een uiting is van klassejustitie.
Daarover vallen twee dingen te zeggen. In de eerste
plaats dit: men krijgt wel eens de indruk, dat degenen,
die het snelst klaar staan het verwijt van klassejustitie
in de mond te nemen, zelf, indien zij rechter zouden
zijn, zich juist in sterke mate aan klassejustitie zouden
bezondigen; zij zouden dit dan echter niet klassejustitie
noemen maar, met een eufemistische term, een justitie,
waarbij zij de maatschappelijke relevantie van hun oor-
deel in de besluitvorming betrekken.
En in de tweede plaats: er zijn grote terreinen van
het privaatrecht, waarbij een juridisch oordeel mogelijk
is, dat geheel waardevrij is, dat, los staat van maat-
schappelijke vooronderstellingen. Daartoe behoort echter
niet het terrein van het stakingsrecht. Een wettelijke
regeling van het stakingsrecht kan er toe leiden,. dat de
rol van de politieke overtuiging van degenen, die over
de al dan niet onrechtmatigheid van een stakingsoproep
moeten oordeJen, geheel verplaatst wordt van de rechts-
zaal naar het terrein, waar deze politieke overtuiging
een rol behoort te spelen: het parlement.
W. J. Slagter
ECONOMIE VOOR DE LEEK
De economie mag tot de wetenschappen worden’
gerekend waar iedere burger dagelijks mee te
maken heeft. Desondanks zijn er slechts weinigen
die iets van dit vak begrijpen. Omdat de econo-
mie een gedragswetenschap is ervaart de mens dat
hij direct betrokken is bij het economische spel.
Hij ervaart dit in het groot, als deelnemer aan
een nationale volkshuishouding, en in het klein,
als deelnemer aan een gezinshuishouding.
Wat betreft de gezinshuishouding bestaan er
echter slechts weinig economische moeilijkheden.
Iedereen slaagt er meestal wel in de eindjes be-
hoorlijk aan e
J
kaar te knopen.
Het moet worden toegejuicht dat Teleac een
initiatief heeft genomen de leek door middel van
een televisie-cursus enig inzicht in de economie
bij te brengen. Het hier besproken boek, waarvan
de auteur economisch redacteur van
het Parool
is, dient als leidraad bij deze cursus
1).
Op eenvou-
dige en duidelijke wijze worden enkele econo-
mische onderwerpen behandeld, die de cursist in
staat moeten stellen de economische artikelen in
de dagbladen te volgen. Besproken worden o.a.:
wat is economie?; de rol van ‘het prijsmechanisme;
de werkgelegenheid als kernvraagstuk; het geld-
wezen; de economische kringloop; inflatie, defla-
tie en stagflatie; besparingen; economische struc-
tuur, internationale betrekkingen; economische
concentratie en macht. Het boek is aantrekkelijk
gemaakt door het opnemen van foto’s en interes-
sante statistieken. Voor de lezer die de smaak
van de economie te pakken heeft gekregen is
achterin het boek een literatuurlijst opgenomen.
L.H.
1) Drs. J. Beishuizen,
Elementaire economie,
Stichting
Televisie Academie Teleac, Utrecht, 1971, 116 blz.
158
De onbekende
van het
model van Forréster en Meadows
voor de économische politiek
PROF. DR. J.. PEN
De voorspellingen van Forrester en Meadows
Zoals bekend hebben J. Forrester
1)
en D. Meadows
2)
een reeks van berekeningen gemaakt inzake de econo-
mische groei, waarvan de resultaten buitengewoon som-
ber uitvallen. Deze auteurs bevestigen wat vele biologen,
natuurliefhebbers, Kabouters ons reeds hebben aange-
zegd: rampen en ondergang. De fundamentele reden
voor het groeipessimisme is eenvoudig: exponentiële
groei van de bevolking en van de produktie per hoofd
kan in een eindige wereld niet oneindig doorgaan. Het
blijkt nu echter dat reeds op betrekkelijk korte termijn
–
25
â
50
jaar – catastrofale gebeurtenissen kunnen
worden verwacht. Dergelijke catastrofes zijn wel eerder
voorspeld, o.a. door Malthus, maar het nieuwe van dit
model is de interactie van verschillende variabelen en
het bestaan van verschillende manieren waarop de zaak
kan vastlopen. De auteurs noemen: uitputting van grond
en van specifieke grondstoffen, ,,crowding”, vervuiling.
Het verontrustende zit vooral hierin: Forrester en
Meadows laten zien dat het zeer wel mogelijk is om één
van deze rampen te ontwijken of uit te stellen, maar dat
dan een andere ramp des te harder toeslaat. Ook maken
zij aannemelijk dat uitstel in vele gevallen tot een nog
heviger catastrofe leidt. Dé ergste is de totale vervuiling
van de oceanen en de atmosfeer. Een andere zeer ver-
ontrustende conclusie van deze berekeningen is, dat een
dergelijk uitstel slechts geldt voor een periode van enkele
decennia. De tijd is dus kort.
Niettemin achten Forrester en Meadows de situatie
niet hopeloos. Wel wijzen zij erop, dat partiële oplos-
singen geen uitkomst bieden; er is een totale aanpak
nodig, zowel van het bevolkingsprobleem als van de
industriële produktie. Tegelijkertijd moeten de bevol-
kingsgroei en de groei van de produktie worden afge-
stopt. Wat de produktie betreft blijven, na het beëindigen
van de groei, slechts verschuivingen tussen sectoren en
laiden mogelijk, alsmede een vorm van technische
vooruitgang die op minder vervuiling en grotere efficiën-
tie is gericht, maar die vooral niet meer produktiemidde-
len (bijvoorbeeld energie) mag vergen. In termen van het
model kan men zeggen dat de mensheid gered kan wor-
den door het inbouwen van een reeks tegenkoppelingen.
In termen van economische politiek betekent dit, dat op
brede terreinen vele maatregelen genomen zullen moeten
worden. De correctie gebeurt niet ,,vanzelf”.
Afweerreacties
De vraag is, hoe wij ons tegenover deze voorspellingen
moeten opstellen. Het is niet moeilijk, te doen alsof er
niets aan de hand is, bijvoorbeeld op grond van de over-
weging dat er altijd onheilsprofeten zijn geweest en dat
de ondergang van de wereld reeds vele malen is voor-
speld, soms tot op de minuut af. Dit is echter weinig ter
zake (men kent wellicht het verhaal van de man die van
het Empire State Building viel; toen hij de tiende verdie-
ping passeerde hoorde men hem zeggen: ,,so far 50
good”). Voorts kan het model van Forrester en Meadows
gemakkelijk worden gekritiseerd. Het bevat immers vele
onzekere reacties, o.a. aangaande de mate van vervui-
ling;absorptie, en het werkt met variabelen die de hele
wereld in één getal samenpakken (wereldproduktie,
wereldvervuiling e.d.). Dergelijke kritiek moet stellig
worden geopperd, doch het is voorshands niet aange-
toond dat andere aannamen de resultaten veel vrolijker
maken
3).
Integendeel, de splitsing van de wereld in af-
zonderlijke gebieden (ontwikkeld en onontwikkeld)
maakt de uitkomsten nog catastrofaler. De omstreden
POLAT-variabele (die de absorptiemogelijkheden van
atmosfeer en oceanen weergeeft) is door Forrester en
Meadows waarschijnlijk niet te pessimistisch geraamd;
van de kant van biologen en chemici worden wel on-
gunstiger schattingen gemaakt. Hoe dat ook zij, kritiek
op het model en op de daarmee gemaakte berekeningen
mag niet dienen als een tranquillizer. Er is op zijn minst
onmiddellijke ,,bezinning” geboden omtrent hetgeen te
doen staat.
Deze bezinning is een zaak voor iederen. Mijns in-
ziens ligt de primaire verantwoordelijkheid bij overheden
World Dyna,nics, 1971.
The Limils to Growth: A Global Challenge, 1972.
Zo hebben Prof. Dr. Ir. P. M. E. M. van der Grinten en
Ir. P. J. de Jong
(Chemisch Weekblad, 10
december 1971)
laten zien dat een daling van het investeringspeil tot een grote vertraging van de vervuiling leidt. Daaruit hebben
sommige journalisten besloten dat het allemaal wel meevalt,
maar ook het omgekeerde is denkbaar: als de investeringen toenemen, wordt de ondergang zeer snel naderbij gebracht.
Voorlopig blijft het economische beleid, en speciaal in de
ontwikkelingslanden, nog gericht op méér investeringen,
niet op minder.
ESB 16-2-1972
159
en politici, maar ook individuen hebben zich met de
kwestie bezig te houden, in welke kw:liteit dan ook. Dit
geldt zowel voor degenen die zich direct (potentiële
ouders) als voor hen die zich indirect (moralisten, de
Paus e.d.) met de voortplanting bezighouden. Ook con-
sumenten moeten het hunne doen om de rampen af te
wenden. Eventueel pessimisme of cynisme ten aanzien
vande vruchten, die een dergelijke bezinning zou kun-
nen afwerpen (en ondergetekende doet in cynisme voor
niemand onder), maakt de noodzaak alleen maar groter
om iets te ondernemen wat dan mogelijk wél tot enig
positief resultaat zou kunnen leiden. Dat geldt met name
ook voor ondernemers.
Ik teken hierbij aan, als een persoonlijke noot, dat
het model van Forrester en Meadows mijn kijk op de
economische groei ingrijpend heeft gewijzigd. Tot voor
kort was ik geneigd tot de opinie, dat economische
groei nodig bleef, zij het met flinke verschuivingen van
vervuilende naar niet-vervuilende vormen van produktie.
Deze herallocatie blijft m.i. weliswaar nodig, maar biedt,
zoals ik het nu zie, geen voldoende oplossing, o.a. voor
het energieprobleem, voor de thermische en radioactieve
vervuiling en voor een aantal onvermijdelijke vormen
van specifieke vervuiling. Ik vrees dat de zaak waar-
schijnlijk volledig zal vastlopen. Dit heeft echter aller-
minst geleid tot een heldere kijk op hetgeen er nu moet
gebeuren. Integendeel, ik ben niet in staat aan te geven
welke institutionele, legale en mentale veranderingen er
moeten plaatsvinden om de mensheid te redden. Dit ar-
tikel vormt dan ook slechts een eerste reactie op een
voor mij onduidelijke situatie. Dat neemt niet weg, dat
enkele redeneringen kunnen worden geschetst die wel-
licht iets tot de discussie bijdragen. Het gaat daarbij
speciaal over de vraag, in hoeverre terugkoppelingen
binnen het bestaande systeem tot stand komen, en in
hoeverre niet.
Terugkoppelmgen
Zowel uit een politiek als uit een ondernemersstand-
punt moet een duidelijk onderscheid worden gemaakt
tussen de problemen die voortvloeien uit het opraken
van grondstoffen (hierna depletie te noemen) en vervui-
ling. Het eerste is binnen de ondernemingsgewijze pro-
duktie beter en soepeler op te vangen dan het tweede.
Weliswaar, en dat typeert de noodlottige samenhang,
leidt het opvangen van de depletie tot een verergering
van de vervuiling. Deze stelling kan als volgt wqrden
toegelicht. Depletie doet zich, volgens de voorspellingen
van Forrester en Meadows, in de eerste plaats voor bij
enkele metalen (kwik, goud) en bij aardgas. Naar mijn
mening kan een aanzienlijke tegenactie worden verwacht
van de ondernemingen, die daarbij o.a. worden geleid
door de goede oude onzichtbare hand. Wie kwik ver
–
werkt, ziet de schaarste aankomen, en voor zover hij zit
te suffen zullen prijsverhogingen van deze grondstof
hem wel wakker maken. Dat schept een prikkel om naar
vervangingsmaterialen om te zien en technische proces-
sen te bedenken die het zonder deze schaarse grondstof
kunnen stellen. Ook worden de gebruikers geprikkeld tot
recycleren. Iets dergelijks valt te verwachten als aardgas
en normaal gewonnen olie opraken. Daarvoor in de
plaats zou olie uit leisteen kunnen komen. Hiervan is er
weliswaar voorlopig nog genoeg, maar de winning gaat
gepaard met enorme investeringen en exploitatiekosten.
De oliemaatschappijen weten dit beter dan wie ook. Het
prijsmechanisme zal tot zuinigheid en technische inven-
tiviteit prikkelen. Hoewel de kous hiermee allerminst
af is, kan toch ten dele vertrouwd worden op het gewone
ondernemersgedrag om de schokken op te vangen.
Daarnaast behoort de overheid te hulp te komen door
rantsoeneringsmaatregelen, namelijk daar waar het prijs-
mechanisme tot sociaal onaanvaardbare consequenties
zou leiden (als het kwik opraakt, zal het misschien voor
medische doeleinden moeten worden gereserveerd en het
gaat niet aan om dit uitsluitend door de prijzen te laten
regelen). Weliswaar is zo’n rantsoenering nog nergens
aanwezig, en er wordt ook niet over gedacht, maar dit
beleid is althans denkbaar.
Deze correcties zij1 echter onvoldoende. De substitu-
ties en de technische veranderingen, die de depletie moe-
ten opvangen, brengen de vervuilingscatastrofe snel
naderbij. De winning van olie uit lèisteen vergt enorme
kosten aan investeringsgoederen en energie. Het recy-
deren van metalen is een kostbare geschiedenis, die
eveneens een massieve energie-inzet vereist. Bovendien
moeten de installaties worden gebouwd om deze proces-
sen mogelijk te maken, en dat vergt weer vormen van
produktie die het probleem toespitsen. Dit geldt zelfs
van eenvoudige en urgente maatregelen op het stuk van
de waterzuivering e.d.; het geldt des te meer bij de win-
ning van benzine uit steenkool, hetgeen technisch moge-
lijk is. Er wordt steeds een vorm van produktie vereist,
die ons verder van huis brengt en de fiflale catastrofe
naderbij brengt.
Dit is de vervuilingscatastrofe, die zich manifesteert
in dode, stinkende oceanen en een vergiftigde atmosfeer
– niet lokaal, maar overal. Om deze onomkeerbare on-
dergang te vermijden, is het onvoldoende enkele specifiek
vervuilende processen terug te dringen. Uiteraard kan
dit wel een eerste aanzet zijn tot een nieuwe economi-
sche politiek. Specifieke kosten van het milieubederf
moeten ten laste van het produkt wôrden gebracht. Er
moeten specifieke zuiveringsvoorschriften worden uitge-
vaardigd, gepaard gaande met strenge lozingsvoorschrif-
ten (kwik, lood), en op een aantal punten moeten ver
–
bodsbepalingen komen (DDT, zwavelhoudende olie).
Deze door mij reeds eerder beschreven
4)
maatregelen zijn
gericht op een verschuiving in de allocatie: vervuilende
produktie wordt vervangen door minder-vervuilende.
Binnen een gegeven investeringspeil nemen de op con-
sumptie gerichte investeringen af en de milieureddende
investeringen toe. Delen van de industrie worden ver
–
vangen door dienstverlening, die vaak (niet steeds) min-
der milieubedervend werkt. Maar met dergelijke substi-
tuties komen wij er waarschijnlijk niet.
Dit is m.i. de voornaamste les die uit de berekeningen
van Forrester en Meadows kan worden getrokken: een
andere allocatie bestrijdt wel een aantal depletie-
verschijnselen, en ook een aantal specifieke vervuilings-
vormen, maar niet het geweldige probleem van de totale
energie-inzet. In de meest eenvoudige vorm kan de cata-
strofe de gedaante aannemen van de thermische vervui-
ling die het leven onmogelijk maakt; in feite zijn er tal-
4)
In het artikel ,,Zeven methoden van anti-vervuilingsbeleid”,
Kwartaaischrift van de Amrobank,
maart 1971.
160
rijke andere mogelijkheden die eveneens in belangrijke
mate tot de algemene verstoring van het biologische
evenwicht bijdragen, zoals radioactiviteit. Op de een of
andere manier loopt de groei vast in de heresis: het één-
richtingsverkeer naar de rampen. Hoewel over deze
stelling discussie mogelijk is, ben ik geneigd te vrezen,
dat wij, zelfs door een volledige hantering van het sub-
stitutie-arsenaal (welk beleid nog in geen velden of we-
gen zichtbaar is!) de catastrôfe niet door loutere her-
allocatie zullen kunnen vermijden.
Het enige antwoord hierop is het verminderen van de
groei, in die zin dat de produktieve activiteit moet af-
nemen, en dat binnenkort het niveau van de produktie
moet worden verlaagd. (De maatregelen om de depletie
op te vangen, werken in dit opzicht alle in de verkeerde
richting; zij bevorderen de activiteit. Dit geldt eveneens
van’ zuiveringsvoorschriften en andere specifieke anti-
vervuilingsmaatregelen). Daarbij komt nog, dat onder
voortgaande bevolkingsgroei een produktieverlaging een
nog weer verdergaande produktieverlaging per hoofd
impliceert. Hoe deze verlaging moet worden gereali-
seerd, weet eigenlijk niemand. Er ‘is geen’ automatische
tegenkoppeling. Er is tot nu toe ook niet over nagedacht,
behalve door enkele utopisten, zoals de Kabouters. Wel-
iswaar hebben John Stuart MilI, Keynes, en vele anderen
het einde van de groei voorspeld, maar dan als verzadi-
gingsverschijnsel. De kwestie is dat die verzadiging in de
realiteit in het geheel niet valt waar te nemen.
Een nieuwe vorm van economische politiek
Het zou een valse hoop zijn om te denken aan de
inderdaad indrukwekkende resultaten, die in het ver-
leden zijn bereikt met restrictief overheidsingrijpen. Het
is waar, dat de overheid de groei van de particuliere
consumptie zeer aanzienlijk heeft vertraagd, ten einde
ruimte te maken voor de collectieve sector. in oorlogs-
tijd heeft deze operatie soms op krasse wijze plaatsge-
vonden. Voordat men daar echter hoop aan ontleent,
moet worden bedacht dat het argument altijd was, dat
een
verschuiving
in de bestedingen moest worden teweeg-
gebracht. Particuliere consumptie moest plaats maken
voor collectieve consumptie. Dat was de rechtsgrond
en de rechtvaardiging. Ook in een oorlogseconomie
wordt de totale produktie niet verlaagd – integendeel,
in het verleden werd dan steeds ongebruikte capaciteit
ingeschakeld, .waardoor de afremming van de particulie-
re consumptie beperkt kon blijven. Het probleem waar
wij thans voor staan, is bestaande capaciteit uit te scha-
kelen. De mensen ‘krijgen niet wat zij willen hebben, ter-
wijl toch de produktiemiddelen daarvoor aanwezig zijn.
Dit druist in tegen alles wat wij gewend zijn en waarop
de ondernemersactiviteit is gericht. Er moet worden in-
geroeid tegen de stroom van de natuurlijke expansie.
Consumenten rekenen op méér, vakbonden rekenen op
méér, overheden rekenen op méér, ondernemingen en
aandeelhouders dito. Het inkomen en de produktiemid-
delen voor de expansie zijn voorhanden, maar zij mogen
niet worden benut.
De economie kent, in beginsel, technieken om zoiets
te bereiken, maar zij passen niet bij onze gewoonten en
onze instellingen. Langs Keynesiaanse weg kan een mas-
sieve koopkrachtvernietiging worden gerealiseerd, name-
lijk door additionele belastingen te heffen en deze niet
sinds 1917
‘
sinds 1917
STENOGRAFEN BUREAU
W.. STEMMER
&
ZN N.V.
Schiebroekseweg
22-24,
telefoon
(010)
22 38 66,
postbus
.35007,
Rotterdam
vervaardigt o.a. de oflici6le gemeenteraadsverslagen
van Arnhem, Baarn, Breda, Dordrecht, Eindhoven,
Groningen, Haarlem, Hilversum, Maastricht, Renkum,
Rheden, Rotterdam en Veidhoven. Wij
leveren ook:
NOTULEN VAN DIRECTIE- EN
AANDEELHOUDERSVERGADERINGEN
De jarenlange gedegen ervaring van ons bureau, toe-
passing van moderne geluidsopnametechniek en voor-
al onze eerste-klas medewerkers garanderen snel en accuraat werk, uitgevoerd op uiterst betrouwbare en
discrete wijze.
te besteden. Tegelijkertijd moet een kredietrestrictie wor-
den doorgevoerd opdat particuliere geldschepping het
effect niet weer teniet doet. Dit is, op papier, een vrij
eenvoudige ingreep; zij komt erop neer dat een hevige
depressie in het leven wordt geroepen, die de groei van
de produktie stopt. In een dergelijke situatie behoeven
de ondernemers weinig anders te doen dan zich bij de
dalende afzet neerleggen. De winsten zullen sterk af-
nemen en er zal een algemene moedeloosheid optreden;
onder de nieuwe economische politiek zijn dat misschien
wel even zovele voordelen.
Het behoeft nauwelijks betoog dat dit een vreemde en
nauwelijks aangename weg is. De depressie zal hard
aankomen in bedrijfstakken met een hoge inkomenselas-
ticiteit; daar zullen de ontslagen vallen en daar zullen de
bedrijven worden gesloten. De lastenverdeling van zo’n
operatie, die de mensheid moet redden, is bijzonder cru
en onrechtvaardig. Zij is politiek niet te verwerkelijken,
omdat zij teveel tegenkrachten zal oproepen. Intussen
zullen de bedrijven met een lage inkomenselasticiteit
doorgaan met expanderen, en het is niet gezegd dat dit
niet toevallig de bedrijven zijn die het meest tot de ver-
vuiling bijdragen. De conclusie is dan ook, dat minder
grove en meer selectieve methoden dan de globale koop-
krachtvernietiging zullen moeten worden toegepast
Dit betekent een of andere vorm van rantsoenering.
De totale produktie moet worden afgeremd, maar de
keuze van de sectoren waarin de zwaarste klappen val-
len, geschiedt door een ,,instantie”. Er is weinig fantasie
voor nodig om ons de moeilijkheden voor de geest te
halen waarmee zo’n instantie wordt geconfronteerd. Zij
kan alleen werken in een sociaal-psychologisch milieu
dat ernstige vrijheidsbeperkingen aanvaardt – en dat is
niet precies het milieu waarin wij leven.
In het algemeen zal een combinatie van koopkracht-
en rantsoeneringsmaatregelen vereist zijn. Werktijdver-
korting en beïnvloeding van de inkomensverdeling zullen
het beleid op essentiële wijze moeten aanvullen, aange-
zien anders grove onbillijkheden ontstaan die het beleid
onhoudbaar maken, en die leiden tot een heftige strijd
om de resterende goederen. De dreigende conflicten
kunnen alleen worden beteugeld door nieuwe wetten.
Deze combinatie van maatregelen vereist actieve mede-
werking van de ondernemingen, omdat anders iedere
poging tot mislukking is gedoemd.
2
ESB 16-2-1972
161
Meer Amerikaanse toeristen gevraagd
DR. M. C. TIDEMAN*
De onlangs door het Centraal Bureau voor de Statis-
tiek gepubliceerde cijfers over overnachtingen in hotels
van buitenlanders komen voor de Verenigde Staten veel
minder gunstig uit dan verwacht werd in toeristische
kringen, zeker gezien de krachtsinspanning die ons land
zich veroorloofde voor het succesvolle congres van de
American Society of Travel Agents in november 1970.
De vraag kan dus worden gesteld of deze positieve in-
vloed misschien teniet is gedaan door negatieve fac-
toren, vooral in het economische vlak. Daarbij wordt
vanzelf gedacht aan de ongunstige ontwikkeling in de
Verenigde Staten van het reële nationale inkomen per
hoofd van de bevolking en van de betalingsbalans.
De eind augustus afgekondigde maatregelen van
president Nixon ter verbetering van de betalingsbalans
(een tijdelijke invoerheffing van 10
0/)
zijh echter niet
van kracht op het internationale reisverkeer van Ame-
rikanen, aldus verzekerde ons de Amerikaansè ambas-
sade. Wel zullen door Amerikanen uit het buitenland
meegenomen goederen – zover zij de voor invoerbe-
lasting gestelde Vrije waarde van 100 dollar overschrij-
den – door deze maatregel worden getroffen, echter
met dien Verstande dat op grond van een wet van
1934 de totale heffing op deze goederen de 10
0
/0
niet
mag overschrijden.
Voor de Nederlandse betalingsbalans is het niet van
toepassing zijn van de heffing op deze invoer van
diensten (als Amerikanen naar het buitenland reizen
kopen zij immers dienstverleningen van buitenlandse
bedrijven, zoals hotels, restaurants, café’s, transport-
bedrijven, winkels, vermaakcentra) niet zonder bete-
kenis. Immers, de Amerikaanse bijdrage in de Neder-
landse deviezenontvangsten voor ,,reisverkeer niet-
ingezetenen” bedraagt ruim 10
0
/o en is dus veel groter
dan die in onze goederenuitvoer (4
0
/o). En de Neder-
landse betalingsbalans. kan bepaald geen extra
ongunstige, exogene maatregelen gebruiken.
Tegen deze achtergrond willen wij in dit artikel aan-
dacht besteden aan de plaats van Nederland in het
Amerikaanse reisverkeer.
* De auteur is directeur van het Adviesbureau voor Toeris-
me en Horeca. Dit artikel werd geschreven voor het sluiten van het internationale monetaire akkoord van 20 december 1971, dat de urgentie van dit vraagstuk slechts vergroot.
Tenslotte is een ingrijpende mentaliteitsverandering
vereist (soberheid, op stal zetten van overigens gerecht-
vaardigde verlangens), want ook zonder deze is iedere
vorm van politiek ondenkbaar. Elementaire vrijheden
moeten worden aangetast. Ik slaag er niet in, mij deze
nieuwe vorm van economische politiek voor de geest te
halen. Zij zal immers moeten uitgaan van volstrekt an-
dere waarden, en onder andere de vooruitgangsgedachte
moeten vervangen door de gedachte van stabilisatie of
zelfs ,,achteruitgang”. Dit is volledig in strijd met onze
cultuur, en overigens ook met die van de socialistische
landen. Er is ten onzent niets minder nodig dan een om-
wenteling. Zij zal, als zij ooit komt, voorafgegaan wor-
den door een serie kleine vervûilingscatastrofen, waarbij
bijv. enkele steden teloorgaan; en deze zullen wellicht
de voorwaarden scheppen die de omwenteling mogelijk
maken.
In het bovenstaande is niet gesproken over de afschu-
welijke positie van de ontwikkelingslanden. De gedachte
aan stabilisatie van de produktie leidt daar tot nog veel
ernstiger probl
v
emen; daar worden de mensen in feite uit-
genodigd om an honger te sterven, in naam van de
redding van de toekomstige generaties. Dit dilemma
kan, theoretisch, enigszins worden verzacht door een ver-
schuiving teweeg te brengen tussen produktie bij ons en
produktie bij hen; een verschuiving die de bovenge-
noemde moeilijkheden in de Westerse landeii alleen nog
maar verscherpt. Overigens maakt het model van For-
rester en Meadows wel duidelijk dat de arme landen
nooit of te nimmer ons levenspeil kunnen bereiken; lang
voordien is het menselijk geslacht gestikt en/of verhon-
gerd.
Het kan zijn, dat de lezer het bovenstaande niet au
serieux neemt omdat hij het gevoel heeft dat de situatie
te zwaz
–
tgallig is afgeschilderd. Het is dan wel zaak dat
hij zich afvraagt, op welke punten hij met de pessimisten
van mening verschilt. Dit zal er gewoonlijk op neer-
komen dat hij de conclusie van Forrester en Meadows
niet accepteert. De vraag is dan uiteraard: waarom niet.
Een algemeen, niet-gespecificeerd vertrouwen in de
menselijke inventiviteit is uiteraard weinig behulpzaani,
zolang niet wordt aangegeven in welke richting de men-
sen het moeten zoeken. Om dezelfde reden schiet een
religieuze overtuiging tekort, want iemand kan wel ge-
loven dat het niet in de bedoeling ligt dat de mensheid
ôndergaat, maar deze opvatting wordt pas zinvol als iets
wordt gezegd over de aard van de terugkoppelingen,
die we met elkair zullen moeten aanbrengen. Ook in het
geval ienland gelooft dat het wel zal mèevallen, kan het
dus zin hebben enige tijd te spenderen aan dit gehele
complex van problemen. Vast staat immers dat wij er in
toenemende mate mee geconfronteerd zullen worden,
al is het slechts in de vorm van een discussie. Van de
lezer van dit artikel wordt ten minste een standpunt
gevraagd.
J. Pen
162
Afnemend batig saldô
De laatste drie jaren bevatten de officiële cijfers van
het ,,Office of Business Economics” van het ,,Depart-
ment of Commerce” ook bestedingscijfers van Neder-
landse reizigers in de Verenigde Staten. Daardoor wordt
het mogelijk een reisverkeersbalans tussen beide landen
samen te stellen, want de bestedingen van Amerikaanse
reizigers in ons land worden reeds sedert 1962 door
,,Washington” gepubliceerd.
Tabel 1. Reisverkeersbalans Nederland-Verenigde Staten
(in $ mln.)
ontvangsten
uitgaven
saldo
1968
40
12
+28
1969
41 14
+27
1970
44
19
+25
Bron: Department of Commerce, Washington.
Onmiskenbaar blijkt uit de in tabel 1 opgenomen
– overigens zeer korte – tijdreeks een grotere stijging
van de reisuitgaven van Nederlanders in de Verenigde
Staten dan van Amerikanen in ons land, zodat de
positieve bijdrage van dit reisverkeer aan onze natio-
nale betalingsbalans afneemt. Vandaar het opschrift van
dit artikel.
Bezien wij het aandeel van Nederland in de be-
stedingen van Amerikaanse reizigers in Europa over
een langere periode (1962 – 1970), dan valt een merk-
waardige – en zeer forse – stijging op in 1968 (van
2,8 naar 4,0%), welke geenszins valt te verklaren uit
Nederlandse gegevens. Immers, het aantal overnach-
tingen van Amerikanen in onze hotels (vrijwel 90 %
van deze bezoekers logeert in ons land in hotels) steeg
in die twee jaren met nauwelijks 4% en het door
ons op basis van CBS-cijfers berekende toeristische
prijspeil met 11
0/.
Deze stijgingspercentages zouden
een toename van de ontvangsten uit het Amerikaanse
reisverkeer met ca. 15 % doen verwachten en niet één
van $ 26 mln, in 1966 naar $ 40 mln, twee jaar later,
zoals ,,Washington” opgeeft.
Sedert 1968 is het aandeel van ons land in de reis-
uitgaven van Amerikanen in Europa echter onrustbarend
gedaald: van 4,0 % in 1968 via 3,5 % in 1969 naar
3,1 % in 1970.
De
cijfers over het eerste halfjaar 1971
wettigen helaas geen optimisme t.a.v. een trendom-
buiging. De argumentatie ,,00k de Amerikaan reist naar
de toeristisch meer aantrekkelijke landen om de
Middellandse Zee” wordt gelogenstraft door bijv. de
sterke stijging voor Noorwegen (in 1966 nog slechts
1,5 o/
o
van de reisuitgaven van Amerikanen in Europa,
in 1970 reeds 2,2
O/),
de permanente stijging voor de
Duitse Bondsrepubliek en Zweden, alsmede het zich
handhaven van België. Trouwens, de Amerikaanse toe-
rist gaat niet naar Europa met als voornaamste oog-
merk de 4 S-en: Sun, Sea, Sand and Sex.
Europa handhaaft zich
Vanzelf gaat men dan onderzoeken hoe over een
reeks van jaren de richting van het Amerikaanse reis-
verkeer is geweest. Tabel 2 is daarvoor instructief.
Met behulp van de achterliggende gegevens kan men
uit tabel 2 de volgende conclusies trekken.
De reisuitgaven van Amerikanen in het buitenland
zijn wel flink gestegen, maar (door de al bereikte
hoogte) minder dan in Europa. Zonder de transport-
uitgaven is de stijging in deze 12 jaren 170%
tegenover vrijwel 570
0
/o in ons land, 300 % in de
Belgisch-Luxemburgse Economische Unie (t.o.v. 1957
omdat door de Wereldtentoonstelling in Brussel, 1958
ongeschikt is als vergelijkingsjaar). 210
0/
in het
Verenigd Koninkrijk en slechts 127 % in de Duitse
Bondsrepubliek, om slechts enkele Westeuropese
landen te noemen.
Wat de reisuitgaven van Amerikanen in de buur
–
landen betreft: in de jaren vijftig heeft Mexico de
achterstand op Canada vrijwel ingelopen, maar
van 1961 af liep Canada weer uit, waaraan de
Wereldtentoonstelling in Montreal in 1967 nog een
stimulans gaf. Momenteel ontvangt Canada bijna
anderhalf maal zoveel als Mexico.
De stijging van de transportkosten wordt nog zeer
nadelig beïnvloed door een aanzienlijke verlaging
van de gemiddelde transportprijs, namelijk van
Tabel 2. Het Amerikaanse reisverkeer naar bestemming, 1958-1970, naar reisuilgaven.
1958 1962
1966
1968
1969 1970
$
1 mln.
%
$
1 mln.
%
$
1 mln.
%
$
1 mln.
$
1 mln.
$
1 mln.
%
totale reisuitgaven
2.139
100
2.875
100
4.047
100
4.722
5.365
6.153
100
w.v. buurlanden
642 30,0
874
30,4.
1.253
31,0
1.450
1.575
1.769
28,8
totaal overzee
1.497
70,0
2.001 69,6
2.794
69,0
3.272 3.790
4.384
71,2
w.v.
transport
679
31,8
990
34,5 1.390 34,4
1.700 1.975
2.200
357
reisuitgaven overzee
818
38,2
1.011
35,1
1.404 34,6
1.572
1.815
2.184
35,5
w.v.
in Europa a)
560 26,2
650
23,0
920
22,8
993
1.160
1.425
23,1
Caribean b)
156
.
7,3 178
6,2
259
6,4
325
375
390
6,3 Zuid-Amerika
37
1,7
55
1,9
65
1,5
87
92
90
1,5
overige landen
65
3,0
126
4,4
160
3,9
167 188
279
4,5
ri
Bron: Department of Commerce, Washington.
a) Omvat ook de niet-Europese landen aan de Middellandse
Zee.
b) Alle eilanden + Midden-Amerika, uitgezonderd Mexico
dat bij regel
2 is
opgenomen.
ESB 16-2-1972
.
163
Fisconomie
Fiscale steun bij
milieu-investeringen?
0
IDRS. J. B. G. THORBORG
Gedurende de laatste jaren heeft
de discussie over de strijd tegen de
milieuvervuiling zich zo uitgebreid,
dat er bijna geen onderdeel van de
maatschappij meer is dat niet in de
beschouwingen wordt betrokken. Zo
wordt nu en dan ook de vraag op-
geworpen of het niet gewenst of zelfs
noodzakelijk is de belastingheffing
in Nederland mede dienstbaar te
maken aan het bestrijden van de
lucht- en waterverontreiniging. Hier-
bij wordt vooral aandacht besteed
aan de bijzondere investeringen die in
de industrie plaats moeten vinden om
deze vervuiling tegen te gaan. Dit
betreft enerzijds investeringen waar-
toe bepaalde industrieën gedwongen
worden als gevolg van wettelijke
voorschriften, anderzijds investerin-
gen welke op basis van vrijwilligheid
gedaan worden.
Het probleem bij dit soort investe-
ringen is dat zij dikwijls aanzienlijke
bedragen vergen, terwijl zij geen bij-
drage leveren tot de winst van de
onderneming. Maatschappelijk ge-
zien leveren zij weliswaar nut op,
maar voor de individuele onderne-
mer betreft het kosten waar dikwijls
zelfs geen baten tegenover staan. Het
gevolg is dat de animo voor speci-
fieke milieu-investeringen bij de on-
dernemers nooit groot kan zijn.
Dit wordt nog versterkt doordat de
milieubewuste ondernemer door deze
hogere kosten zijn eigen concurrentie-
positie verzwakt ten opzichte van de
ondernemer die het minst doet.
De overheid kan het bedrijfsleven
echter op verschillende wijzen tot
dergelijke investeringen dwingen of
stimuleren, bijv, door wettelijke voor
–
schriften of door het opleggen van
heffingen naar de mate van vervui-
ling. In het laatste geval ontstaat er
o.a. een stimulans om de vervuiling
te beperken door bijzondere installa-
ties. Een andere mogelijkheid, die
regelmatig gepropageerd wordt, is dat
de overheid door middel van de be-
lastingheffing bepaalde tegemoetko-
mingen aan het bedrijfsleven verstrekt
om de bereidheid tot milieu-investe-
ringen te vergroten.
Naast het genoemde argument dat
deze milieu-investeringen niet bijdra-
gen tot de rentabiliteit van de onder-
neming en het derhalve nuttig kan
zijn indien de overheid deze inves-
teringen aanmoedigt door het verle-
nen van fiscale faciliteiten, worden
nog verschillende andere argumenten
genoemd die voor deze overheids-
steun pleiten.
Van de zijde van het VNO
1)
wordt
er bijv. op gewezen dat de kosten
ten behoeve van de milieu-hygiëne
die ten laste van het bedrijfsleven
komen, als produktiekosten moeten
worden beschouwd en in beginsel
moeten worden doorberekend in de
prijzen van de eindprodukten. Deze
kosten zullen niet overal gelijk zijn,
maar o.a. afhangen van de vestigings-
plaats; zowel nationaal als internatio-
naal kunnen belangrijke verschillen
1)
O.a. in het artikel: Wat is het milieu
ons waard? in
De Nederlandse Onder-
neming. 7
januari
1972, blz. 5
e.v.
$ 655
in 1958 via $ 487 in 166 naar $ 380 in 1970.
Een daling van niet minder dan 42 % in twaalf
jaren, veroorzaakt door een drastische verlaging
van de vliegtarieven (van gemiddeld $
650
naar
Europa in
1958
tot $ 370 in 1970) gepaard met
een stijging van het aandeel van het vliegtuigver-
keer in het verkeer Amerika-Europa van 66
%
naar 96%!
Het aandeel van Europa – in 1958 gunstig be-
invloed door de Expo in Brussel – blijft vrij con-
stant op ongeveer 23
0
/0.
De ,,winner” in de bestemmingsgebieden voor de
Amerikaanse reiziger zijn de landen buiten het
Europese en Amerikaanse continent, met name
Japan, Hongkong, Australië en Nieuw-Zeeland. De
neiging naar nieuwe, verder weg gelegen gebieden
te reizen wordt – ook in Europa – bevorderd door
de gesignaleerde drastische daling van de gemid-
delde transportkosten.
Nederlands belang
Tegen deze achtergrond is het duidelijk dat Europa
tevreden kan zijn over het feit dat zijn aandeel in de
Amerikaanse reisuitgaven niet daalt en na aftrek van
de transportkosten in de jaren zestig zelfs iets is ge-
stegen. Des te betreurenswaardiger is de ontwikkeling te
dien aanzien in Nederland de laatste driè jaren.
Dit klemt te meer in het licht van onze ongunstige
nationale betalingsbalans in de laatste – en komende –
jaren. Daarom paste in dit economische weekblad een
korte beschouwing over deze ontwikkeling, vooral om-
dat in de bevordering van het Amerikaanse reisverkeer,
naar Nederland de laatste jaren veel is geïnvesteerd en
de Amerikaan met zijn gemiddelde dagbesteding van
ongeveer f. 125 voor ons altijd nog één van de meest
aantrekkelijke bezoekers is uit economisch oogpunt.
M. C. Tideman
164,
optreden. Uit concurrentie-overwe-
gingen zal het daardoor niet altijd
mogelijk zijn de kosten van dergelijke
investeringen in de prijzen door te
berekenen. In deze gevallen zullen
de kosten ten laste van de winst
moeten komen, hetgeen echter in ver-
band met de huidige lage rentabili-
teit in het bedrijfsleven nauwelijks
mogelijk wordt geacht. Om deze
reden wordt het van groot belang
geacht dat de overheid bijdraagt in
de kosten van de milieu-investerin-
gen, waarbij in het bijzonder fiscale
faciliteiten worden aanbevolen. De
internationale concurrentie zou bo-
vendien op kunstmatige wijze worden
verstoord, doordat in sommige landen
wel fiscale tegemoetkomingen wor
–
den verleend bij ondernemingsinves-
teringen die als doel hebben de be-
strijding van de milieuvervuiling.
Faciliteiten in Nederlandse belasting-
wetgeving
In de Nederlandse belastingwetge-
ving zijn twee faciliteiten opgenomen
die tot doel hebben het bedrijfsleven
te stimuleren tot het investeren in
bedrijfsmiddelen, namelijk de ver-
vroegde afschrijving en de investe-
ringsaftrek. In de wet is de mogelijk-
heid opgenomen deze faciliteiten
geheel of gedeeltelijk buiten werking
te stellen, waardoor de overheid de
beschikking heeft over instrumenten
die gebruikt kunnen worden voor
conjuncturele en structurele doelein-
den. Aangezien de wet ook de mo-
gelijkheid geeft deze faciliteiten uit-
sluitend voor bepaalde groepen van
bedrijfsmiddelen van toepassing te
verklaren, heeft de overheid hiermee
in beginsel de beschikking over een
tweetal fiscale instrumenten om de
ondernemingsinvesteringen ten behoe-
ve van het milieu te stimuleren.
Bij het volledig in werking zijn van
de vervroegde afschrijving is het toe-
gestaan maximaal eenderde gedeelte
van het bedrag van de investering
vervroegd af te schrijven; de afschrij-
vingslast in het eerste jaar of de
eerste jaren wordt hoger, waardoor
de belastbare winst – en daarmee
de te betalen winstbelasting – lager
wordt. Doordat in latere jaren minder
kan worden afgeschreven, wordt dit
belastingvoordeel uiteindelijk weer
geheel teniet gedaan. Het belangrijk-
ste effect van deze belastingverschui-
ving naar de toekomst is het liquidi-
teitsvoordeel, hetgeen de financiering
van investeringen vergemakkelijkt.
Bovendien geeft de verschuiving van
de belastingbetaling naar de toekomst
nog een rendementsvoordeel.
De investeringsaftrek geeft – in
tegenstelling tot de vervroegde af-
schrijving – een definitieve belasting-
vermindering. Indien deze faciliteit
geheel in werking is, kan de onder-
nemer in het jaar van investeren en
in het daaropvolgende jaar zijn be-
lastbare winst verminderen met
5%
van het ‘bedrag van de investering.
De investeringsaftrek is dus te be-
schouwen als een subsidie op het in-
vesteren in bedrijfsmiddelen. Beide
investeringsfaciliteiten zijn thans, op
enkele uitzonderingen na, buiten wer-
king verklaard.
Een andere – niet in het Neder-
landse belastingstelsel opgenomen –
fiscale faciliteit, welke vooral bij in-
vesteringen die zeer hoge bedragen
vergen van belang kan zijn, is on-
dernemingen de mogelijkheid te bie-
den een onbelaste reserve te vormen,
waarmee in de toekomst investerin-
gen kunnen worden gefinancierd
2).
Deze rubriek wordt verzorgd door
het Fiscaal-Economisch Instituut
der Nederlandse Economische
Hogeschool
Wanneer we de situatie in het bui-
tenland bezien, dan blijkt dat som-
mige landen door middel van fiscale
faciliteiten de investering in bedrijfs-
middelen ter bestrijding van lucht-
en watervervuiling trachten te stimu-
leren. In Duitsland en Frankrijk be-
staat bij de fiscale winstbepaling de
mogelijkheid een aanzienlijk deel (in
de meeste gevallen
50%)
van het
bedrag van dergelijke investeringen
vervroegd af te schrijven. In de Ver-
enigde Staten en in Canada kent
men – afhankelijk van de staat –
verschillende fiscale faciliteiten; naast
de vervroegde afschrijving zijn er
bijv, tegemoetkomingen in het kader
van de ,,sales tax” en de ,,property
tax”.
Afbakening van bedrijfsmiddelen
Bij het verlenen van dergelijke fis-
cale faciliteiten ten behoeve van
milieu-investeringen ontstaat echter
het probleem van een duidelijke af
–
bakening van de bedrijfsmiddelen die
hiervoor in aanmerking komen. In
veel gevallen is er sprake van be-
drijfsmiddelen, die niet uitsluitend
dienen ter vermindering of voork6-
ming van water- of luchtverontreini-
ging, maar die zodanig geconstrueerd
zijn, dat zij naast hun normale pro-
duktieve functie tevens dienstbaar
zijn aan het bestrijden van vervuiling.
Hierbij is het in de praktijk niet of
nauwelijks mogelijk te bepalen in
hoeverre er sprake is van een inves-
tering ten behoeve van de milieu-
hygiëne. Dit is vooral van belang
omdat men bij het verlenen van fa-
ciliteiten in de sfeer van de belasting-
heffing als eis zal moeten stellen, dat
de maatregelen door de fiscus con-
troleerbaar zijn, zonder de noodzaak
van een uitgebreide technische kennis
inzake het milieubeheer. Het faci-
liëren van deze investeringen zal zich
derhalve moeten beperken tot de be-
drijfsmiddelen die uitsluitend dienst-
baar zijn aan milieuhygiënische doel-
einden, m.a.w. tot de specifieke zui-
veringsinstallaties. Dit betekent echter
dat het toepassingsgebied van de ‘fis-
cale faciliteiten een beperkte omvang
zal hebben.
Een bezwaar van deze fiscale fa-
ciliteiten is ook dat men gebonden
is aan investeringen in bedrijfsmidde-
len. In sommige gevallen zal het voor
een onderneming echter ook mo-
gelijk en zelfs efficiënter zijn de ver-
vuiling tegen te gaan door een wij-
ziging van het produktieproces. Het
stimuleren van investeringen in be-
drijfsmiddelen kan daardoor een on-
juiste invloed hebben op dç wijze
waarop ondernemingen tegen de ver-
vuiling optreden, doordat deze inves-
teringen op kunstmatige wijze aan-
trekkelijker worden gemaakt ten op-
zichte van veranderingen in het pro-
duktieproces. Het faciliëren van wij-
zigingen van het produktieproces is
echter niet uitvoerbaar, vooral omdat
dergelijke wijzigingen meestal ook tot
gevolg zullen hebben dat een ver-
andering van de produktiviteit op-
treedt en het niet mogelijk zal zijn
deze af te bakenen. Naast de mo-
gelijkheid dat van fiscale faciliteiten
een onjuiste invloed kan uitgaan op
de wijze waarop een onderneming
een vermindering van de vervuiling
2)
Voor nadere bijzonderheden wordt
verwezen naar: F. Th. Gubbi,
De In-
vesleringsreserve 1970.
De daar be-
schreven mogelijkheid tot het vormen
van een zgn. groeireserve kan in be-
ginsel ook dienstbaar gemaakt worden
voor töekomstige investeringen ten be-
hoeve van het milieu.
ESB 16-2-1972
165
wil bereiken, zal ook het totale effect
van dit soort maatregelen beperkt
blijven doordat zij alleen toepasbaar
zijn op bedrijfsmiddelen en niet op
wijzigingen van het produktieproces.
T-Jet verlenen van financiële tege-
moetkomingen door middel van de
belastingheffing heeft een typisch al-
gemeen karakter; er wordt niet ge-
differentieerd naar ondernemingen of
bedrijfstakken. De onderhavige faci-
liteiten gelden voor alle ondernemin-
gen; ook daar waar de rentabiliteit
zodanig is dat er geen directe nood-
zaak bestaat voor financiële steun
door de overheid, zal men even-
veel voordeel (kunnen) verkrijgen, als
bij slecht renderende ondernemingen
waar deze steun noodzakelijk kan
zijn, indien men althans het risico wil
verminderen dat de werkgelegenheid
in bepaalde industrieën in gevaar
komt.
Complex probleem
De problematiek bij de bestrijding
van de milieuvervuiling is zo com-
plex, dat het niet mogelijk is door
een eenzijdige aanpak tot een oplos-
sing te komen. De strijd zal op ver
–
scheidene fronten gevoerd moeten
worden. Ook het verlenen van fiscale
faciliteiten, bijv. in de vorm van ver-
vroegde afschrijving of investerings-
aftrek bij investeringen ten behoeve
van het milieu, kan een bijdrage
geven, in het bijzonder indien de
rentabiliteit van het bedrijfsleven
laag is.
Tegen
deze belastingfaciliteiten
zijn echter verschillende bezwaren
aan te voeren. Voorts is er op grond
van bovengenoemde overwegingen
reden om aan te nemen dat het to-
tale effect van deze faciliteiten slechts
een beperkte bijdrage kan leveren.
Aanvaardt men als uitgangspunt de
noodzaak, van overheidswege (tijde-
lijk) financieel tegemoet te komen
aan de problemen die bij het be-
drijfsleven ontstaan door zijn taak bij
de bestrijding van de milieuvervuiling,
dan is het nog de vraag of men dit
dient na te streven door middel van
fiscale faciliteiten, die immers geken-
merkt worden door een gewilde al-
gemeenheid, waardoor in beginsel aan
alle ondernemingen financiële tege-
moetkomingen kunnen worden ver-
strekt, ongeacht of daar in individuele
gevallen een duidelijke noodzaak toe
bestaat.
Bovendien hebben onze belasting-
wetten een bepaalde structuur; door
het opnemen van regelingen voor het
nastreven van niet-fiscale doeleinden
worden de onderlinge samenhangen
en daarmee de doorzichtigheid van
de belastingheffing verstoord. Indien
men – zoals thans het geval is –
streeft naar een vereenvoudiging van
de
–
belastingheffing, zal men dan ook
zeer kritisch moeten zijn bij het in-
troduceren van nieuwe regelingen in
de belastingheffing ter wille van ne-
vendoeleinden. Men zal zich moeten
afvragen of het gestelde doel ook op
andere en misschien meer doeltref-
fende wijze kan worden bereikt, in
dit geval bijv. door financiële hulp
rechtstreeks te verlenen aan bepaalde
ondernemingen of aan bepaalde be-
drijfstakken.
In ons land wordt thans een stelsel
van heffingen opgebouwd, waarbij
o.a. vervuilende industrieën aan be-
paalde lasten worden onderworpen,
waarvan de hoogte afhankelijk is van
de mate van vervuiling. De opbrengst
van deze heffingen is gedeeltelijk be-
stemd voor de vorming van fondsen,
waaruit o.a. subsidies kunnen worden
verstrekt in de gevallen waarbij de
industrie belangrijke investeringen
moet doen in verband met het milieu.
Daarnaast kan de overheid ook bij-
zondere subsidies verlenen, zoals bijv.
is gebeurd bij de tijdelijke financiële
steun aan tuinders om de overgang
te bevorderen van stookolie naar gas
als brandstof voor de verwarmingsin-
stallaties. Dergelijke subsidieverlening
geeft de mogelijkheid meer gerichte
steun te verlenen, terwijl ook de
overige bezwaren die aan fiscale fa-
ciliteiten verbonden zijn, grotendeels
ondervangen worden.
J. B. G. Thorborg
Binnenstad en centrumfunctie
DR. P. DREWE*
In 1969 heeft Hagerstrand op het Europese congres
van de .Regional Science Association te Kopenhagen een
pleidooi gehouden voor een ,,regional science”, die het
individuele gedrag (en de verklaring ervan) sterker tot
zijn recht laat komen
1).
Alhoewel beoefenaars van de
,,regional science” zoals Isard en Harris al vroeg hebben
ingezien dat de vooral op regionaal niveau beproefde
aggregaat-benadering op intra-regionaal niveau duidelijk
tekortschiet, zijn wij nog steeds ver verwijderd van ,,an
adequate explanation and theory of metropolitan growth
and structure”. Want een dergelijke verklaring (en
theorie) ,,depends on the accumulation of considerably
more knowledge, as to the behaviour of locational deci-
sion makers and the way in which metropolitan policy
impinges on their decisions”, aldus Harris
2).
166
Uit deze opmerking blijkt dat het hier niet alleen gaat
om een zuiver wetenschappelijk probleem, maar dat wij
hier te maken hebben met essentiële informatie ten be-
* De auteur is hoofd van de sectie Economisch-Sociologisch
Onderzoek van het Nederlands Economisch Instituut.
Torsten Hâgerstrand, What about people in regional
science,
Regional Science Association Papers, (1969),
blz.
7-21.
Vergelijk Brian McLoughlin en Judith Webster, Cyber-
netic and general-system approaches to urban and regional
research; a review of the literature,
Environment and Plan-
ning, (1970),
blz.
369-408.
hoeve van het ruimtelijke, met name het stedelijke,
ontwikkelingsbeleid.
Wij willen vervolgens de betekenis van het individuele
of huishoudelijke gedrag schetsen aan de hand van
enkele urgente facetten van de stedelijke ontwikkeling.
Thans zal worden gestart met de problemen omtrent de
binnenstad en de centrumfunctie. Deze problemen die-
nen te worden geplaatst in een groter kader, zoals in het
onderstaande schema kan worden aangegeven.
FUNCTIES (typen)
___
1
GEBRUIKERS(typen)
(attractie
REIZEN
(produktie)
kwantiteIt
kwaliteit
tijden, dagen,
kwaliteit
ver
vo
er m id de lan
Of er voor de toekomst bijv. een verplaatsing (of ver-
dwijning) van de winkelfunctie te verwachten valt,
hangt af van het al of niet bereiken van een voldoende
omzet. Het aantal consumentenguldens dat een winkel-
centrum in zone j binnenstroomt (S), is een functie
van de totale omvang van de consumptieve bestedingen
in i (Ci), de omvang van de winkelfunctie (F1), de
bereikbaarheid van het winkelcentrum (d) en de
concurrentie van andere winkelcentra, d.w.z. hun om-
vang (Fk) en hun bereikbaarheid (dlka)
3),
F
s
ij
= Ci
dijot
F
2:
–
k=l
dlk
VRAAG
naar verkeers-
int rastr
u
ctuur
BEREIKBAARHEID
reistijden,- kosten.
-gemak naar
tijden, dagen.
vervoermiddelen
AANBOD
naar verkeers-
infrastructuur
De elementen van dit schema hebben niet alleen
betrekking op de zones van een gemeente (met haar
politiek-administratieve grenzen), maar tevens op de
zones van een identificeerbare relevante omgeving (d.w.z.
op de werkelijke invloedzones van functies). Het binnen-
stads- of centrumbeleid streeft naar een ruimtelijke
concentratie van bepaalde functies (zoals winkels, kan-
toren, culturele voorzieningen) ‘in verhouding tot een
bepaalde ruimtelijke verdeling van de gebruikers (woon-
functie). Het beleid kan zowel op het behoud van een
min of meer historisch gegroeide concentratie zijn
gericht (waarbij al of niet historische waarden een rol
spelen) als op het creëren of op een verdere geplande
ontwikkeling van de centrumfunctie.
Een momentopname van bovenstaande samenhangen
geeft een beeld van het vestigings- en verplaatsings-
gedrag. Deze gedragingen zijn de reacties van de ge-
bruikers op de diversificatie, kwantiteit, kwaliteit en
bereikbaarheid van functies (waaronder de functies van
de binnenstad), tevens de ,,reacties van de functies” op
de diversificatie, kwantiteit, kwaliteit en bereikbaarheid
van de gebruikers.
Het waargenomen vestigings- en verplaatsingsgedrag
wordt beïnvloed door’ preferenties, keuzemogelijkheden
van de ,,decision makers” en beleidsmaatregelen (bijv.
ten aanzien van de verkeersinfrastructuur). Naarmate
preferenties, keuzemogelijkheden en beleidsingrepen zich
in de tijd gaan wijzigen, is ook het vestigings- en ver-
plaatsingsgedrag aan veranderingen onderhevig. Herhaal-
de voorspelling en simulatie van gedragswijzigingen zijn
van essentieel belang voor een beleid dat erop gericht is
een bepaalde concentratie van functies te behouden,
verder uit te breiden en te creëren.
Een dergelijke aggregaat-benadering is voor een glo-
bale planning vaak voldoende. Uit ervaringen blijkt dat
een succesvol binnenstads- en centrumbeleid daarentegen
een verdere disaggregatie (liefst met individuele gege-
vens) vereist, omdat het meestal nodig is een selectief
beleid te gaan voeren. Ons schema geeft al enig inzicht
in de data die hiervoor in aanmerking komen. Hoe men
te werk kan gaan, heeft De Donnea reeds voor een
deelaspect van de problematiek, een verklaring van de
,,modal split” in Amsterdam en Rottérdam, met succes
gedemonstreerd
4).
Een modeltype dat de genoemde samenhangen min of
meer integraal bestrijkt, is het Lowry•model met zijn
talrijke ,,erfgenamen”. Zij die een poging hebben gedaan
om het oorspronkelijke model te verbeteren, hebben
allen voor een verdere disaggregatie gepleit. Wat betreft
de pogingen om het type operationeel te maken, moet
echter worden gesteld dat hiervan weinig terecht is ge-
komen wegens gebrek aan gegevens
5).
Zeker zal ook
in de toekomst vaak naar een snelle, dus globale, bena-
dering worden gezocht (hetgeen slechts informaties voor
een vrij globaal beleid oplevert).
Het lijkt ons daarnaast echter aan te bevelen, er ook
eens goed over na te denken of er niets aan de data-
situatie te doen is. Hierbij denken wij niet uitsluitend
aan het verzamelen van individuele gegevens door
middel van nieuwe enquêtes. Wij beschikken, althans
voor het Westen, over de Volmuller-enquête en menige
gemeente heeft al een soortgelijke verkeersenquête laten
houden. Naast de allereerst op dimensionering van
verkeersinfrastructuur gerichte verkeerskundige analyse,
zou een verdergaande analyse van de reeds beschikbare
data, bijv. voor een selectieve en efficiënte aanpak van
de binnenstadsproblematiek, waardevolle aanwijzingen
kunnen opleveren.
Paul Drewe
T. R. Lakshmanan en Walter G. Hansen, A Retail Market
Potential Model,
Journal
of
the A,ne,’ican Instizite
of
Planners, (1965),
blz. 134-143.
François Xavier de Donnea
The determinanis
of
trans-
port mode c/zoice in Dutch cities, Rotterdam, 1971.
Vergelijk William Goldner, The Lowry Model Heritage,
Journal
of
the American Institute
of
Planners, (1971),
blz.
100-109.
ESB 16-2-1972
167
Flexibele werktijd
MR. DR. A. A. VAN RHIJN*
In onze tegenwoordige economische orde valt nog
heel wat te verbeteren. Grote en kleine middelen zullen
hierbij nodig zijn. Tot die kleine middelen behoort ook
het bevorderen van de flexibele werktijd (FW). Het
probleem is pas twee jaar geleden aan de orde gekomen.
Wat er van te denken?
Het begrip
FW
De FW doet zich voor in twee vormen. In de eerste
plaats bestaat de glijdende werktijd.
Indien wordt aan-
genomen dat de werktijd tussen 7 uur voor de middag
en 6 uur na de middag valt, krijgt de individuele werk-
nemer bij FW de keuze zijn arbeid te beginnen op een
tijdstip liggende tussen 7 en 9 uur voor de middag en
zijn arbeid op een tijdstip liggende tussen 4 en 6 uur
na de middag te beëindigen. Dan zijn tussen 9 uur
voor de middag en 4 uur na de middag, de kerntijd of
de bloktijd genaamd, alle werknemers aanwezig. Reeds
bekend was het systeem dat bepaalde afdelingen van
een onderneming op een verschillend uur beginnen (ge-
staffelde werktijd). In dit artikel gaat het echter niet
om de werktijd van de afdeling, maar om de eigen
keuze van een individuele werknemer.
De tweede mogelijkheid is een
variabele werktijd.
Dan is niet alleen variatie mogelijk in de begin- en
eindtijden van de werkdag, maar ook in het aantal uren
dat per dag wordt gewerkt. Bij deze fluctuatie kweekt
de werknemer een reserve aan uren of maakt hij een
tekort aan uren. De afrekening, of voldoende uren zijn
gehaald, kan bijv. eens per maand plaatsvinden. De
werknemer moet dan zorgen dat de reserve-uren of
het tekort aan uren zijn ingehaald. Daarbij kan worden
bepaald dat er bijv. niet meer dan 10+ of 10— uren
zullen mogen zijn. Voor verbruik der reserve-uren kan
worden gedacht aan bijv. een halve dag verlof, in
overleg met de chef te nemen.
De doorvoëring
Bij de doorvoering van een FW moet op tal van
punten worden gelet. Allereerst is een
goede voorbe-
reiding
nodig. Er zal aan de betrokkenen nauwkeurige
informatie moeten worden gegeven en er zal een ruime
gelegenheid voor discussie moeten bestaan. Er zal de
nadruk op moeten worden gelegd dat de werknemers
onderling op collegiale wijze eventuele moeilijkheden
gezamenlijk dienen op te vangen. Ook de ondernemings-
raad zal uiteraard bij de voorbereiding moeten worden
ingeschakeld. Tenslotte moet dan een regeling voor de
detailpunten worden vastgesteld (het kader waarbinnen
de FW valt, afrekeningsperiode, controle, overwerk
e.d.). Bij overwerk zal de werkgever ervoor moeten
zorgen dat hij bij de spreiding van de werktijd, die on-
getwijfeld het aantal overuren zal kunnen beperken,
niet kunstmatig overwerk uitsluit. Daarmede wordt een
bron van ontevredenheid voorkomen. Overwerk is nu
eenmaal bij vele werknemers welkom vanwege de
hogere verdiensten.
Voorts is het wel gewenst
geleidelijk
te beginnen om
teleurstellingen te voorkomen. Zo zou men in één
afdeling met een eenvoudig model kunnen beginnen.
Rekening houdend met de opgedane ervaring kan dan
later tot uitbreiding worden overgegaan.
Er zal precies moeten worden vastgesteld welke
werktijd de werknemer maakt. Daarvoor is een
re-
gistratie-apparaat
nodig. In Duitsland zijn reeds allerlei
modellen in omloop. Rancuneuze gevoelens tegen een
prikklok, voor velen het symbool van onmondigheid
en wantrouwen, behoeven daarbij niet voor te komen.
Het gaat hier immers niet om een controle op het
aanwezig zijn op het van bovenaf vastgestelde tijdstip,
maar om een registratie van het aantal gewerkte uren,
waarop de loonbetaling is gebaseerd. Behalve het re-
gistratie-apparaat worden ook wel presentielijsten ge-
bruikt, die door de betrokkenen moeten worden in-
gevuld. Een objectief technisch apparaat verdient m.i.
de voorkeur omdat het administratief eenvoudiger is,
meer zekerheid biedt en daardoor allerlei menings-
verschillen uitsluit. Er zou van de normale werktijden
moeten worden uitgegaan indien het apparaat niet in
staat is bepaalde uren te registreren (bijv. bij ziekte
of arbeid elders).
Niet in
alle
ondernemingen en in
alle
afdelingen
is FW mogelijk. Zo is het systeem uiteraard uitgesloten
in ondernemingen waarin de gehele dag in ploegen
wordt gewerkt. Ook afdelingen waarin een samenwer-
king met het totale personeel gedurende de gehele
werktijd nodig is, kunnen er niet van profiteren. Werk-
nemers die met een administratieve taak zijn belast zul-
len er eerder onder kunnen vallen dan zij, die in de
produktie werkzaam zijn. Volgens
De Volkskrant
van
30 oktober jI. is Océ van der Grinten bezig de ver-
antwoordelijkheid voor de dagelijkse gang van zaken
bij de produktiegroepen te leggen. In feite bepaalt de
groep nu het tempo waarin moet worden gewerkt. Voor
de FW openen zich daarmee nieuwe mogelijkheden.
Ieder geval zal afzonderlijk moeten worden bekeken.
* De auteur was staatssecretaris van Sociale Zaken en lid
van de Raad van State.
168
Een bezwaar tegen FW is wel dat op deze wijze in
een onderneming tegenstellingen kunnen ontstaan tussen
zij die wel en zij die niet volgens de FW kunnen
werken. Om ontevredenheid te voorkomen zal dan wel
duidelijk moeten worden uitgelegd waarom de FW niet
overal is door te voeren.
Arbeidswet en CAO
kunnen thans de invoering van
een bepaalde vorm van FW in de weg staan. Zij
hebben namelijk met de FW nog geen rekening ge-
houden. Omdat de Arbeidswet 1919 in artikel 24 lid 2
de arbeid laat vallen tussen 7 en 18 uur zullen bij de
glijdende werktijd wel geen moeilijkheden optreden.
Bij een variabele werktijd daarentegen ontstaat een
conflict met artikel 24 lid 1 van de wet indien de limiet
van 8V2 uur per dag wordt overschreden. Aanpassing
van de wet bij de nieuwe werkmethoden zal daarom
nodig zijn.
Bij een variabele werktijd kan worden bepaald dat
het aantal + en – uren per maand wordt afgerekend.
In de CAO zal dan wel een maandelijkse, in plaats van
een wekelijkse, loon- en salarisbetaling moeten worden
opgenomen.
Voordelen voor de werknemer
Twee belangrijke voordelen voor de werknemer zijn
direct duidelijk. Overal in de wereld openbaart zich bij
de mens een toenemende drang naar meer vrijheid en
zelfstandigheid. Welnu, de FW kan ertoe bijdragen die
drang wat meer te bevredigen. Er kan beter bij het
levensritme van iedere werknemer worden aangepast.
Zowel de morgen- als de avondwerkers krijgen hierbij
hun kans. Een voordeel is ook dat de werknemer, die
‘s avonds cursussen volgt of persoonlijke liefhebberijen
heeft, door vroeger te beginnen, daarvoor een veel
ruimere mogelijkheid krijgt.
Van groot belang is voorts dat door een wijziging in
de aanvang van het einde van de werktijd de spitsuren
kunnen worden vermeden. Dat betekent een besparing
van tijd bij het woon-werkverkeer. Het betekent ook
minder kans op ongevallen omdat men ontkomt aan de
jacht van de velen die op het nippertje uit huis gaan
en dan uit angst te laat te komen op hun fiets, bromfièts
of in hun auto allerlei risico’s nemen om nog op tijd
te zijn.
Voordelen voor de werkgever
De FW heeft ook voordelen voor de werkgever. Daar
is allereerst de verbetering van het bedrijfsklimaat.
Starre regels geven aanleiding tot ontevredenheid en
benadelén de produktiviteit. Bij de enquête over het
ziekteverzuim is duidelijk gebleken dat de sterke stijging
van het ziektecijfer mede wordt veroorzaakt door on-
behagen bij het werk. Welnu, FW houdt meer rekening
met de individuele omstandigheden van iedere werk-
nemer. Gezinsverhoudingen, persoonlijke aangelegen-
heden e.d. kunnen dan beter tot hun recht komen. Daar
–
mee is het bedrijfsklimaat gediend evenals met het feit
dat door het te laat komen, bijv. door verslapen, bij FW
geen smoesjes meer mogelijk zijn.
Een ander voordeel van FW voor de werkgever is,
dat het werk over een groter aantal uren wordt gespreid.
Knelpunten in de produktie kunnen daardoor beter
worden opgevangen. Bij een starre arbeidstijd zal men
om topuren de baas te blijven eerder een overbezetting
moeten aanhouden of overuren moeten maken. Werk-
tijd en werkgelegenheid worden dus beter aan elkaar
aangepast.
Tenslotte wijs ik nog op het voordeel dat de gehuwde
vrouw van de FW ondervindt omdat de werktijd in de
onderneming kan worden aangepast aan de eisen van
het gezin. Vergeleken bij andere landen dragen in
Nederland de gehuwde vrouwen weinig tot het nationale
inkomen bij. De FW maakt het mogelijk dat meer
gehuwde vrouwen aan het arbeidsproces gaan deel-
nemen.
In ons land
Anderhalf jaar geleden was de FW in ons land nog
onbekend. Sedertdien wordt het systeem in enkele
ondernemingen toegepast.
De Nederlandse Onderneming
(orgaan van de VNO) van 8 oktober jI. geeft daarvan
een interessant overzicht. Daaruit blijkt dat de Enka
in Arnhem voor de Akzo-engineering NV een glijdende
werktijd kent en wel met een begrenzing tussen 7.15
en 9 uur bij de aanvang van de arbeid en tussen 16
en 18 uur bij het einde. Het is de bedoeling dit systeem
ook in te voeren op de research- en engineeringafde-
lingen in het hoofdkantoor van de Enka in Arnhem.
In totaal zullen daarbij meer dan 2.000 personeelsleden
zijn betrokken.
Bij de machinefabriek H. H. Drent in Eerbeek (122
man personeel) ligt de begintijd tussen 7.30 en 8 uur
en de eindtijd, tussen 16.30 en 17 uur.
De PTT neemt proeven in Utrecht (telefoondienst) en
Den Haag (girodienst en centrale directie) met een
glijdende werktijd waarbij iedereen aanwezig is tussen
9 en 16 uur.
Bij Nestlé-Nederland in Amsterdam bestaat geen
glijdende, maar een variabele werktijd. Daar is dus niet
alleen variatie mogelijk in de begin- en eindtijden van
de werkdag, maar ook in het aantal uren dat per dag
moet worden gewerkt. Men stoot daarbij evenwel gauw
tegen het plafond van de Arbeidswet met haar limiet
van 8’/2 uur.
De Nederlandse Onderneming
is aan deze gegevens
gekomen door persoonlijke gesprekken met leidende
figuren in deze ondernemingen. Hun oordeel over de
resultaten van de FW was gunstig.
Aan het materiaal van
De Nederlandse Onderneming
kan nog o.a. worden toegevoegd, dat, volgens
NRC!
Handelsblad
van 9 november jI., ook het Gemeenschap-
pelijke Administratiekantoor (GAK) met 6.200 werkne-
mers, na een proef op kleine schaal, een glijdende
werktijd heeft ingevoerd.
In West-Duitsland
Beperkt de FW zich in Nederland tot enkele ge-
vallen, in West-Duitsland wordt het systeem reeds in
meer dan 400 ondernemingen toegepast. De ,,Deutsche
Gewerkschaftsbund”, de grote vakcentrale der werk-
nemers, juicht de FW toe, indien over de voorwaarden
der toepassing duidelijke afspraken worden gemaakt.
De ,,Deutsche Angestelltengewerkschaft” staat er ge-
reserveerder tegenover zonder tot een afwijzing te
komen. De ,,Bundesvereinigung der Deutsche Arbeit-
ESB 16-2-1972
.
169
geberverbânde” ziet geen bezwaren, maar laat de be-
slissing over de toepassing van FW aan de individuele
bedrijven over.
Over de wijze waarop de FW in Duitsland functio-
neert worden wij uitvoerig ingelicht door Steffen Hackh
in een in 1971 verschenen boekje getiteld:
Gleitende
Arbeitszeit, Voraussetzung, Planung, Durchführung und
praktische Er/ahrun gen
(Verlag Moderne Industrie).
Aan de inhoud kan bijzondere waarde worden toege-
kend omdat het is verschenen onder de auspiciën van het
,,Deutsches Institut für Betriebswirtschaft AG”, waar-
aan de schrijver is verbonden. Voorts heeft hij zijn
materiaal kunnen verzamelen door honderden bespre-
kingen die
hij
op conferenties en in persoonlijke con-
tacten met de betrokkenen, leiders en werknemers, heeft
gevoerd. Van de ruim 400 gevallen waarin de FW wordt
toegepast noemt Hackh ruim 60 met name. Daaruit
blijkt dat de FW zowel in industriebedrijven als in dienst-
verleningsbedrijven en openbare instellingen wordt toe-
gepast. Het gaat daarbij om bedrijven met een aantal
werknemers wisselend tussen 100 en enkele duizenden.
Hackh heeft in zijn boek in zes gevallen de vragen
en antwoorden van zijn enquête onder de werknemers
volledig opgenomen. Daaruit bljjkt dat de overgrote
meerderheid de nieuwe regeling waardeert. Interessant
zijn ook de antwoorden op de vraag waarom de FW op
prijs wordt gesteld. Hierbij wordt vooral de grotere
vrijheid o.a. voor het regelen van persoonlijke aange-
legenheden genoemd. Gunstig is eveneens dat het aantal
+ uren, dat per maand wordt gereserveerd veel groter
is dan het aantal – uren, dat per maand moet worden
ingehaald.
Het nieuwe systeem van de FW is kennelijk ook een
middel dat bijdraagt tot het verkrijgen van betere ar-
beidsverhoudingen.
A. A. van Rhijn
Maatschappijspiegel
Vermaatschappelijking van
de wetenschap?
DRS.
A.
PEPER
Een oud probleem is de relatie
tussen wetenschap(sbeoefening) en
maatschappij. De laatste jaren is hier-
over een verhevigde discussie ont-
staan, niet in het minst tussen weten-
schapsbeoefenaren zelf. Vooral in de
sociale wetenschappen – hoewel de
problematiek zich bepaald niet tot
deze wetenschappen beperkt – heeft
het zgn. leerstuk van de waardevrij-
heid zich in een grote belangstelling
mogen verheugen. Ik schrijf: verheu-
gen, omdat ik in het algemeen be-
langstelling voor deze vraagstukken
noodzakelijk acht. De wetenschaps-
beoefening legt een dermate groot
beslag op de nationale middelen dat
een voortdurende aandacht voor de
richting waarin deze worden besteed
geboden is. Omdat juist over die
richting de meningen uiteen zullen
lopen – afhankelijk namelijk van
maatschappelijke voorkeuren -,
dient de wetenschap zich zo min
mogelijk af te schermen van invloe-
den van buitenaf. Wil wetenschaps-
beoefening zich in een democratisch
bestel ontwikkelen in overeenstem-
ming met de voorkeuren die daar
worden uitgesproken, dan moet elke
verbreding van democratische invloed
positief worden beoordeeld.
Men zou die verbreding kunnen
omschrijven als vermaatschappelijking
c.q. democratisering van de weten-
schap. Wetenschapsbeoefening wordt
op deze wijze directer betrokken op
de vraagstukken die door de samen-
leving naar voren worden gebracht.
Het lijkt onmiskenbaar dat de laatste
jaren de wetenschap meer ,,in” de
maatschappij is komen te staan. In-
dicaties zijn daarvoor onder meer dat
kranten vrij veel aandacht besteden
aan resultaten van wetenschappelijk
onderzoek. Zij hebben vaak een apar-
te wetenschapsrubriek; niet zelden
ook krijgen dissertaties een uitvoerige
bespreking, worden oraties kort sa-
mengevat en stellingen met graagte
gepubliceerd. Promovendi laten zich
gewillig interviewen door krant, radio
en/of televisie, terwijl zij tevens tot
de bodem van hun humoristisch kun-
nen gaan om via hun grollige stel-
lingen in de publiciteit te komen.
Toch geloof ik dat de vermaat-
.schappelijking van de wetenschap niet
veel verder is gekomen dan de peri-
fere uitingen die hierboven zijn ge-
noemd. In de eerste plaats valt het
op dat slechts een heel bescheiden
deel van het wetenschappelijke po-
tentieel wordt ingezet voor de op-
lossing van vraagstukken die, althans
verbaal, een grote prioriteit heten te
hebben. Men kan daarbij bijv. denken
aan de volkshuisvesting, de regionaal-
economische problemen, de ontwik-
kelingshulp, de welzijnssector e.d.
Eén van de oorzaken is dat politiek-
democratische organen – om nog
maar niet te spreken van de bevol-
kingsgroeperingen die direct met de
problemen worden geconfronteerd –
weinig invloed uitoefenen op de
richting van de geldstroom voor we-
tenschappelijk onderzoek. Dit is in
het verleden vastgelegd en kennelijk
moeilijk in een andere richting te
stuwen. In de tweede plaats bestaat
er bij vele wetenschapsbeoefenaren
een zekere afkeer om zich met po-
litieke en beleidsvraagstukken in te
laten. Het ,,l’art pour l’art” kent nog
vele aanhangers. Wie zich wel eens
heeft verdiept in een concreet stuk
beleidsvorming – in het algemeen:
in de maatschappelijke besluitvor-
ming – wordt getroffen door het
feit hoe gering de invloed van we-
tenschappelijke inzichten daarop is.
Beleid en wetenschap staan in dit
opzicht nog ver van elkaar. Worden
er al wetenschappers ingeschakeld,
dan zijn deze meestal direct belang-
hebbend bij het beleidsveld. Zeld-
zaam is de constructie waarbij weten-
schappers van enige naam in staat
worden gesteld een lange-termijnvisie
te ontwikkelen op bepaalde vraag-
stukken, waarbij – ik stel dat met
enige nadruk – het huidige beleid
slechts één van de elementen is waar-
mee men in de analyse rekening moet
houden. In Engeland (Royal Corn-
missions) en Zweden (SOU) bijv. is
170
met dit soort constructies de nodige
ervaring opgedaan en – voor zover
ik kan zien – met enig succes.
Het voordeel is ook dat rapporten
van deze niet-zo-direct-belanghebben-
den in de regel een grote rol spelen
in de publieke discussie, zodat bij de
beleidsvorming een breder publiek
wordt betrokken.
Dat wetenschapsbeoefenaren zich
op grond van de vermeende waarde-
vrijheid van hun wetenschap niet
zouden mogen uitspreken over de
samenleving is, intellectueel gezien,
een onhoudbare stelling. Wel is de
wetenschapsman gehouden – als hij
primair in dié rol optreedt – in zijn
bewijsvoering zo duidelijk en volledig
mogelijk te zijn. Dat wil weer niet
zeggen dat hij geen gedachten mag
lanceren, waarvoor voorlopig nog
weinig bewijsmateriaal is aan te dra-
gen. Maar in de zorgvuldigheid van
de bewijsvoering, in het zoeken naar
empirisch materiaal e.d. vindt de we-
tenschapsbeoefening haar specifieke
identiteit. Daaraan kan zij maatschap-
pelijk een zekere onafhankelijke op-
stelling ontlenen, al zijn daar uiter
–
aard geen garanties voor te verkrijgen.
Het blijft een belangrijke opgave een
zekere onafhankelijkheid voor het
wetenschappelijke bedrijf te behou-
den, bewaken of verdedigen. De man
die niet helemaal -terecht als de kam-
pioen van de waardevrijheid wordt
aangewezen – de socioloog Max
Weber – verdedigde de wetenschaps-
beoefening tegen een al te automati-
sche dienstbaarheid aan het vigerende
politieke stelsel
1).
Deze, wat kort en schematisch ge-
formuleerde, gedachten kwamen bij
mij op na lezing van een tweetal
recente intreeredes, namelijk die van
de tot lector benoemde socioloog
Tellegen (Amsterdam)
2)
en de tot
buitengewoon hoogleraar in de be-
drijfseconomie aangewezen heer
Buningh (Rotterdam)
3).
Beide redes
zijn naar mijn opvatting voorbeelden
van maatschappelijke betrokkenheid
van universitaire docenten zonder
dat zij zelfs maar een poging doen
om hun maatschappelijke voorkeuren
met enig bewijsmateriaal te adstrue-
ren. Daardoor blijven het strikt par-
ticuliere opvattingen, die even veel
of weinig waard zijn als die van
andere staatsburgers, maar door de
presentatie in een universitaire con-
text ten onrechte de suggestie mee-
krijgen als zouden we hier met een
poging tot wetenschappelijke analyse
te maken hebben.
De moeilijkheid bij het bespreken
van dit soort redes is dat zij zoveel
algemeenheden en losse flodders de
wereld insturen, dat een paar afle-
veringen van dit blad nog niet vol-
doende zouden zijn om alle onzin te
lijf te gaan. Tellegen, die een links
maatschappijstandpunt wil verdedi-
gen, snijdt in zijn met veel tam-tam
aangekondigde en twaalf bladzijden
tellende ,,onuitgesproken openbare
les” het probleem aan van de tot
ondergang gedoemde industriële sa-
menleving. Hij is onder de indruk
gekomen – om niet te zeggen: in
de war geraakt – van het rapport
van de zogeheten Club van Rome.
Er moeten daarom ,,nieuwe ideeën
over een radicale maatschappijher-
vorming” worden gelanceerd. Het
basisprobleem van de huidige samen-
leving is namelijk de vervreemding.
De mensen zijn opgenomen in de
dwangmatige keten van produceren
en consumeren, die tot de ecologische
crisis heeft geleid. Die crisis vloeit
echter niet voort uit een ,,met de
menselijke natuur gegeven behoefte
aan steeds meer produceren en steeds
meer consumeren.
(. ..).
Het ant-
woord op het probleem van de ver-
vreemding is het creëren van een
samenleving waarin de mens zelf zijn
levensloop kiest, zijn zingeving aan
het bestaan bepaalt”. En dat schrijft
een socioloog! Heeft Tellegen wel
eens gehoord van bijv. de verhouding
individu-samenleving, van de roltheo-
rie enz. enz.? Verder gebruikt hij
nietszeggende begrippen als ,,de men-
selijke vrijheid”, ,,de maatschappelij-
ke behoeften”, ,,logge overheidsbu-
reaucratie”, ,,negatie van de werke-
lijkheid” e.d. De werkgelegenheid is
een schijnverworvenheid, mensen
zouden zelf mogen kiezen of zij wil-
len werken, zij hebben een gegaran-
deerd inkomen, zij moeten zich in
alle vrijheid (sic!) uit het systeem te-
rugtrekken. In Nederland moeten we
komen tot een – samenwerking van
linkse politieke partijen om aan de
problemen van de dreigende collec-
tieve dood wat te doen. Het provin-
cialisme van Tellegen bereikt zijn
hoogtepunt wanneer hij Nederland
-het ,,startpunt van de revolutie” wil
maken.,, Men moet misschien in
Amerika geweest zijn om te beseffen
dat wat zich in ons land sinds de
zestiger jaren aan vernieuwingsten-
denties heeft afgespeeld, m.n. door
kabouters en katholieken, van wereld-
wijde importantie is. Als met deze
revolutie niet in Nederland een begin
zou kunnen worden gemaakt, waar
dan wel?”.
Zorg over een aantal ontwikkelin-
gen in onze maatschappij – nu in
een behoudende vâriant – spreekt
ook uit het betoog van de bedrijfs-
econoom Dr. Buningh, die zijn rede
de oubollige titel heeft meegegeven:
Moed, beleid en trouw (of liever sa-
men veilig in de
kou?).
Volgens
Buningh wordt in onze samenleving
durf, initiatief, verantwoordelijkheid,
inzet e.d. steeds minder gewaardeerd.
De laatste tijd ontstaat ,,de neiging
welzijn te identificeren met toeëige-
nen, krijgen, opeten. uitleven van
hobbies en afschuiven van verant-
woordelijkheid naar anderen (over-
heid, welgestelden en dergelijken) en
niet als een uitdaging, die gepaard
gaat met offers, werken en inspan-
ning”. De welvaart wordt hierdoor
bedreigd. De belastingpolitiek onder-
mijnt de bereidheid tot extra inspan-
ning, monopoliserende tendenties zijn
er de oorzaak van dat overheid, dien-
stensector en ook bedrijfsleven steeds
meer in de risicomijdende sfeer gaan
opereren. Continuïteit staat voorop,
met als gevolg verstarring en
–
het
,,zich onttrekken aan de toets van de
doelmatigheid.
(. . . .)
Democratisering
in de betekenis van gijke beïnvloe-
ding door allen werkt nivellerend,
vertragend en kwaliteitsverlagend”.
Gezag en leiding zijn nodig om ver-
starring tegen te gaan. De verstarring
wordt in de hand gewerkt door de
wetgever, de massamedia en de pu-
blieke opinie. De nivellering is .tot
norm verheven”. Waterige compro-
missen worden verkozen boven slag-
vaardig beleid, dat conflicten niet
mijdt. Partijen streven bovenal naar
overeenstemming, ,,waarin de koe
van de werkgelegenheid, de geit van
de sociale zekerheid en het schaap
van de prettige onderlinge relaties
Neerlands grazige weiden kaalvreten”.
De weinige leeuwen, die Holland in-
middels nog telt, blazen schouderop-
halend de aftocht of vragen een
schriftelijke cursus ,,Hoe wordt men
een kuddedier?” aan”. Willen we uit
deze sombere situatie komen, dan zijn
moed en inspanning nodig. Kennelijk
heeft de verderfelijke mentaliteit die
Buningh zo hekelt, hemzelf ook aan-
gevreten. Nergens brengt hij de moed
en inspanning op om zijn betoog van
Hierover een knap opstel van Alvin
W. Gouldner, Anti-Minotaur: The myth
of a value-free sociology, in W. G.
Bennis, K. D. Benne en R. Chin (eds.),
The planning of change,
tweede druk,
Londen, 1970, blz. 604-618.
Egbert Tellegen,
Revolutie tegen de
dood,
Bilthoven, 1972.
Dr. C. A. Buningh,
Moed, beleid en
trouw (of liever samen veilig in de
kou?), Alphen aan den Rijn, 1972.
2
ESB 16-2-1972 –
171
De Nederlandse regering heeft on-
langs wederom de gedachte afgewe-
zen dat speciale trekkingsrechten
(SDR’s) in eerste instantie ten goede
zouden moeten komen aan ontwikke-
lingslanden en niet in hoofdzaak aan
de toch al rijke geïndustrialiseerde
landen. Behalve van de oppositie zal
de regering zich daarmee ook de
toorn van Dr. Haan op haar hals
hebben gehaald. Hij immers voert in
zijn in 1971 verschenen proefschrift
een gepassioneerd pleidooi voor een
,,link” tussen SDR-creatie en ontwik-
kelingshulp.
Haan tracht in zijn boek econo-
mische motieven voor een dergelijke
band aan te voeren. Dit, doet vermoe-
den dat wij het veld van de positieve
economie hebben verlaten om dat van
de normatieve te betreden. Dit is bij
Haan inderdaad heel expliciet en in
een bijzondere betekenis het geval:
zijn wetenschapsopvatting is geba-
seerd op het denken van de calvinis-
tische rechtsfilosoof Herman Dooye-
weerd, aan wie vele bladzijden in het
boek zijn gewijd.
De schrijver voert een groot aantal
argumenten aan tegen de huidige ver-
delingsgrondslag van de SDR’s, die
berust op quotastructuur van het In-
ternationale Monetaire Fonds. Een
naar zijn inzicht gezonder regeling
enig bewijsmateriaal te voorzien. Wel
versiert hij zijn betoog met een viertal
tekeningen, die treffend het niveau
illustreren.
Juist omdat een kritische betrok-
kenheid van de wetenschapsbeoefe-
naars – van welke politieke kleur
ook – op ontwikkelingen in de sa-
menleving mij ter harte gaat, verdie-
nen de verhalen van Tellegen en
Buningh een hard oordeel. Het zijn
,,luie” redes, die op geen enkele wijze
uitnodigen tot creatief meedenken.
Met oppervlakkigheden wordt de kri-
tische functie van de universiteit, die
toch al ondervoed is, niet gediend.
Bram Peper
zou ermee rekening moeten houden
dat de eerste bestedingsronde van
nieuw gecreëerde reserves beschouwd
moet worden als een integraal onder-
deel van het creatieproces (een ge-
dachte die geïnspireerd is op inflatoire
financiering van overheidsuitgaven en
.er geen rekening mee lijkt te houden
dat geldschepping niet onder alle om-
standigheden additionele bestedingen
impliceert).
Haan pleit ervoor dat SDR’s, als
internationaal geld, worden uitgege-
ven aan internationale organisaties,
met name aan de International De-
velopment Association, die via haar
,,soft loans” de nieuwe reserves op
waarlijk internationale wijze in het
verkeer kan brengen. Zoals hijzelf
tegen het eind van zijn boek ook
constateert, lopen zijn denkbeelden
parallel aan die welke zijn vervat in
de voorstellen van Sir Maxwell Stamp
uit 1961, waaraan hij zijn op Dooye-
weerd stoelend inzicht in de samen-
hang tussen internationale problemen
en internationale oplossingen toe-
voegt.
Een bijkomend voordeel van SDR-
creatie via de IDA acht Haan dat
daarmee wordt voorkomen dat te
grote hoeveelheden SDR’s worden
gecreëerd. Hij prefereert een beschei-
den tempo van creatie, waardoor
wordt voorkomen dat het aan voor-
Zoals bekend is het nog niet zo
lang geleden dat economen die zich
bezighielden met economische plan-
ning in ontwikkelde en minder ont-
wikkelde landen zich gingen interes-
seren voor regionale problemen. Tot
dan toe was dit terrein voornamelijk
betreden door ,,regional scientists”.
Hun analyses waren meer van socio-
logische en economisch-geografische
aard en sloten niet gemakkelijk aan
bij het instrumentarium dat de econo-
waarden gebonden en daarmee disci-
pline opleggende mechanisme van
kredietverlening door het IMF wordt
ontkracht.
Onvoldoende komt tot uiting dat
de groeivoet van de behoefte aan
additionele reserves kan afwijken van
die van de behoefte aan meer ont-
wikkelingshulp. Zonder twijfel zou
het vestigen van een ,,link” in de
praktijk impliceren dat SDR-creatie
als substituut voor nationale ontwik-
kelingshulp (of een deel daarvan)
zou worden beschouwd. Het relateren
van de omvang van deze vorm van
ontwikkelingshulp aan de op politie-
ke wilsvereenstemming berustende
beslissing additionele reserves te
creëeren, als daartoe de ,,global need”
is vastgesteld, zou twee belangrijke
zaken in gevaar kunnen brengen: een
gestaag groeiende ontwikkelingshulp
en een, met het oog op de onvolko-
menheden in het internationale aan-
passingsproces bij kortstondige beta-
lingsbalansonevenwichtigheden, vol-
doende aanwas van de monetaire
reserves!
Dit neemt niet weg dat onderken-
ning en analysering van zulk een ge-
vaar noodzakelijke stappen zijn naar
een regeling die dat gevaar zou ver-
mijden. Met Haan, doch zonder
Dooyeweerd, ben ik van mening (nor-
matief!), dat de problematiek van
een ,,link” tussen reservecreatie en
ontwikkelingshulp niet mag worden
afgedaan met het argument dat we-
zenlijk verschillende problemen ook
los van elkaar staande oplossingen
zouden vereisen. Haans boek vormt
dan ook een welkome bijdrage tot
de discussies over de ,,link”, ook en
juist nu de SDR’s het stadium van
academische plannenmakerij zijn ont-
groeid en werkelijk deel uitmaken
van de voorraad internationale liqui-
diteiten.
W. F. Duisenberg
mische planners hadden ontwikkeld.
Voor vele economische planners
vormden en vormen zulke analyses en
benaderingen een onbekend gebied.
Prof. Hilhorst heeft nu een boek ge-
schreven, gebaseerd op zijn college-
dictaten, waarvan het erg nuttig is
om kennis van te nemen, speciaal
door diegenen die zich bezighouden
met economische planning voor ont-
wikkelingslanden. Zij zullen erdoor
bekend raken met enkele belangrijke
Boek
ieuws
Roelf L. Haan: Special drawing rights and development.
Stenfert Kroese NV,
Leiden, 1971, 184 blz., f. 29,50.
Jos G. M. Hilhorst: Regional Planning.
University Press, Rotterdam, 1971,
151 blz., f.
35.
172
begrippen en theorieën die door de
,,regional scientists” zijn ontwikkeld.
Het vroegere werk van de auteur staat
er borg voor dat steeds de band met
,,traditionele” economische planning
wordt aangehouden. Planningstech-
nieken worden niet behandeld. Overi-
gens houdt het boek zich meer bezig
met regionale ontwikkelingstheorie
dan met regionale planning.
In het eerste hoofdstuk wordt be-
schreven hoe een land beschouwd kan
worden als een systeem opgebouwd
uit subsystemen, die gevormd worden
door de regio’s. Dit leidt tot de intro-
ductie van het bekende ,,centre-
periphery” of groeipool-model waarbij
de economische en sociale ontwikke-
ling van het betreffende land gecon-
centreerd is in een centrum, dat de
andere regio’s – de periferie –
overheerst en hun ontwikkeling be-
paalt. De implicatie van deze theorie
is, dat het verstandig is om
•
het ge-
bruik van schaarse produktiefactoren
te concentreren in de centra of groei-
polen en niet te streven naar simul-
tane ontwikkeling van alle regio’s. In
het tweede hoofdstuk wordt een ana-
lyse gegeven van de economische en
sociaal-politieke factoren die aan het
ontstaan en de groei van centra ten
grondslag liggen alsmede van de eco-
nomische relaties tussen de regio’s.
Vervolgens wordt in dit hoofdstuk
een politieke dimensie toegevoegd
aan de ,,centre-periphery-theorie”
door haar te relateren aan de domi-
nantie theorie van Perroux. De rela-
ties tussen centrum en periferie krij-
gen de vorm van overheersings- of
uitbuitingsrelaties door de concentra-
tie van economische en politieke
macht in het centrum. Deze verschil-
len in macht tussen de subsystemen
zijn voornamelijk het gevolg van ver-
schillen in toegankelijkheid tot infor-
matie, voornamelijk wat betreft de
technologie van produktie en commu-
nicatie. De kansen op ontwikkeling
zullen derhalve niet gelijk zijn voor
alle subsystemen. In feite zal de pe-
riferie pas goede kansen op ontwik-
keling krijgen wanneer het centrum
zich hiervoor gaat interesseren, het-
geen zeker niet het geval zal zijn in
de eerste fasen van het ontwikkelings-
proces.
In hoofdstuk III wordt het pro-
bleem, hoe een land in regio’s onder
te verdelen, behandeld. In dit hoofd-
stuk is analyse en niet planning het
doel, zodat de discussie wordt be-
perkt tot de omschrijving van ,,po-
larized regions” en ,,homogeneous
areas”. Dit wordt gedaan aan de hand
van een case-study over Argentinië.
De hoofdstukken IV en V zijn de
meest aantrekkelijke van het boek. In
hoofdstuk IV wordt een systemati-
sche opsomming gegeven van de ver-
schillende regionale problemen die
zich in een land kunnen voordoen.
Voor elk van deze problemen wordt
dan, afhankelijk of het een probleem
van nationaal of louter regionaal be-
)ang is, de corresponderende groei-
pool-strategie, die het best als oplos-
sing kan dienen, aangegeven.
Het laatste hoofdstuk behandelt de
plaats van regionale planning in het
totale planningproces. De planning-
methodes van Frisch en Tinbergen
komen ter sprake. Hilhorst zoekt aan-
sluiting bij Tinbergens methode van
planning in fasen en geeft een sche-
matisch beeld hoe deze methode uit-
gebreid moet worden om ook inter
–
regionale, regionale en lokale (physi-
cal planning) elementen te omvatten.
Hierover twee opmerkingen. Aller-
eerst moet gezegd worden, dat een
van de verdiensten van dit boek is,
dat niet alleen gebruik gemaakt wordt
van economische theorie, maar ook
van andere sociale wetenschappen. Of
deze laatste elementen nu ook tot hun
recht komen bij de formulering van
planningmodellen is onduidelijk. Ten
tweede wordt over de problemen wat
betreft consistentie en convergentie,
die men kan verwachten bij de me-
thode van de planning in stages, niets
gèzegd.
Ondanks deze opmerkingen zal het
duidelijk zijn dat de indruk die men
van dit boek krijgt zeer positief is.
L. B.
M.
Mennes
A. P. Verkaik: Waarheen met de
sfructuur van het landbouwkundig
onderzoek?
Nationale Raad voor
Landbouwkundig Onderzoek TNO,
Den Haag, 1971, 60 blz.
Deze studie, deel 4 van de ,,research
management studies”, geeft, tegen de
achtergrond van de huidige organisa-
tie en mede op grond van een analyse
van een aantal ontwikkelingen in en
rond het landbouwkundig onderzoek,
een potentiële richting voor de ont-
wikkeling van de structuur van het
landbouwkundig onderzoek. In het
bijzonder de ontwikkeling van een
volwaardige horizontale structuur
staat daarbij centraal.
C. Boersma en J. C. Maters: Kluwers
belastinggids 1972.
Kluwer NV, De-
venter, 1972, 284 blz., f. 4,90.
Deze nieuwste belastinggids van
Kluwer bevat richtlijnen en tips voor
de aangifte inkomstenbelasting 1971
en vermogensbelasting 1972.
Mr. J. Viersen, E. N. Jonker en
Mr. S. Stoffer: De Belasting-Alma-
nak 1972 van Elseviers Weekblad.
NV Uitgeversmaatschappij ,,Bonaven-
tura”, Amsterdam, 1972, 264 blz.,
f. 7,90.
In deze almanak, waarin de nieuw-
ste gegevens en tarieven zijn verwerkt,
volgen de auteurs de vragen van het
aangiftebiljet op de voet, 66k voor de
vermogensbelasting.
ESb
Mededelingen
Statistische dag 1972
Op dinsdag 28 maart 1972 orga-
niseert de Vereniging voor Statistiek
haar jaarlijkse lezingendag met ten-
toonstelling van hulpmiddelen. Er
zijn twee ochtendlezingen met als
titels ,,Data Analytic Methods in
Archeology and History” en ,,Het
pad der Statistiek, gespiegeld in de
wereld”. In de middagzitting zijn er
vier stromen van twee of drie lezin-
gen; de stromen handelen over sta-
tistiek in de economie, operationele
statistiek, analyse van tijdreeksen en
systemen en mathematische statistiek.
Nadere informatie: Vereniging voor
Statistiek, Weena 700, Rotterdam,
tel. (010) 1161 81 (toestel 2126).
RECTIFICATIE
In het artikel van Dr. J. van den
Doel, ,,Woningnood: een rekenfout?”,
in
ESB
van 2 februari 1972, no.
2834, staat een storende fout. Op
blz. 106, tweede kolom bovenaan,
staat:
,,Gesteld dat i = 0,10 en k = 0,06,
dan kan de initiale opbrengst bij eli-
minatie van de rekenfout tot 80%
worden gereduceerd bij een begrote
levensduur van vijf jaar, tot 80%
bij een levensduur van tien jaar, tot
65%
bij een levensduur van vijftig
jaar”.
Dit had moeten zijn:
,,Gesteld dat i = 0,10 en k = 0,06,
dan kan de initiale opbrengst bij eli-
minatie van de rekenfout tot 90%
worden gereduceerd bij een begrote
levensduur van vijf jaar, tot 80% bij
een levensduur yan tien jaar, tot
65%
bij een levensduur van twintig jaar
en tot 47% bij een levensduur van
vijftig jaar”.
ESB 16-2-1972
173
NV.SLAVENBURG’S BANK
zoekt – in verband met de gestage uitbreiding van haar
kantoren-net, doch tevens met het oog op in de toekomst
door pensionering te verwachten vacatures – enkele 25-
â 30-jarige medewerkers, bij voorkeur academisch ge-
vormd, die na een gerichte aanvullende opleiding c.q.
aanpassing kunnen worden belast met de functie van
directeur
van bestaande dan wel nog te openen kantoren.
Brieven, vergezeld van een curriculum vitae en recente
pasfoto s.v.p. te richten aan de Directie van de Bank,
Postbus 1045, Rotterdam, onder vermelding van de letters
0
10
de. rijksoverheid vraagt
voor het Ministerie van Verkeer en Waterstaat
t.b.v. het Secretariaat van de Commissie Vervoervergunningén te ‘s-Gravenhage
plv. chef afdeling goederenvervoer over de weg
[ook: wordt ingeschakeld bij het voorbereiden en uitvoeren van het beleid ter zake van
de vergunningverlening en verwante onderwerpen betreffende het vervoer over de weg
tegen vergoeding, in de uitoefening van een vrachtautodienst, een afhaal- en besteldienst of in de uitvoering van ongeregeld vervoer. Verder wordt hij betrokken bij
besprekingen en onderhandelingen met derden inzake beleids- en bedrijfs-
aangelegenheden op het werkterrein van de afdeling. Neemt deel aan.de
dagelijkse
léiding van de afdeling.
Vereist: voltooide universitaire opleiding (juridische of economische faculteit) en b.v.k. enige bekendheid met vergunningverlening voor goederenvervoer over de weg.
Salaris, afhankelijk van opleiding, leeftijd en ervaring, tot max. f2797,- per maand. Promotiemogelijkheid, door opvolging t.z.t. van chef, aanwezig.
Tel. inlichtingen onder nr. (070 -244388, toestel 33.
Schriftelijke sollicitaties onder vermelding van vacaturenummer 1-241310936 (in
linkerbovenhoek van brief en enveloppe) zenden aan de Rijks Psychologische Dienst,
Prins Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhage.
AOW-premie voor
Rijksrekening. De salarissen zijn exclusief 6
1
/2% vakantieuitkering
en de salarisverhoging per 1-1-1972
174