Ga direct naar de content

Jrg. 47, editie 2319

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: januari 10 1962

H. BRONS Jr

Het beheer
MAKELAAR IN ASSURANTIËN

van

TELEFOON (010) 11.19.80

MAURITSWEG 23

ROTFERDAM-2

Het Landbouwschap te ‘s-Gravenhage
vraagt:

Iandboûwkwidig ingenieur

of

landbouweconoom
ten behoeve van het verrichten van onderzoe-
kingen op het gebied van het taxatiewezen en
de bepaling van de schadeloosstelling ingeval

van onteigeningen.

In verband met het geven van voorlichting en

het onderhouden van contacten dienaangaande,

zijn naast een goede schriftelijke en monde-

linge uitdrukkingsvaardigheid, tevens -takt en

representativiteit vereist.

Sollicitaties met curriculum vitae te richten tot het

Landbouwschap, afdeling Grondgebruik, Raam weg 26
te ‘s-Gravenhage.

Bij het hoofdbureau
van het RIJKSARBEIDSBUREAU,
afdeling
Research te ‘s-Gravenhage kan worden geplaatst
een:

MEDEWERKER

belast met arbeldsmarktonderzoek

Taak: zelfstandig bestuderen en verwerken van arbeids-
marktgegevens en samenstellen van adviezen en rapporten
over onderwerpen van belang voor de ontwikkeling op de
arbeidsmarkt.

Vereist: doctoraal examen economie; voorkeur wordt.
gegeven aan bekendheid met de methoden van mathematisch-
statistische analyse en de toepassing daarvan op economische
en sociale vraagstukken.,,

Bezoldiging in de rang van hoofdcomnhies. Salarisgrenzen
f 677,— en f
865,—
p.m. (excl. huurcomp. en vakantie-

toeslag).

Uitvoerige sollicitaties met vermelding van leeftijd, op-
leiding en ervaring onder no. 600817188 (in linkerbovenhoek
env. en brief) aan het bureau Personeelsvoorziening van de
Rijksoverheid, Prins Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhage.

pensioenfondsen

Beheerders van pensioenfondsen dragen

een grote verantwoordelijkheid. Hun

taak, wordt aanmerkelijk verlicht indien

zij gebruik maken van de adviezen van

ons gespecialiseerde

Bureau voor Pensioenfondsen

0

DE TWENTSCHE BANK

Uw financiële raadsman

ECONOMISCH-

STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van de
Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor
Nederland:
Pieter. de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010) 5 29 39. Administratie: (010)
3 80 40. Giro 8408.

Privé-adres redacteur-secretaris:
Drs. A. de Wit, Sleedoorn-
laan 17, Rotterdam-12, tel. (010) 18 36 32.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam, Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.

Redactie-adres voor
België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.

Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese Rjjksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen

f
31,— per jaar (België en Luxemburg B.fr. 400). Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Losse exemplaren van dit nummer 75 ct.

Advertenties:
Alle ,correspondentie
betreffende
advertenties
te richten ‘aan deN. V. Koninklijke Nederi. Boekdrukkerj
H. A. M. Roelanls, Lange Haven 141, Schiedam, tel. (010)
6 93 00, toestel 1
of
3.

Advertentie-tarief
f.
0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”

f.
0,72 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voör om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.

26

E.-S.B. 10-1-1962

De kapitaaistroom naar de ontwikkelingslanden

Gezien de grote aandacht die heden ten dage in woord
en geschrift wordt geschonken aan de vraagstukken rond
de ontwikkelingslanden zal het de niet-insider misschien

verbazen, dat er nog zo veel onzekerheid bestaat omtrent

een econömisch gegeven van kardinaal belang voor deze

problematiek, nl. de feitelijke omvang van de financiële

bijstand die door de ontwikkelde landen wordt verleend

aan het minder welvarende

deel van de wereld. Ten dele

is deze onzekerheid het ge-

volg van meningsverschillen

omtrent de juistheid van het

al dan niet insluiten van be-

paalde vormen van kapitaals-

overdracht, ten dele van het

gecompliceerde netwerk van

kanalen waarlangs de finan-

ciële strdmen de minder-ont-

wikkelde landen bereiken of

verlaten, en ten dele wordt zij

veroorzaakt door het ont-

breken of niet toegankelijk

zijn van de noodzakelijke

statistische informatie.

Het initiatief van de

O.E.E.C., om voor de belang-

rijkste kapitaalverstrekkende

landen de omvang te schat-

ten van de financiële midde-

len welke op enigerlei wijze

aan de ontwikkelingslanden worden verschaft, verdient

daarom grote waardering. In een studie
1)
die vorig jaar
werd gepubliceerd wordt een overzicht gegeven van de

kapitaalstromen – kapitaal gedefinieerd in zeer ruime zin

– van de O.E.E.C.-landen, de Verenigde Staten, Canadâ

en Japan naar de ontwikkelingslanden gedurende de

vierjaarsperiode
1956-1959.

Het totaal van de kapitaalstroom is weergegeven in

nevenstaande tabel, welke laat ziin dat in de betreffende

periode deze stroom een omvang had van rond $ 7 mrd.

1)
Moyens financiers mis
ti
la disposition des pays en voie
de développement économique 1956-1959,
O.E.C.E., Paris 1961.

per jaar. In de laatste kolom van de tabel is het jaarlijkse

gemiddelde gerelateer4 aan het nationaal inkomen van

de kapitaalexporteurs, teneinde hun relatieve ,,inspanning”

te bepalen.

De
bijdragen
van de private sector bestaan voor het

overgrote deel uit directe particuliere investeringen
(50

pCt.) en herïnvesteringen uit ter plaatse gemaakte winsten

(30 nCt.. Deze biidraen

kunnen niet worden betiteld

als hulpverlening, wat Qveri-

gens niet wegneemt dat zij

voor de economische ont-

wikkeling van de ontvangende

landen van groot belang zijn.

Het hulpverleningsaspect do-

mineert wel in de publieke

kapitaaistroom naar de ont-

wikkelingslanden, waarvan

rond 60 pCt. de vorm van

schenkingen heeft gehad. De

omvang van de kapitaalhulp

was in de beschouwde periode

kleiner dan het langzamer-

hand ingeburgerde – maar

nog te bescheiden – streef-

cijfer van 1 pçt. van het

nationaal inkomen, nl. ca.

0,6 pCt.

De laatste kolom van de

— tabel laat zien dat de Scan-

dinavische landen zich in financieel opzicht weinig offers
getroostten voor hun minder welvarende broeders, terwijl

het toen nog rijk met koloniën gezegende Frankrijk een

goede beurt maakte, evenals Portugal. Het hoge cijfer voor

Nederland laat zich verklaren uit de relatief grote betekenis

van enkele Nederlandse en Nederlands-Britse concerns

welke hun activiteit tot de ontwikkelingslanden
tiit-

strekken; de kapitaalexport van de particuliere sector was

– in verhouding tot het nationaal inkomen – in Neder-

land zelfs grôter dan in de andere landen. Moge dit voor-

beeld onze overheid inspireren tot een even goede pres-

tatie van haar kant.

Papendrecht.

H. LINNEMANN.

t
.

Leningen en schenkingen (in geld) aan de ontwikkelings-

landen
a)
1956-1959, in mln. U.S.
$

jaarlijks als
middelen afkomstig van:
ver-
ejd
rvate
sector
totaal
percentage
van het na-

komen

B.L.E.0
…………………..
149
253
402
1,2
26 48
0,4
Duitsland (Bondsrepubliek)
1.1

53
1.148
2.301
1,4
3.200
1.626
4.826
3,1

Denemarken

………………..22

Italië
……………………..

…..

280 275
555
0,7
Frankrijk

………………….

182
665 847
2,8
Nederland

…………………..
2

3
5
0,03
Noorwegen

.
…………………..
Portugal
…………………..
….
23
159 182
2,5
1.116
2.033
3.149
1,2
38
73
III
0,2
Ver. Koninkrijk

…………….

53
340
393
1,5
Zweden

……………………….

222 244 466
0,5

Zwitserland

……………………

Canada

…………………….
8.877
5.185
14.062
0,9 Ver.

Staten

…………………

Japan

…………………….
461
127
588
0,6

Totaal van 14 landen

………..
15.778 12.157
1
27.935
1,1

a) Excl. ontwikkelingslanden binnen het Sino-Sowjetblok.

Blz.

De kapitaaistroom naar de ontwikkelingslanden,

door Drs. H. Linnemann

………………..
27

De zelfstandigheid van de gemeente,
door Drs. J.

Zwakhals …………………………….
28

Meting van research in Nederland,
door Drs. J. C.

Gerritsen ……………………………..
30

Problematiek van de landen met een relatief laag

inkomenspeil (T),
door Drs. N. Tiemstra ….. ..
34

Blz.

De weg naar fusie voor het middelgrote bedrijf (II),

door Ir. N. R. A. Krekel en Drs. T. G. van der

Woerd……………………………….
36

Europa-bladwijzer No. 14a ………………..38

Boek bespreking:.

F. W. G. Leeman: Van barkschip tot ,,Willem

Ruys”; 120 jaar zeevaart,
bespr. door Drs. P.

van Zuuren …………………………
42

Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. .Jongman..
43

COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz; L. M. Koyck; H. W. Lambers; S. Tinbergen; S. R. Zuidema.
Redacteur-Secretaris:
A.
de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: M. Hart.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIÉ: F. Collin; J. E. Mertens ‘de Wilmars;
S. van Tichelen; R. Vandeputte;
A. S.
Vlerick.

E.-S.B. 10-1-1962

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

27

Het past in de ontwikkeling van de verhouding rijk-
gemeente, dat het rijk op allerlei terreinen, die het
gemeentebeleid raken, meer invloed moet uitoefenen
dan enkele decennia geleden. De regering zal dus op’
die terreinen bevoegdheden uitoefenen en het zou een
miskenning zijn van de maatschappelijke ontwikkeling
als men zou trachten de tijd terug te zetten. Het heeft
echter wel zin om kritiek uit te oefenen als deze be-
voegdheden leiden tot een bevoogding tot in details.
In de eerste periode van zo’n ontwikkeling is de neiging
tot detaillering te begrijpen, omdat de vrees voor
,

derailement onwillekeurig tot gevolg heeft, dat het
hoger bestuur dan ,,voor alle zekerheid maar alles
zelf wil doen”. Hoe hoger het niveau van een bestuurder
is, des te eerder zal hij evenwel deze vrees te boven
komen. Een groot staatsman zal zich namelijk richten
op de grote beleidslijn en met vertrouwen detail-
beslissingen overlaten aan degenen, die daarover een
beter oordeel kunnen hebben. Schrijver geeft enkele
wegen aan, waarlangs de verhouding van de gemeenten
tot de hogere overheidsorganen zich zou kunnen ont-
wikkelen.

zelfstandigheid

van de gemeente

In het laatste kwartaal van het jaar houden de leden

van gemeentebesturen zich gewoonlijk bezig met het be-

studeren van de door het college van burgemeester en wet-

houders ingediende begroting en de voorbereiding van de

openbare behandeling, daarvan. In de beschrijvingsbrief,
waarbij het• begrotingsvoorstel wordt aangeboden, staan

veelal kritische opmerkingen over de wijze, waarop het

rijk, zijn besturende taak ten opzichte van de gemeente

vervult. Er is een duidelijk onderscheid tussen het vraag-

stuk van de bevoegdheden, die het rijk, uitoefent ten op-

zichte van de lagere publiekrechtelijke lichamen en dat

betreffende de, wijze, waarop het rijk deze taak vervult.

De heer Hasper richt zich in zijn artikel in ,,E.-S.B.” van

14 juli 1961 vooral tegen de door het rijk geëntameerde

bevoegdheden en komt dan tot de conclusie, dat de ge-

meentelijke zelfstandigheid in verval is.
Het is yerheugend, dat de heer Hasper en velen met hem

zich verdiepen in de ontwikkeling, die plaatsvindt in de

verhouding van de gemeente tot de hogere overheids-

organen maar vele schrijvers en sprekrs uiten zich in

mineur over deze gang van zaken. ,,De gemeenten zijn

al zo in verval, dat er zijn, die zich in die toestand ver-

heugen” zegt de heer Hasper in zijn voornamelijk retrospec-

tieve beschouwingen. Dat er gemeenten zijn, die de grote

lijn in deze ontwikkeling accepteren, is een feit doch het

is de vraag, of de met enig sentiment geladen conclusie,
dat zij dus ,,zo in verval zijn”, juist is. Het terrein, waar-

over de klachten zich uitstrekken, is nogal uitgebreid;

financiën, het bouwwezen, de loonpolitiek, het politie-

bestel, de subsidiepolitiek enz. Men komt dan tot uit-

spraken over de uitholling van de verantwoordelijkheid

van de gekozen gemeentebestuurders ten gevolge van de

centralisatie van bepaalde beleidsbeslissingen op hoger

niveau.

Het zou interessant zijn al deze opinies, c.q. exclamaties,

systematisch op hun waarde te analyseren’ en de achter-

gronden van de gehele gang van zaken zorgvuldig na te

gaan. Men zal dan kunnen constateren, dat zich in de

structurele verhouding tussen de rijksoverheid en lager

bestuur essentiële wijzigingen aan het voltrekken zijn, die

inderdaad ook aanzienlijke veranderingen met zich bren-

gen in de wederzijdse bevoegdheden. Dit behoeft evenwel

nog niet te betekenen, dat de totaliteit aaii verantwoor-

delijkheid van de lagere organen vermindert. Als men

alleen maar wijst op de goede oude tijd, toen men alles

zelf binnen zijn beperkte gezagskring kon afdoen, miskent

men de maatschappelijke evolutie. De onderlinge bindingen

versterken zich onmiskenbaar, zelfs supra-nationaal. Als

men dit niet als feit aanvaardt, zal men ook de gedachte

aan Benelux, E.E.G., O.E.E.S. enz. moeten afwijzen. Ge-

zien deze evolutie zou men zelfs gemakkelijk kunnen stellen,

dat de ontwikkeling in de juridische verhouding rijk –

gemeente steeds belangrijk achter de feiten heeft aange-

lopen, hetgeen uit de historische schets van de heer Hasper
duidelijk blijkt.

De opvatting, dat het rijk zich heeft te onthouden van

bemoeiing met de lagere publiekrechtelijke lichamen zo-

lang dit nog enigszins te vermijden is, heeft te lang opgeld

gedaan evenals de overeenkomstige opvatting, dat de over-

heid ten opzichte van het maatschappelijk leven maar een

zeer beperkte taak zou hebben. Het één noch het ander

geeft blijk van bestuursbeleid in de ware zin des woords.

Het zou in het kader van een artikel te ver voeren om te

streven naar een volledige analyse en er zullen dus slechts

enkele opmerkingen worden gemaakt, die vooral betrek-

king hebben op de onderscheiden aspecten van een mo-

gelijke ontwikkeling.

Wat betreft de financiële verhouding rijk – gemeente
is er een verschil in oorzaken, waarom het rijk zich be-

voegdheden heeft aangemeten. Ten aanzien van de midde-

len nodig voor de gewone dienst heeft het rijk de voor-

naamste belastingen aan zich getrokken om te komen tot

een meer rechtvaardige verdeling van de belastingdruk.

Het ingrijpen in de lenihgpolitiek van de gemeenten kan

o.a. voortgekomen zijn uit het streven om door kartel-
lering van de vraag tot een voordeliger marktpositie te

geraken. Bovendien vreesde men niet geheel ten onrechte

voor een ongezonde verhouding tussen het kort en het

lang krediet, dat de gemeenten opnamen, hetgeen zowel

macro-economisch als uit een oogpunt van binnenlands

bestuur tot moeilijkheden zou kunnen leiden. Dat de juri-

dische consolidering van de spoedshalve per circulaire uit-

28

É.-S.B.
10-1-1962

geoefende bevoegdheden op zich heeft laten wachten, is

een ,,Schönheitsfehler” – zelfs een ernstige – die echter

aan de juistheid van de maatregel niets af behoeft te doen.

Vanzelfsprekend is voor het rijk ook het totaal aan

investerigen van de lagere publiekrechtelijke lichamen

van groot belang, waarop het thans door zijn maatregelen
ook invloed kan uitoefenen. Beziet men de wijze, waarop

het rijk meent zijnbèvoegdheden op dit gebied te moeten

uitoefenen, dan is er »alleszins aanleiding tot kritische op-

merkingen. Dat men in Den Haag de opvatting huldigt,

beter dan de gemeente zelf te kunnen beoordelen, welke

investeringen i6iit,hebben, is Seen verschijnsel, dat

men in een eerste periode van centralisatie veelvuldig tegen-

komt doch waarop men gewoonlijk wel terugkomt, wijs

geworden na’opgedanè ervaring.,De gemeente’i kunnen

dit proces stimi.ilerën als zijân iet Rijk een duidelijk

inzicht geven in hun plannen en dan niet voor een halfjaar

of een jaar maar voor een langere periode, bijv. per jaar

voor vijf jaar, m.a.w. door middel van een ,,revolving

budget” op lange termijn. Het principe zou dan kunnen zijn,

vaststelling door het rijk van het investeringsplafond per

gemeente, terwijl de gemeente binnen dit budget zelf de

prioriteiten zou vaststellen.

Hetzelfde geldt mm. voor de behandeling van het bud-
get voor de gewone dienst. in de nieuwe wet ,,Financiële

verhouding rijk – gemeente” is gezocht naar objectieve

normén,. gedifferentieerd naar de groottè der gemeenten,

doch ihans liggen deîe primaire normen voor
»
verschillende

gemeenten al belangrjk onder hun huidig budgetniveau.

Dit vereist dus aanvillingeh, die gezocht worden in de

zgn. verfijningen, die men eveneens
»
naar objectieve maat-

staven denkt te kunnen aanbrengen. Het zou van weinig

psychologisch inzicht getuigen, als men bij voorbaat zou
twijfelen aan de mogelijke realisering van deze gedachte

maar het is voorzichtig een ogenblik stil te staan bij een
mogelijke andere weg als de verwachte objectieve ver-

fijningen moeilijk vast te stellen blijken te zijn. De ge-

meente zou een begroting kunnen opstellen, waarvoôr zij

de veiantwoordelijkheid op zich neemt en deze voorleggert

âin de minister. Kan deze na serieus onderzoek het totale

bedrag van de begroting niet accepteren, dan zal hij moe-

ten aangeven met welk bedrag dit totaal moet worden

verlaagd op grond van de door het rijk maximaal te ver-

strekken ,,subjectieve” uitkering. Welke correcties iii de

begroting moeten worden aangebracht om deze sluitend

të maken behoort dan niet tot de bevoegdheid van de

rijksoverheid maar dient te komen voor de verantwoor-

delijkheid van de gemeente. Het rijk zal de – zij het be-

grijpelijke – neiging moeten onderdrukken de bevoogding

van zijn kinderen uit te strekken tot de details.
Overeenkomstige spelregels gelden voor de technische

hogescholen, die bij de wet van
1956
rechtspersoonlijkheid

werd toegekend. Ook deze dienen begrotingen in, waarvan

de regering alleen het totale bedrag kan wijzigen en ook

aan deze begrotingen ligt een meerjarenplan ten grond-

slag, zodat de regering georiënteerd is in de te verwachten

ontwikkeling. Men kan zich voorstellen, welke verant-

woordelijkheid een minister op zich neemt, als hij het

totale bedrag van een begroting verlaagt zonder te weten

welke activiteiten de betreffende gemeente zal verminderen

of nalaten. Deze constructie laat de minister de verant-

woordelijkheid voor de financiën, die hij ter beschikking

van de gemeenten kan stellen en laat de, gemeenten de

volle verantwoordelijkheid voor haar beleid in het afwegen

van prioiiteiten van de gemeentelijke activiteiten.

Dat de Raad voor de Gemeentefinanciën in dit samen-

spel een belangrijke adviesfunctie kan vervullen, ligt voor

de hand; vergelijk één van de taken van de Raad voor het

Technisch Hoger Onderwijs. De .gedachte om aan deze

raad besturende, i.c. beslissende bevoegdheden toe te ken-

nen, getuigt van een onderschatting van de belangrijkheid

van de adviesfunctie, die men in de huidige
tijd
niet meer

voor mogelijk had gehouden. Bovendien is het organisa-

torisch onjuist – inefficiënt – om meer beslissings-

instanties te creëren dan absoluut noodzakelijk is en deze

noodzaak is in dit geval hoogst onwaarschijnlijk. De ver-

plichting voor de gemeente om voor de jaarlijkse begroting

een meerjarenplan als basis te nemen, zou aan de planning

oplangere termijn’van haar activiteiten ten goede konien.

Een dergelijk
plan zou ook een zeer geschikt instrument

zijn om de financiële eisen, ‘die zij aan de regering meent

te moeten stellen, te argumenteren.

Een ander ,,tool of management” voor de gemeenten

zou kunnen
zijn
een jaarbalans. Het bedrijfsleven heeft

van de overheid het instrument van de periodieke be-

groting overgenomen, verder uitgewerkt in de verschil-

leilde vormen van budgettering. De vraag is al
1
meermalen

gesteld, of de gemeente er niet mede gediend zou zijn op

haar beurt van het bedrijfsleven zijn systeem van jaar-

lijkse verslaglegging over te nemen ,in een voor. de ge-

meente geschikte vorm. Een verwijzing naar de
1
g&meente

wet is een onvoldoende tegenargument, want,niets ver-

hindert de gemeente om naast de in deze wet geeiste jaar-

stukken voor eigen gebruik stukken op te stellen, waaruit

haar vermogenspositie duidelijker zou blijken dan uit de

thans aan gemeenteraad en hoger bestuur over te leggen

begrotingen, met als nevenvoordeel een gemakkelijker

jaarafsluiting. Het zou mogelijk zijn hierop een over-

zichtelijk systeem van jaarlijkse financiële verslagleggiiig

te doen aansluiten, waardoor de resultatenrekening op

korter termijn beschikbaar zou komen, mede in het belang’

van een doeltreffender planningsbeleid.

Naar analogie van wat gezegd is over de financiële ver-

houding zou men zich een overeenkomstige constructie

kunnen denken voor de verhouding rijk – gemeente op

verschillende andere terreinen. Indien het rijk meent, dat;

de bouwactiviteit per gemeente aan een maximum moet

worden gebondei, gezien de beperkte arbeidsmarkt en de

schaarste aan bouwmaterialen, kan dit volkomen gerecht-

vaardigd zijn. De verlening van bouwvergunningen en wat

daarmede annex is, binnen dit maximum, zou echter met

vertrouwen aan de gemeentebesturen kunnen worden over-

gelaten. Als het de regering ernst is met haar streven

om meer taken af te stoten naar de lagere publiekrechteljke

lichamen, ligt hier. een grote mogelijkheid. Men kan dit

verdedigen op grond van het subsidiariteitsbeginsel; uit.

een oogpunt van soevereiniteit in eigen kring of uit ratio-

nele efficiency-overwegingen. Als men het prestige-argu-

ment buiten beschouving laat, zou men evengoed kunnen

spreken van een gezonde delegatie van bevoegdheden. »

Men kan er zeker van zijn, dat de – gemeenten in zo’n
systeem fouten zullen maken, maar dat is in het huidige
systeem evenmin uitgesloten – vide de opmerkelijke be-

slissing van de Minister van Onderwijs, Kunsten en Weten-

schappen betreffende de vestiging van een christelijke

tiijverheidsschool te Hoogvliet, terwijl met medewerking

van de gemeente de vereniging ,,Christeljke nijverheids-

scholen” en de vereniging ,,Nijverheidsscholen voor meis-

jes” volledig tot overeenstemming waren gekomen ten

aanzien van een school op niet uitsluitend confessionele

E.-S.B. 10-1-1962

»

»

29

Onderstaand artikel is gewijd aan een recente C.B.S.-
publikatie over
speur- en
ontwikkelingswerk in Neder-
land. Een door dit Bureau ingesteld onderzoek heeft o.a.
aan het licht gebracht dat in 1959 ruim 1,6 pCt. van
het nationaal inkomen werd besteed aan wetenschappe-
lijk onderzoek in ons land. Circa 73,1 pCt. van de in
Nederland – buiten de universiteiten en hogescholen –
verrichte research vond plaats
bij
qndernemingen,
15,0 pCt. bij T.N.O.-instellingen en 11,9 pCt. bij
andere speurwerkinstituten. Met dit speur- en ont-
wikkelingswerk hielden zich 33.000 personen bezig;
minstens een kwart hiervan was tevens met andere
taken belast. Het door industriële ondernemingen
ver

richte wetenschappelijk onderzoek vond voor 93 pCt.
plaats bij ondernemingen met 200 of meer werknemers;
het is geconcentreerd bij vijf zeer grote ondernemingen –
en voorts in een drietal bedrijfstakken, nI. de chemische
industrie, de metaalnijverheid en de voedings- en genot-
middelenindustrie. De research-uitgaven in de industrie
beliepen – de grote vijf niet meegerekend – gemiddeld
slechts
112
pCt. van de totale omzetten. Hieruit blijkt
volgens schrijver, dat de taak om naar nieuwe ontwik-
kelingen te zoeken, bij vele bedrijven op verontrustende
wijze wordt veronachtzaamd.

Meting

van research

in Nederland

De plaats van
de research
in het economisch bestel.

Het Centraal Bureau voor de Statistiek heeft zojuist

de resultaten gepubliceerd van een onderzoek naar de

research-omvang in Nederland
1)•
Voor iederèen die zich

met economische problemen bezighoudt, of deze nu de

natie betreffen of een bedrijf, is het van belang van deze

publikatie kennis te nemen.

In het algemeen speelt het wetenschappelijk onderzoek

als fenomeen een ondergeschikte rol
bij
de theoretische

en praktische beschouwingen over de volkshuishouding.

Men kan zelfs zeggen dat de research-activiteiten en de

betekenis die deze voor de ontwikkeling van de maat-
schappij hebben, in de kringen van economen zelfs op

ruwe wijze worden verwaarloosd. De theorie gaat als regel

uit van het ,,ceteris paribus”. Dit gebeurt natuurlijk ge-

fundeerd; het is meestal nodig en ook nuttig, zolang

‘) Centraal Bureau voor de Statistiek: ,,Speur- en ontwikke-
lingswerk
in
Nederland
1959.
Deel T. Onderzoek buiten univer-
siteiten en hogescholen”, uitg. W. de Haan N.V., Zeist
1961,
77
blz., f.
4,75.

grondslagen en variabelen in een economisch systeem
moeten worden verklaard. Het ,,ceteris paribus” wordt

echter 66k gehandhaafd als men naar de werkelijke maat-

schappelijke verhoudingen toe redeneert. In dat geval is

die hardnekkigheid geen wijze voorzorg, maar een onwijs

dooddoenertje om de moeilijke problemen van de econo-

mische dynamica te omzeilen. Natuurlijk lukt dit dan niet

en men probeert van de technische ontwikkeling als vraag-

stuk af te komen, door deze in de min of meer mystieke

onderbouw van de economische ontwikkeling – ,,de trend”

– op te nemen.

Het noodlot van de economische theorie is dat het be-

roep op het ,,cèteris paribus” ten aanzien van de technische
data niet deugt. De onveranderlijkheid van technische data

is namelijk een volkomen onhoudbare abstractie. Niet

alleen veranderen die data voortdurend als begeleidings-

verschijnsel van het economisch gebeuren, maar er bestaat
een wisselwerking tussen het economisch gebeuren en die

data. Hoe deze wisselwerking precies is heeft nog niemand

kunnen vaststellen. Er zijn wel pogingen in die richting

(vervolg van blz. 29)

grondslag, hetgeen de minister bekend was. Wil men in

het geschetste systeem nog een controle achteraf inbouwen,

dan bestaat daarvoor nog alle mogelijkheid, mits men de
kerngedachte onaangetast laat.

Resumerende kan men stellen, dat het in de evolutie

van de verhouding rijk – gemeente j,ast, dat het rijk

op allerlei terreinen, die het gemeentebeleid raken, meer

invloed moet uitoefenen dan enkele decennia geleden toen

de zaken eenvoudiger lagen en macro-economie nog een

onbekend woord was. De regering zal dus op die terreinen

bevoegdheden uitoefenen en het zou een miskenning zijn

van de maatschappelijke ontwikkeling als men zou trachten

de tijd terug te zetten. Het heeft echter wel zin om kritiek

uit te oefenen als deze bevoegdheden leiden tot een bevoog-

ding tot in details. In, de eerste periode van zo’n ontwikke-

ling is de neiging tot detaillering te begrijpen, omdat de.

vrees voor deraillement onwillekeurig tot gevolg heeft,

dat het hoger bestuur dan ,,voor alle zekerheid maar alles

zelf wil doen”. Vrees is echter meestal een slechte raads-

man. Hoe hoger het niveau van een bestuurder is, des te

eerder zal
hij
deze vrees te boven komen. Een groot staats-

man zal zich richten op de grote beleidsljn en met ver-

trouwen detailbeslissingen overlaten aan degenen, die daar

over een beter oordeel kunnen hebben. Kleinere figuren

hebben moeite met de grote
lijn
en verliezen zich gaarne

in detailzaken. Met de wens, dat Nederland steeds zal

beschildcen over regeerders, die de grote lijnen duidelijk

kunnen trekken, mede in het belang van de zelfwerkzaam-

heid van de lagee publiekrechtelijke organen, moge ik

deze summiere schets besluiten. –

Rotterdam.

J. ZWAKHALS. –

30

.

E.-S.B. 10-1-1962

gewaagd – men denke bijv. aan het opstel van Eweil
2)

– maar die studies zijn wetenschappelijk zeer aanvecht-

baar. Hiervoor zijn verschillende oorzaken te noemen.

Een dezer oorzaken is de afwezigheid van enigszins bruik-

baar cijfermateriaal. De beschikbare gegevens
zijn
zeer

gebrekkig en van hanteerbare tijdreeksen is zelfs in de

Verenigde Staten nog
nauwelijks
sprake.
De actualiteit van het vraagstuk der relaties tussen eco-

nomische groei en research is evenwel zo groot, dat de

nieuwe Organisatie voor Economische Samenwerking en

Ontwikiceling te Parijs dit vraagstuk aan de orde zal stellen

op een congres dat in 1962 of 1963
waarschijnlijk
in Spanje

zal worden gehouden. Of dit congres veel zal opleveren,

moet worden
betwijfeld.
De ondergrond – het statistisch
materiaal – is nog te zwak. Misschien kan het congres

een aansporing zijn om onderzoekingen op dit gebied te

beginnen of te verdiepen. Er zijn reeds globale tijdreeksen

(t,w. voor de Verenigde Staten, Canada en Engeland).

Een begin is gemaakt in West-Duitsland, Frankrijk, België,

Italië, Zweden en Nederland. Dit begin is in het algemeen

nog zeer pover, als
wij
Nederland ter nadere bespreking

even ,,hors concours” houden.
Al jaren geleden – reeds terstond na de tweede wereld-

oorlog – heeft men in ons land getracht de research-

omvang te ramen. Door het destijds bestaande gebrek aan

informatie over wat zich hier afspeelde, kon men slechts

zeer grof te werk gaan. In feite waren de uitkomsten zô

summier en onbetrouwbaar, dat men er nauwelijks iets

mee kon doen. Blote constateringen over de totale omvang

van de research hebben namelijk weinig waarde. Mogelijk-

heden tot vergelijking met het buitenland maken ‘de zaak

– althans in schijn – iets beter. Men kan dan vaststellen

of Nederland meer of minder actief is dan andere landen.

Inderdaad werden de meeste beschouwingen over research

te onzent gecentreerd rondom de vergelijking tussen binnen-

en buitenland. Bij ,,buitenland” draaide het dan voor-

namelijk om de Verenigde Staten en het lag voor de hand

dat Nederland daarbij ongunstig afstak, zolang het de

handen vol had met het herstel van de schade door oorlog,
watersnood en verliezen in Indonesië.
Wie over deze zaak doordenkt, beseft dat vergeljkingen

van landelijke cijfers weinig betekenen zo lang niet bekend

is: a) de intrinsieke vergelijkbaarheid der gegevens op

grond van de gevolgde definities; b) de betekenis ‘die men

aan deze gegevens kan toekennen op grond van de eco-

nomische structuur in de betrokken landen. Pas als deze
vraagstukken enigszins zijn opgelost, kan men met goed

geweten verder gaan. Wie dat zullen moeten doen, is een

vraagstuk apart. In Frankrijk, België, West-Duitsland en

Engeland heeft men daar wetenschapsraden voor, in Neder-

land niet.
De vragen, die men zal willen beantwoorden, betreffen

kwesties van economisch beleid en research-beleid. Men

kan niet blijven stilstaan
bij
de vraag, of er bijv. meer of

minder research zal moeten geschieden, maar men zal

moeten nagaan in welke
richting
dit meer of minder ge-

wenst lijkt. Dit betekent dus specificatie over de verschil-

lende categorieën van het maatschappelijk leven, waarvoor
research kan dienen. Men zal ook willen weten in hoeverre

er
bij
gegeven en te verwachten situaties taken liggen,voor

overheid of private ondernemers. En hoewel men zich bij

het bestuderen van de wenselijkheid tot op
vrij
grote

2)
Raymond H. Eweli: ,,Role of Research in Economic
Growth” in ,,Chemical and Engineering News” van
18juli1955,
nr. 33, blz.
2980
e.v.

hoogte zal laten leiden door vergelijking met wat in andere

1anden gebeurt, kan men niet met deze relativering vol-

staan. Want de meest fundamentele relatie is hiermede
niet geraakt, t.w. het verband tussen een economische,

in het bijzonder industriële, activiteit en de research die

daarvoor geschiedt.

Het behoeft geen toelichting dat niet op elk gebied

kwantitatieve benadering zin heeft, zoals bij zaken als

volksgezondheid, veiligheid van het individu en van de

Staat, waarbij onweegbare factoren in het geding zijn.

Tro,uwens, in het algemeen geldt ten aanzien van de

research-problematiek dat het kwantificeren geen voor-

treffelijke behandelingswijze is. Metingen over de research-

omvang gaan uit van de veronderstelling dat men door het

tellen van researchwerkers en -uitgaven een maatstaf heeft

voor de waarde van de research. De bezwaren tegen deze

voorondersteuing zijn bekend: één man met een geniaal

idee is meer waard dan 1.000 man zonder een idee. Ik
meen echter dat dit, bezwaar minder ernstig is dan het

schijnt. De geniale ideeën liggen vrijwel zonder uitzondering

in de sfeer van het fundamenteel onderzoek; naarmate men

meer naar de praktijk toewerkt, dus in de sfeer van het

toegepaste onderzoek en de ontwikkeling van technieken
en produkten, staan niet de bijzondere gaven van de indi-

viduele onderzoeker op de voorgrond, maar de aantallen

researchwerkers en de omvang van de outillage. Deze

grootheden zijn zeer wel meetbaar. Bovendien betreffen

zij tenminste 90 pCt. van alle uitgaven voor zuiver en

toegepast onderzoek gezamenlijk, zodat men doormeting

hiervan ook het grootste deel bestrijkt van de gebieden

waarvoor die kwantificering zin heeft. Dat bij de beoor-

deling van de cijfergègevens vervolgens moet worden gelet

op de structurele en organisatorische details, spreekt van-

zelf. Maar tenslotte is er geen enkel cijfergegeven dat geen

nadere interpretatie behoeft.

In het licht van deze beschouwingen zal men de uitslag

van het eerste C.B.S.-onderzoek moeten bezien.

De C.B.S..enquête.

De uitvoering van
het onderzoek.

De thans gepubliceerde uitkomsten van het onderzoek

in Nederland betreffende de omvang van de research zijn

gebaseerd op een enquête die in 1960/1961 werd gehouden

over
1959.
Het C.B.S. heeft alle instellingen waarvan werd

aangenomen dat deze zich geheel of gedeeltelijk met be-

oefening van de research bezighouden een formulier ter

invulling toegezonden. Tot deze instellingen moeten worden

gerekend een groot aantal rijksinstellingen en door het

Rijk gesubsidieerde instellingen, zomede private research-
verenigingen en organisaties van diverse aard.

Bij de door het Rijk gesubsidieerde instellingen, die
research uitvoeren of coördineren, behoren T.N.O. en

Z.W.O. wel tot de belangrijkste. Gevraagd werd naar de
uitgaven voor speurwerk, de hiervoor ontvangen of ver-
strekte bedragen, het
bij
dat speurwerk betrokkenper-

soneel en de samenstelling hiervan naar niveau en richting

van opleiding. Tevens werd geïnformeerd naar de bedragen

die ontvangen of betaald werden voor licenties en know

how.

Dezelfde vragen werden met enkele detailverschillen

verzonden aan een 2.000-tal ondernemingen. Hoewel dit

aantal ondernemingen slechts ongeveer 20 pCt. becfroeg

van alle Nederlandse ondernemingen met meer dan 10

werknemers, kon toch een doeltreffende selectie worden

gemaakt. De ondernemingen ‘met meer dan 200 werk-

E.-S.B. 10-1-1962

31

nemers, werden namelijk alle aangeschreven; van de klei-

nere ondernemingen wejd een steekproef genomen, waarbij

het aantal geënquêteerden kleiner was naarmate men kon
aannemen, dat ook de research minder betekende. Vooral

door het hoog percentage van verkregen antwoorden

(82 pCt.!) werden gegevens uit de industrie verkregen die

de betrouwbaarheid van een volledige telling nabij kwamen.

De invulling der formulieren is hoofdzakelijk .aan de

geadresseerden overgelaten. Het C.B.S. heeft evenwel zo-

veel mogelijk de cijfers nog door mondeling contact ge-

verifieerd. Een uitgebreide instructie, waarin o.a. de defi-

nitie van research werd beperkt tot natuurwetenschappelijk
onderzoek, diende een zoveel mogelijk uniforme
wijze
van

beantwoording te bevorderen. Wie enigszins thuis is in

deze materie, beseft hoe.moeilijk aan dit streven is te vol-

doen.

Bij de afsluiting van het onderzoek had men nog geen

voldoende gegevens over het speurwerk in de centra van

wetenschappelijk
onderwijs.
De moeilijkheden betroffen

hier de doelstellingen van het onderzoek (kennisvermeer-

dering of onderwijs) en de meestal gemengde taken van

de
bij
het onderzoek betrokken hoogleraren en leden van

de wetenschappelijke staf. Er is volstaan met een grove

raming.
Bij
de ondernemingen met de grootste research-

laboratoria (Shell, Philips, Staatsmijnen, A.K.U. ën Uni-

lever) stuitte men op de zwaarst wegende moeilijkheden.

Gezien de complexe aard van de betrokken ondernemingen,

hun internationaal karakter en zomede de diversiteit in

de produktieprogramma’s, waren hier moeilijkheden te

verwachten. ,,Research in Nederland” is bij deze onder-

nemingen een begrip, dat slecht overeenkomt met het be-

grip ,,research v66r Nederland”. Daar de gegevens an

deze groep sterk domineren in de totaal-tellingen werden
de betrokken gegevens zoveel mogelijk naast die van alle

andere ondernemingen en soorten research-instellinge’n in
de tabellen vermeld.

Resultaten van het onderzoek.

Uitgaven.

Voor een overzicht van de belangrijkste resultaten kan

de inleiding van & publikatie worden geciteerd:

,,Het totaal der door Nederland in
1959
bestede bedragen
voor speur- en ontwikkelingswerk kan voorlopig worden
geraamd op circa
550
mln gld.; in dit bedrag is begrepen (in
afwachting van de afsluiting van de enquête onder deze instel-
lingen) een voorlopig geraamd bedrag van
50
mln gld. voor
kosten van research
bij
universiteiten en hogescholen, alsmede
een uitgave van circa
30
mln gld. voor research in het buitenland.
Dit betekent dat van het nationale inkomen (netto; tegen
factorkosten) ruim 1,6% werd besteed aan wetenschappelijk
onderzoek in Nederland.
De kosten van het wetenschappelijk onderzoek buiten de
universiteiten en hogescholen worden geraamd op
470,7
mln.
gld., waarvan 101,6 mln gld. voor investeringen in vaste activa.
Van deze
470,7
mln gid. werd
91,7
mln gld. gefinancierd door
het Rijk
(19,5 %),
3,6 mln gld. door andere overheidsinstellingen,
2,7
min gld. door het buitenland en de rest door ondernemingen
en particulieren.
Circa
73,1
Y. van al het in Nederland (buiten de universiteiten
en hogescholen) verrichte speur- en ontwikkelingswerk vond
plaats bij ondernemingen,
15,0%
bij
T.N.O.-instellingen en
11,9%
bij andere speurwerkinstituten.

Met dit speur- en ontwikkelingswerk hielden zich
33000
personen bezig; minstens een kwart hiervan was tevens met
andere taken belast.
Het door industriële on 1erneiningen verrichte wetenschappelijk
onderzoek
(335,8
mln gid.) vond voor
93%
plaats
bij
onder-
nemingen met een pers neelsbezetting van
200
of meer personen; het is geconcentreerd
bij
vijf zeer grote ondernemingen en voorts
in een drietal bedrijfstakken, ni. de chemische’ industrie, de
metaalnijverheid en de voedings- en genotmiddelenindustrie”.

Bij de beoordeling van de uitgaven der diverse cate-
•gorieën diene men bedacht te zijn op het criterium dat

het C.B.S.
bij
,,ondernemingen” heeft gehanteerd. Het

gaat hier namelijk om alle bedrijven met een produktie-

functie. Uiteraard zijn dit alle industriële ondernemingen

van particuliere aard, maar het
zijn
ook staatsbedrijven

als Staatsmijnen en P.T.T. Een duidelijk inzicht in de

verdeling naar overheidsgelden en particuliere bronnen

verkrjgt men hierdoor niet.
Bij
de statistiek betreffende

de herkomst van ‘de geldmiddelen is het geld van een

overheidsbedrjf dus niet als overheidsgeld geclassificeerd
en de overheidsbestedingen van f. 145 mln. representeren

dus niet de bedragen waarvoor de Overheid als financier

verantwoordelijk is (f. 50 mln. wetenschappelijk onderwijs

plus f.
95
mln. diverse instellingen).

De raming van de ,,grote vijf” ad f. 243 mln, illustreert

duidelijk de dominerende positie van deze groep in het –

geheel der verhoudingen. Tezamen met T.N.O., waarvan
de uitgaven en investeringen in
1959
rond f. 70 mln. be-
liepen, maakte het aandeel van de grootste zes research-

centra in de totale uitgaven in Nederland 60 pCt. uit.

Het is belangwekkend te zien wat de industrie buiten de

,,grote vijf” op researchgebied betekent. Men kan gerust

zeggen dat door de grote vijf de totale uitkomsten van

Nederland zwaar worden geflatteerd. Een vergelijking met

Amerika en Engeland, zoals die in de hieronder aan de

C.B.S.-publikatie ontleende tabel is gegeven, gaat daarom

niet op.
Bij
analyse van de Amerikaanse en Engelse cijfers

zou men namelijk zien dat de lndeljke totalen niet voor

50 â 60 pCt. door een handjevol centra worden bepaald,

maar resultaat zijn van een bredere verdeling over vele

takken van industrie van uiteenlopende bedrjfsgrootte.

Totale uitgaven voor speur- en onttvikkelingswerk als

percentage van het nationaal inkomen
(tegen jactorkosten)

1955
1
1959

Civiele
1

Pvlili’
taire
1
Totaal
I Civiele
1
alili-
taire

1
Totaal
1
research
researchl
1
researchi
1

1
research
1

Nederland

……..
1

1,0
1

0,02

1,0
1,60
0,03

1
1,63
Verenigd Koninkrijk
1

0,7
1,0

1

1,7 b)
t

1,2

a)

1
l,15a)

1
2,36 a)
Verenigde Staten

. .
1
1

1
1,24a)

1
1,5

a)

1
2,74 a)

Jaar 1958; bruto nationaal produkt tegen factorkosten.
Bruto nationaal produkt tegen factorkosten.

Wat er overblijft van alle andere industrieën is in feite

weinig:

Industrie exclusief ,,grote
vijf”
besteedde
……………….
T 123 mln. waarvan: chemische industrie
………………
f. 36 mln.
metaal, scheeps- en vliegtuigbouw

f. 51 mln.
rest industrie

……………………
f. 36 mln.

totaal
……..
f. 123 mln.
(1. M.)

32

E.-S.B. 10-1-1962

naar grootte ingedeeld:
10- 200 man

..
………………..

f. 26 mln.
200- 500 mars

………………….
f. 25 mln.
500-1.000 man

………………….
f. 22 mln.
boven 1.000 man
………………..
f. 50 mln.

totaal
……..
f. 123 mln.

De research is dus geconcentreerd bij de ,,grote vijf” en

bjj de grote en kleine bedrijven van de chemische en de

,netaalnjjverhcid. De veel voorkomende gedachte, dat de

kleine ondernemingen nagenoeg niet aan research doen, gaat

voor deze laatste bedrjfsklassen niet op.
De research-

uitgaven bedragen bij de chemische nijverheid
1,5
pCt.

van de omzet en
bij
metaal 0,6 pCt., doch zijn
bij
de meeste

andere zeer laag (0,1 – 0,4 pCt.). Beziet men alle bedrijven

exclusief de grote vijf, dan ligt
bij
de kleine bedrijven het

bestedingsniveau voor research op 0,2 – 0,4 pCt. van de

omzet, dat voor de grote op ca.
0,5
pCt.

Licenties en know-ho v.

Het onderzoek naar de bedragen, uitgegeven of ont-

vangen voor licenties en know how (= dus de research-

resultaten), leerde het volgende:

Uitgaven voor licenties en know how van de Nederlandse industrie f. 34 mln.
Inkomsten, idem

………………………………….
f.

10 mln.

Saldo

………….. . ………………………….
f

24

mln.

De getallen zeggen weinig over het werkelijk ,,verkeer

van kennis”, daar veel geschiedt zonder verrekening.

Personeel

De tabellen betreffende het personeel bevatten een aantal

interessante informaties, waarnaar men ook reeds lang

heeft uitgezien.
volledige of gedeeltelijke
dagtaak
totaal personeel voor research
………………
33.000
waarvan: academici

…………..
ca. 5.000
hogere lechnici
……….
ca. 5.400
overig

………………
ca. 22.600

Beschouwt men de ,,gedeeltelijke” dagtaak als halve

dagtaak, dan kan het personeel met volledige dagtaak

worden geraamd op:
omgerekend op gehele dagtaak
totaal

………………………………….
27.000
academici

…………….
4.300
hogere technici …………
4.400
overig

………………..
18.300

Het middelbare en hogere kader in alle industriële

ondernemingen beloopt nog geen 3 pCt. van het totale

aantal werknemers. Vervolgens is hiervan slechts
1/5
deel,

dus ruim
1
/2
pCt. van alle personeel, werkzaam voor speur-

werk. De studierichting der academici is in het algemeen

natuur- en scheikunde (universitaire faculteit of technische
hogeschool), zomede werktuigbouw en elektrotechniek. In

het middelbare kader ontmoet men in hoofdzaak werk-

tuigbouwkundigen en chemische technici, zomede ana-
listen. De kosten per speurwerker in 1959 kan men met

enige goede wil en onder invoering van een paar veronder-

stellingen becijferen op f. 110.000 en per personeelslid

werkzaam in speurwerkcentra op f. 17.500.

Slotbescltouwing. –

In het rapport kan men vele gegevens vinden en er ook

veel uit construeren. Nu deze belangwekkende eerste stap

op dit statistisch glibberige gebied is gedaan, lijkt mij

enig commentaar wel nuttig.

De wijze waarop het verkregen statistisch materiaal is

uitgewerkt, samengevat en gegroepeerd in statistische en

grafische voorstellingen, verdient alle lof. Het rapport be-

wijst duidelijk hoeveel gegevens men door een zorgvuldige

opstelling van een bondig enquêteformulier kan verzamelen

en hoeveel aspecten daarmede kunnen worden belicht.

Ook de wijze waarop de geënquêteerden en in het bijzonder

de industriële ondernemingen hebben gereageerd, is iets

bijzonders; men proeft er de goodwill uit voor het C.B.S.,

maar ook het belang dat men ziet in dit pionierswerk.

De antwoordquote van 82 pCt. was – toen dit in

internationale kring werd vermeld – reeds onlangs aan-

leiding tot bewondering voor deze Nederlandse activiteit.

Deze bewondering gold ook de kundige hand waarmede

de verkregen informaties zijn ,,uitgebuit” voor het samen-

stellen van overzichten en in het
bijzonder
voor de p-

gingen om de uitgavenstatistiek sluitend te maken door
deze te relateren aan de financiële bronnen, zoals dit in

het in de publikatie opgenomen stromingsdiagram is

geïllustreerd.

Wat de wetenschappelijke waarde van het verkregen

materiaal betreft mag men zich door deze verdiensten niet

laten beïnvloeden. Er mag geen moment uit het oog worden

verloren dat het grondmateriaal grotendeels gevoelsmatig

door de ondernemingen en instituten is aangegeven. Het

zou ons niet behoeven te verbazen, als men na kritisch

onderzoek bij de geënquêteerde researchcentra nog tot

sterk afwijkende opstellingen van het cijfermateriaal zou

komen. Dit betreft vooral de grote researchlaboratoria,

waar de ontwikkelingskosten in de opgaven een overheer-

sende rol spelen. Daar is het gevaar van willekeur het

grootst, omdat het grensgebied tussen
ontwikkeling
en

produktie
vaag is en allerlei uitleg met zeer uiteenlopende
resultaten toelaat.

Een ander aspect, waardoor men de waarde der

getabelliseerde gegevens met een grote reserve moet bezien,

betreft de invloed van de individuele uitschieter in de be-

drijfstak. Gezien het feit dat er in de meeste bedrijfstakken

buiten de grote vijf zo weinig research plaatsvindt, is de

aan- of afwezigheid van de uitschieter beslissend voor de

uitkomst per bedrijfstak. De uitkomsten zijn dus niet steeds

representatief. Wat betreft alle bedrjfsklassen gezamenlijk

lijkt het universum wel voldoende representatief.

De research-uitgaven in de industrie beliepen – de

grote.vijf niet meegerekend – gemiddeld
1
/
2
pÇt. van de

totale omzetten. Deze cijfers (vergelijk tabel 17 en 18 van
het rapport) geven geen fraaie kijk op de vooruitziendheid

van de meeste Nederlandse ondernemers. Het is mij van

nabij bekend in wat voor moeilijkheden enige branches

zich nu reeds bevinden, omdat men vele jaren hardnekkig

zijn ogen sloot voor de taak om naar nieuwe ontwikkelingen

te zoeken. Zowel industrie als Overheid dienen daarom –

nauwlettend op die zwakke plekken in het Nederlandse

produktie-apparaat te letten.

Het zijnniet een paar van die zwakke plekken, maar het

zijn er vele. Dat is verontrustend. Ik kan het daarom be-

paald niet eens zijn met de gedachte van Prof. Idenburg,

uitgesproken in diens voorbericht, het onderzoek pas over
3 of 4 jaar te herhalen. De nieuwe cijfers zouden dan over

5 of 6 jaar ter beschikking komen. Voor wie research,

speciaal het toegepast onderzoek, als wezenlijk bestanddeel

van de economische dynamica erkent, is deze periode veel

te lang. Ook met de mogelijkheden voor ogen van een

dagende internationale vergelijking zouden kleinere inter-

vallen voor deze stûdies, zomede publikatie in de Ehgelse’ –

taal, zijn toe te juichen.
1 – . – .

‘s-Gravenhage

T)rs, J. C. GERRITSEN.

E.-S.B. 10-1-1962

1

33

Afgaande op theorie, literatuur en een persoonlijke

ervaring in Zuid-Oost Azië heeft schrijver gepoogd

in een serie van drie artikelen de problematiek van de

zgn. ontwikkelingslanden in grote lijnen weer te geven.

Hierbij is de nadruk gelegd op een nuchtere onder-

kenning van de grote moeilijkheden op dit gebied en

wordt gewaarschuwd tegen het zonder meer toepasbaar

verklaren van vele theoretische wondermiddelen.

In het hieronder afgedrukte eerste artikel is een poging

ondernomen de gemeenschappelijke kenmerken te

definiëren van landen met een relatief laag inkomens-

peil. Gewaarschuwd wordt het criterium van de be-

volkingsdichtheid niet zo te interpreteren dat (nagenoeg)

uitsluitend de aandacht dient te worden gericht op de

dichtbevolkte centra in Azië en Afrika. Het geloof

van bepaalde auteurs in het snelle succes van een in
wezen eenvoudige therapie, ni. de ,,toediening” van

kapitaal en know-how, acht schrijver niet realistisch.

Problematiek van de••

landen met een relatief

laag inkomenspeil

1. Analyse van het vraagstuk

J

Terreinverkenning.

De problematiek van de landen c.q. gebieden met een

relatief laag inkomenspeil, om aan te sluiten aan de termi-

nologie van
Brand
1),
is in wezen een na-oorlogs vraagstuk.

Een groot aantal auteurs heeft met wisselend succes ge-

tracht deze bijzonder moeilijke materie te doorgronden

en aanbevelingen te formuleren. Aan deze bijdragen lagen

resp. motieven van zuiver wetenschappelijk, zakelijk of

levensbeschouwelijk karakter ten grondslag. Het is jammer

dat een groot deel van bedoelde publikaties een eenzijdige

benadering yan het vraagstuk vanuit een bepaalde tak

van wetenschap verraadt. Daarenboven zijn menigmaal

suggesties geponeerd die te simplistisch zijn ‘om er serieus

op in te gaan. Men moet
waarschijnlijk
verschillende jaren

in ontwikkelingsgebieden vertoefd hebben om te be-

seffen hoe complex en voorzichtig een stelsel van aanbe-

velingen zal moeten worden geformuleerd om het uitzicht

te bieden dat eerst na geruime
tijd
een
begin
van ver-

betering zal kunnen worden waargenomen – helaas.

Het is niet
mogelijk
precies te zeggen om welke landen

en/of gebieden het gaat.
Brand heeft in zijn voortreffelijke

overzicht een indicatie gegeven: een inkomenspeil beneden

$
150
per jaar. Het feit dat een deel van de produktie niet

op de markt verschijnt, maakt een betrouwbare calculatie

moeilijk. Vergeljkingen zijn nog lastiger te treffen aan-

gezien voor het op één noemer brengen van de onder-

scheiden nationale produkten de officiële wisselkoers (met

zijn veelal tamelijk sterke interne koopkracht) onbruik-
baar is. Voor een vergelijking in de tijd vormt de keuze

van de deflator een vraagstuk apart. Het is onjuist af te

gaan op het getaxeerde inkomen per hoofd alléén. Be-

paalde technisch hoger ontwikkelde landen als Japan

zouden dan bijv. bijna in de categorie in kwestie vallen.

Het is een grote tragiek dat van onze wereldbevolking

ca. 18 pCt. relatief ,,rijk” is
2)
en dat ongeveer 61 pCt.

W. Brand: ,,Onderontwikkeldheid en de economie” in
– ,,Mens en Maatschappij”,
35
nr.
5 (1960),
blz.
323.

G. Gonggrijp: ,,Hulp aan de onderontwikkelde landen en
het te kleine grondbezit der boeren” in ,,De Economist”,
108
* nr. 12 (1961), blz. 817.

in behoeftige omstandigheden verkeert (1,8 mrd. per-

sonen
3)).

Het betreft hier een problematiek die economisten alléén

niet zullen kunnen oplossen. Indien men deze materie met

enige kans op succes zal willen aanvatten, zullen mede

de beoefenaars van de andere sociale wetenschappen, die

het vraagstuk nu nog veelal als residuprobleem toege-

worpen krijgen
4),
en technici moeten worden ingeschakeld

in een groot, gecoördineerd samengaan.

Gemeenschappelijke kenmerken.

Het is uiterst moeilijk gemeenschappelijke kenmerken

van landen met een relatief laag inkornenspeil te formu-

leren. Het blijven zeer grove categorieën binnen een zeer

geschakeerde wereld. Uit de door auteurs als
Brakel
5),

Gonggrjp
6),
Sauvy
7)
en
Werf h
e
im
8)
geconcipieerde

karakteristieken hebben wij de volgende algemene ken-

merken gedestilleerd:

Een hoog geboorecijfer (er is in het algemeen geen

sprake van geboortebeperking), een hoog sterftecijfer

(vooral veel zuigelingensterfte), een lage gemiddelde levens-

duur (30 tot 40 jaar).

11
Eiwitarme voeding, die minder dan 2.500 calorieën

per dag verschaft.

Zeer veel analfabeten (vaak tot 80 pCt.).

Gezondheidszorg en hygiëne zijn onvoldoende.

Het veelal autoritaire overheidsapparaat functioneert
slecht. De rechtszekerheid is onvoldoende.

P. A. M. Vencken: ,,Bevordering van de uitvoer naar
onderontwikkelde gebieden” in ,,Economie”,
25 nr.
4 (1961),
blz.
216, 217.
C. A. 0. van Nieuwenhuyze: ,,Onderontwikkeldheid,
sociologisch gezien”. in ,,Mens en Maatschappij”,
36
nr. 1
(1961), blz. 1.
; L. Brakel: ,,Hulp aan onderontwikkelde landen”
in
45
nr.
2247 (1960),
blz.
802.
G.
Gonggrijp: t.a.p. blz.
831.
A. Sauvy: ,,Théorie générale de la population. Tome T:
Economie et population”, Paris
1952,
blz.
241, 242.
W. F. Wertheim: ,,Sociologische aspecten der achterge-
bleven gebieden” in ,,Mens en Maatsçhappij”,
35
nr.
5
(1960),
blz.
347, 348.

/

– .

E-S.B. 10-1-196

Een eenzijdige economische structuur (een hoog per

centage landbouwers en vissers).

Een geringe produktie per arbeider, een lage mechani-

satiegraad, verborgen werkloosheid. Er is slechts een zeer

smalle marge tussen produktie en minimale levensbehoeften.

Het grondbezit der boeren is te klein.

Kinderarbeid van de leeftijd van 10 jaar (soms jonger)
af is geen ongewoon verschijnsel.

Een grote afhankelijkheid van de krachten der na-

tuur en daardoor relatief veel onproduktieve man-uren

per jaar. Het
lijden
en de steeds terugkerende natuur-

rampen worden aanvaard als een onontkoombaar nood-

lot.

Van ondernemingsgeest is weinig sprake.

De infrastructuur is in vele gevallen onvoldoende.

Tussenklassen zijn afwezig of zwak; desociale orga-

nisatievormen vertonen te weinig variatie.

De betrekkingen tot de medemens zijn eer concreet

en persoonlijk dan abstract. Het (plaatselijke) gezag is nog

veelal aan geboorte ontleend en nadert het absolute.

Het zijn lang niet alle zuiver economische factoren die

in de analyse dienen te worden betrokken. In navolging

van
Myrdal
zouden wij liever willen spreken van relevante

(en niet relevante) factoren.

Het prioriteitsvraagstik.

Aan
Nurkse
9)
dinken
wij
de indeling in overbevolkte

landen (tegenover de factor arbeid is de factor grond in

geringe mate aanwezig) en onderbevoikte landen (omge-

keerde beeld). In het eerste type landen zou het grote

vraagstuk
zijn
het nuttig inschakelen van de talloze ver

borgen werklozen door middel van industrialisatie. In het

tweede type landen zou mechanisatie uitkomst moeten

bieden waardoor reeds spoedig relatief veel kapitaal zou

zijn vereist. Vele auteurs nu hebben de bevolkingsdichtheid
willen zien als hèt prioriteitsbepalende criterium en vragen,

gegeven de trieste werkelijkheid, allereerst aandacht voor

°) R. Nurkse: ,,Problems of capital formation in under-
developed countries”, Oxford
1953.

de overbevoikte landen. Dit is niet geheel juist. Indien men

een oplossing wil bereiken, houdt dit in dat de respons van

de bevolking op allerlei maatregelen positief zal zijn.

Vraagstukken op dit gebied doen zich voor in beide typen

landen. Zelfs verloopt het aanvaarden van een ander cul-

tuurpatroon, het acculturatieproces in het algemeen, in

onderbevoikte landen moeizarner.

Voor beide typen landen dringt de tijd.
Myrdal
10)
en
Gonggrjjp
11)
hebben erop gewezen dat de welvaartver-

schillen tussen de ,,rijke” en de arme landen groter worden.

Brand
12)
constateerde weliswaar een zekere ,,inloop” doo
t

M
Kenya, Kongo, Tanganjika, exico, Porto Rico en Vene-

zuela, doch in andere, grotere landen verloopt de situatie

ronduit onrustbarend. Over de ontwikkeling in tropisch

Afrika, .overigens, heeft
Kimbie
zich in een zojuist ver,
schenen, omvangrijk werk
13),
aanzienlijk pessimistischer

uitgelaten. De bevolking zal er zich in de komende halve

eeuw verdubbelen en in sommige delen van het gebied

is al sprake van ernstige voedseltekorten.

Het beeld.

Het weinig opwekkende beeld dat vele arme landen

op het ogenblik tonen, is opgebouwd uit de volgende
componenten: bevolkingsdruk, een kwetsbare export

(grondstoffen, landbouwprodukten), weinig industrie (de

vicieuze cirkel van
NuÇkse:
de gelimiteerde markten zouden

kunnen worden doorbroken door aanwending van meer

kapitaal, doch er is onvoldoende kapitaal vanwege de

gelimiteerde lokale markten), in de voormalige koloniën

een afkeer van de oude economische structuur (plantage-

landbouw), in het algemeen een wantrouwen ten opzichte

van het Westen, infiatoire tendenties, een ongunstige be-

talingsbalans, corruptie bij het overheidsapparaat naast

talloze goed bedoelde, maar te ambitieuze plannen, slechte

communicatie, weinig ,,social overhead capital”
(Nurkse),

G. Myrdal: ,,An international economy”, New York 1956.
G. Gonggrijp: t.a.p. blz. 817.
W. Brand: t.a.p. blz. 330.
H. T. Kimble: ,,Tropical Africa. 1. Land and Livelihood”,
New York 1960.

IS

(adverzentie)

U kunt Uw beleggingsrisioo verdelen

over ruim 200
vooraanstaande

Waarom zoudt U meer risico nemen dan nodig is?
Door aankoop van een aandeel ‘Vereenigd Bezit van
1894′ verkrijgt U in feite een volledige aandelen-
portefeuille, veilig verdeeld over ca 200 zorgvuldig

geselecteerde ondernemingen. Zodoende komen U de
voordelen van aandelenbezit ten goede en ligt een aan-
trekkelijk rendement binnen Uw bereik.

Alle banken en commissionairs kunnen U inlichten.

N.V.VIEREENIGD BEZIT VAN 1894

De voordelen van aandelenbezit met beperking van risico

ondernemingen

WESTERSX4GEL 84,ROTTBRDAM

E.-S.B. 10-1-1962

1

35

weinig kader, een moeilijk hanteerbare, half-intellectuele

niiddengroep, een in miserabele omstandigheden verkerend
proletariaat in de snel groeiende steden, overbelaste leiders

die vaak extra gebukt gaan onder de ontmoeting van twee

e:elden in één persoon
(Wertheini
14)),
de botsing van

nieuwe cultuurpatronen met levensbeschouwingen waarin

veelal het profane restloos het sacrale mede omvat
(Van
Nieuwenhuyze
15)),
de aanwezigheid van meer dan één

elite, onrust door het streven sociale conflicten manifest

te maken, desintegratie van groeperingen die de vroegere

samenleving droegen
(Chahot
16))

Î-tt cenfrale probleem.

De niet•arme landen zuijen moeten voortgaan op een

zo breed mogelijk vlak en doelmatiger dan tot nu toe mede-

werking te verlenen om de armoede der arme landen te

doen afnemen. Los van overwegingen van levensbeschou-

welijke aard of van een strikt zakelijk karakter (hoe meer

welvarende landen, hoe groter mondiale welvaart), legt

art. 55 van het Handvest der Verenigde Naties daartoe

de verplichting op. Terecht heeft
Gonggrjp
17)
echter ge-

waarschuwd tegen een collectivisering van het verantwoor-

delijkheidsbegrip. De niet-arme landen kunnen nooit ver-

antwoordeljk zijn voor de economische situatie der arme

landen, waar zij geen autoiiteit (mcer) bezitten. In het

W. F. Wertheim: t.a.p.
blz. 355. C. A. 0. van Nieuwenhuyze: tap. blz.
5.
H. Th. Chabot: ,,Convergence in the pre-take-off period”
in ,,Mens en Maatschappij”,
36
nr.
1 (1961), hlz. 17.
G. Gonggrijp: t.a.p.
blz. 841.

tweede artikel willen wij ook duidelijk latén uitkomen

dat de verantwoordelijkheid en de beslissingsbevoegdhêid

geheel bij laatstgenoemde landen behoort te liggen.

Geen eenvoudige therapie.

Vele auteurs menen dit uitermate ingewikkelde vraagstuk

te kunnen oplossen door ,,toediening” van kapitaal en

know-how. Als wondermiddelen worden alom aanbevolen:

industrialisatie en mechanisatie van de landbouw. Een

enkele schrijver ziet in dat het uitermate belangrijk is de

geest
in de betrokken landen te veranderen
(Abljj
18
)):

historici, etnologen, sociologen, economen e.d. zouden de

grondslag moeten leggen voor de juiste vorm van voor-

lichting. Ook dit ontzaglijke vraagstuk is ‘nog nergens

geheel uitgewerkt, en ware dit wel het geval geweest, de

ontwikkeling in vele landen is zodanig dat met andere

maatregelen niet kan worden gewacht totdat nieuwe waar-

den, totdat een bepaald cultuurpatroon ingang heeft ge-

vondên.

Men hoede zich voor te simpele oplossingen. in de bèide

volgende artikelen willen wij er de nadruk op leggen dat

de realiteit van dien aard is dat energieke aanwending van

alle terstond beschikbare mogelijkheden en voorzichtige

introductie van een aantal nieuwe projecten vooreerst

slechts zullen bewerkstelligen dat de situatie niet verder

verslechtert en dat hoogstens enige verlichting wordt be-
reikt. Als het zover komt, is er al veel gewonnen.

Ede.

.

Drs. N. T!EMSTRA.

8)
P. S. J. Abli: ,,Hulpverlening aan achtergebleveif landen
en volkeren” in
,,E.-S.B.”, 46
nr.
2294 (1961), b!z. 685.:

De weg naar fusie

voor het middelgrote bedrijf

(II)

Kwalitatief en kwantitatief onderzoek.

Het belangrijkste beginsel bij dit deel van het onderzoek

is het Duitse spreekwoord: ,,In der Beschrânkung zeigt

sich der Meister”. In eerste instantie ial men er goed aan

doen zich te beperken tot de in het eerste artikel genoemde

onderwerpcn: financiering, inkoop, verkoop, ontwikkeling,

produktietechniek en produktiebeheersing.

Als eerste stap van het onderzoek wordt voor elk van

deze onderwerpen een globaal
kwalitatief
beeld gevormd

van de eisen, waaraan een fusiepartner zou moeten vol-

doen om voordelen mee te brengel), die op andere wijze

niet behaald kunnen worden. Steunend op de ervaring,

kennis en ondernmersvisie, die in het bedrijf paraat aan-

wezig zijn, kunnen de eisen eenvoudig geformuleerd worden
in de trant van de in het vorige artikel gegeven voorbeelden.

Dit is het belangrijkste deel van het onderzoek omdat

overwegingen die nu aan de aandacht ontsnappen ook

later in het onderzoek geen kans meer krijgen en omdat

punten die nu lichtvaardig worden neergeschreven in een
later stadium verwarrend en storend zullen werken. Toch

moet men niet té gedetailleerd werken omdat men dan

dreigt te vervallen in een alehçle bedrijfsdoorlichting,

die, hoe nuttig ook, van een directie meer tijd zou vergen

dan beschikbaar is.

Als tweede stap moeten de globale formuleringen, die
in dit stadium nog tamelijk spëculatief
zijn,
door middel

van een
kwantitatieve
benalering geconéretiseerd worden.

Deze kwantitatieve benadering moet niet alleen gericht

zijn op cijfers als omzetten per inkoop- of afzetkanaal,

per grondstofsoort of per produkt en op rendements- en

bezettingscijfers van machinegroepen en installaties.- Be-

langrijker nog is een weloverwogen schatting van de ter-

mijnen, waarbinnen de verovering van nieuwe markten,

de ontwikkeling van nieuwe produkten, de invoering van

nieuwe produktietechnieken voltodid -möeten
zijn
om het

bedrijf ook in de toekomst zijn hoofdfuncties met succes

te doen vervullen.

Ook hier moet globaal gewerkt worden wil men niet

verdwalen in een woud van onoverzichtelijke getallen-

reeksen. Juist dit laatste schept bijzondere moeilijkheden

omdat
bij
het groeperen van cijfers tot een overzichtelijk

geheel de onderverdeling van de grootheden ‘waarin men

de situatie vastlegt zo bijzonder belangrijk is. Dit geldt

in
gelijke mate voor de indeling van de markt in afzet-

36

.

.-S.B, 10-1-1962

kanalen of afncmersgroepen, de ordening van het machine-

park in machinegroepen, de verdeling van het jaar in

çerioden en nog tal van andere soortgelijke ordenings-

problemen. Als men tenslotte ook nog rekening houdt

met de wenselijkheid later
bij
een fusiepartner vergelijk-

lare gegevens te verzamelen, kan men zonder overdrijving

stellen, dat het zwaartepunt van deze onderzoekfase ligt

in ,,l’art de grouper les chiffres”.
De kwantitatieve benadering levert naast een duidelijke

omschrijving van de eisen, waaraan een fusiepartner moet

voldoen, tegelijkertijd een goede indruk op ‘van de argu-

menten, die in het belang van het bedrijf als geheel véôr

of tegen fusie pleiten. Nu deze kaarten open op tafel

liggen, is het ogenblik gekomen om te overzien of een

fusie voor groepen in of rond het bedrijf véér- of nadelen

zal meebrengen, die afwijken van de argumenten die voor

het
bedrijf
als geheel gelden. Met een zô duidelijk beeld

van de richting waarin een fusie zou gaan, levert dit geen

grote moeilijkheden meer op.

TWEEDE TRAJECT:

OP ZOEK NAAR EEN FUSIEPARTNER

De openhartigheid: een probleem.

Het tweede traject van het onderzoek begint op het

nioment dat vaststaat wat het bedrijf als geheel en wat

bijzondere belangengroepen verwachten van een fusie.

Men staat hier niet alleen voor de taak tot een overzicht

te komen van alle bedrijven die in aanmerking komen als

fusiepartner, maar ook voor het probleem hoe men vol-

doende gegevens over deze bedrijven kan verkrijgen om

een keuze mogelijk te maken. De hier te lande heersence

opvatting over de geheimhouding van bedrjfsgegevens

maakt dit alles zeer moeilijk. In dit opzicht is een ver-

gelijking met de toestanden in de Verenigde Staten zeer

illustratief. Wij zullen dan ook in dit betoog een aantal

malen refereren aan een beschouwing van de Amerikaanse

fusiespecialist G. D. Mac Carthy
1)•

De openhartigheid omtrent financiën, produkten, om-

zetten en andere vitale bedrjfsgegevens, die in het Ame-

rikaanse bedrijfsleven als normaal beschouwd wordt, doet

zich vooral aan de Nederlander nogal eens als een ver-
derfelijk soort exhibitionisme voor. Men is hier weinig
genegen de buitenstaander een blik in het eigen bedrijf

te gunnen en het blijkt uiterst moeilijk te zijn gegevens

te verzamelen omtrent bedrijven waarmee men niet in

rechtstreeks contact staat. Toch mag men
bij
deze negatieve

constatering niet stil blijven staan. Het gevaar van een

mislukking als men zich bij de keuze beperkt tot een paar

bedrijven die toevallig binnen de eigen gezichtskring vallen,

is daarvoor te groot. Alle beschikbare informatiebronnen

moeten gebruikt worden om zoveel mogelijk bedrijven,

die als fusiepartners beschouwd kunnen worden, in het

onderzoek op te nemen.

Het ,,acquisition committee”.

Bij het eerste traject van het fusie-onderzoek was de

rol van commissarissen die van adviseur, misschien zelfs

voor een deel die van initiatiefnemer. Het zwaartepunt

echter lag duidelijk bij de directie en verplaatste zich bij

de kwantitatieve henadering zelfs enigszins naar gespecia-

liseerde stafleden. De. fase van het onderzcek, die wij nu

bespreken: de keuze van de fusiepartner, behoort daar-

entegen tot het gemeenschappelijke werkterrein van com-

1)
Zie Geörge D. Mac Carthy: ,,Premeditated Merger” in
,,Harvard Business Review” van januari/februari 1961.

missarissen en directie. Hier is nu een onderwerp aan de

orde, waar een bekwame commissaris metterdaad het

bestaansrecht kan bewijzen van een functie, dié de laatste

tijd zozeer het onderwerp van theoretische discussies was.

Mac Carthy wil dit deel van het onderzoek opdragen

aan een ,,acquisition committee”, waarvan de samenstelling

afhangt van de omvang van het bedrijf, de draagwijdte

en ingewikkeldheid van het fusieprogramma, van moge-
lijke belangentegenstellingen en van de tijd die de leden

vail de commissie ervoor vrij kunnen maken. Voorts merkt

hij op, dat bij belangentegenstellingen een buitenstaander

in deze commissie een waardevolle gangrnaker kan zijn.

Hoewel in Amerika het
bedrijf
veel sterker wordt gezien

als een te verhandelen object, waarbij gevoelsbindingen

met het bedrijf minder overheersen dan in het Nederlandse

middelgrote, vaak familiebedrijf, nienen wij, dat ook in de

Nederlandse situatie het zoeken van een fusiepartner niet

een taak moet zijn van het gehele college van commis-

sarissen en directie. Een kleine commissie .uit conimissa-

rissen en directie, eventueel, aangevuld met een buiten-

staander, zal sneller en doelmatiger kunnen werken.

Informatiebronnen.

De beschikbare informatiebronnen zijn zeer verschillend’

van waarde.

Advertenties:
een enkele maal ziet men in periodieken

en couranten advertenties, waarin bedrijven ter overname

aangeboden of gevraagd worden. De kans om hiermee

serieuze relaties aan te trekken is gering. De mentaliteit

van de Nederlandse ondernemer correspondeert niet met
de openheid die een benadering per advertentie verlangt.

Inforniatiebureaus:
in
tegenstelling tot de mogelijkheden

in de Verenigde Staten, is de informatie die men hier van

deze instellingen ontvangt, gericht op geheel andere vragen

en voor het doel dat wij hier beogen van uiterst geringe

waarde. De informaties betreffen namelijk vooral zeer

kleine bedrijven en omvatten gewoonlijk slechts een kapi-

taal- en kredietcode.

Werkgeversverenigingen:
nu men
in
dit stadium van het

onderzoek beschikt over een programma van eisen voor

een fusiepartner, kan men via deze instanties vaak vrij

snel tot een – zij het slechts globaal – overzicht komen
van bedrijven die in aanmerking komen. Als eerste en

grove selectiemogelijkheid vormt de werkgeversvereniging

een welkom hulpmiddel.

Banken:
vooral de laatste jaren kan men vaststellen

dat de grote banken zich bewust worden van de functie,

die
zij
kunnen vervullen als bemiddelaar tussen bedrijven.

Niet zelden bekleden banken vertrouwensposities bij be-

drijven, terwijl zij bovendien over die bedrijven, die tot

hun clientèle behoren, over betrekkelijk veel informatie

beschikken. Een bezwaar is, dat vele banken niet in de

gehele industrie even goed ingevoerd zijn, en daarnaast

ook dat hun activiteit nu nog in hoofdzaak op contacten

met buitenlandse instanties is gericht. Wanneer in dit op-
zicht een intensiever samenwerking tussen de banken tot

stand komt en wanneer contacten binnen Nederland meer

in het centrum van htin belangstelling komen, mag van

de bemiddelingsfunctie, die het bankwezen
bij
fusies kan

vervullen, in de toekomst nog veel worden verwacht.

Commissarissen:
de kennis omtrent bedrijven die via

commissarissen wordt verkregen, gaat dieper dan inlich-

tingen via banken. Het aantal bedrijven waarmee zij con-

tact hebben of gemakkelijk kunnen krijgen is echter kleiner.

Hoewel in Nederland de commissarisfunctie door een be-

E.-S.B. 10-1-1962

.

.

37

perkte groep wordt uitgeoefend, zoals onlangs in een dis-
sertatie nog eens werd aangetoond
2)
,
blijft het aantal be-
drijven dat een commissaris kan overzien, gering.

Eigen directie en
afdelingshoofden:
het is zeer nuttig dat

niet alleen de directie, maar ook de hoogste chefs in het

bedrijf op de hoogte zijn van de plannen, omdat deze

groep dikwijls vele en
veelzijdige
contacten in het bedrijfs-

leven onderhoudt. Vooral van de commerciële
zijde
kunnen

belangrijke suggesties komen.

In te winnen informatie.

Wanneer het ,,acquisition committee” een aantal poten

tiële fusiepartners gevonden heeft, staat het voor de taak

informaties over deze bedrijven in te winnen, die een

keuze mogelijk maken. Mac Carthy gebruikt hier een

check-lijst van vragen, die op zichzelf een interessant beeld

geeft van het gemak waarmee men in Amerika gegevens

over andere bedrijven verzamelt. Noodzakelijk worden

geacht balansen en verlies- en winstrekeningen over een

aantal jaren, eigendomsverhoudingen
bij
het aandelen-

kapitaal, de produktiecapaciteit en de
belangrijkste
stukken

uit de outillage, de bedrijfsbezetting, de voorraadpolitiek,

de grondstoffenbronnen, de personeelsbezettingen, de

arbeidscontracten; optreden, ouderdom en dienstjaren van

topmensen en de opbouw van hun inkomen, de jaarlijkse

2)
Zie: ,,De maatschappelijke plaats en herkomst van direc-
teuren en commissarissen van de open en daârmee vergelijkbare
besloten Naamloze Vennootschappen” door Dr. P. Vinke.

omzet voor de voornaamste produkten, de belangrijkste

afzetkanalen en afnemers en tenslotte alle gegevens, die

voor de interpretatie van deze cijfers nodig zijn, zoals

voorraadwaardering, afschrijvingspolitiek, lopende ver-

plichtingen en te verwachten ontwikkelingen.

Dit sprookjesachtig ‘luilekkerland ligt ver achter onze

horizont. Toch kan een goed.gebruik van de eerder door

ons genoemde bronnen veel meer gegevens opleveren dan

men meestal voor mogelijk houdt.

Het effect.

Wanneer wij stellen dat het formuleren van kwalitatieve

eisen voor een fusiepartner het meest essentiële en het

kwantificeren van deze eisen het moeilijkste deel van het

onderzoek is, dan mogen wij hier direct aan toevoegen

dat het zoeken naar en kiezen van potentiële fusiepartners,

juist door de geheimzinnigheid waarmee hier te lande de

vitale bedrijfsgegevens worden omgeven, het meest boeiende

en verrassende traject is van de weg naar fusie.

Indien men dit traject met succes weet af te leggen,

heeft men niet alleen de zekerheid uit het
mogelijke
het

beste te hebben gekozen, maar zal men ook bemerken,
dat de eindeloze onderhandelingen, die zo dikwijls aan

een fusie voorafgaan, nu plaats kunnen maken voor een

zakelijk en doeltreffend overleg, dat – gebaseerd op

concrete verwachtingen, – de grootste kansen biedt bij

de minste risico’s.

Amsterdam.

Ir. N. R. A. KREKEL, ci.
Rotterdam.

Drs. T. G. VAN DER WOERD.

Europa-bladwijzer

No. 14a
E.E.G. – Engeland – de Verenigde Staten

Algemeen.

De eventuele toetreding van Engeland tot de E.E.G.

heeft vele pennen in beweging gebracht. Nog vordat deze

uitbreiding van de groep staten, wier economische integra-

tie tot nog toe het verst voortgeschreden is, waarschijnlijk
werd, heeft de Amerikaanse political scientist,
Prof.
Ernst

B. Haas van de Universiteit van Californië, getracht de

balans op te maken van ,,International Integration. The

European and Universal process” (in ,,International

Organisation”, no. 3, 1961, blz. 366-393). Hij vraagt zich

af, of het mogelijk zal zijn – gegeven het feit, dat de natio-

nale staat, die in Europa aan het terugwijken is, maar in

Afrika en Azië pas in de laatste jaren aan
zijn
opmars

begonnen is – de lessen die men uit- de succesvolle

integratiepogingen in Europa- trekt toe te passen in

andere gebieden of zelfs op wereldniveau. Voordat deze
vraag te beantwoorden valt, moeten echter eerst de oor-

zaken van de Europese integratie systematisch worden

aangegeven, waarna dan onderzocht kan worden in hoe-

verre deze oorzaken ook elders werkzaam zouden kunnen

zijn. Dit is de taak, die Prof. Hâas zich heeft gesteld en

waarvan zijn artikel het resultaat is. Hij maakt daarvoor

gebruik van de begripsdefinities, die hij ook in
zijn
be-

kende boek ,,The Uniting of Europe” met succes heeft

gehanteerd. Daarmee gaat hij na, of er voortgang valt te
bespeuren in een proces, dat moet leiden tot ,,a terminal

condition called political community”, welke toestand hij

-nader definieert: ,,it exists when there is likelihood of

internal peacefui change in a setting of contendiig groups
with mutually antagonistic claims”. Integratie van natio-

nale staten is dan het proces ,,whereby political actors in

several distinct national settings are persuaded to shift

their loyalties, expectations, and political activities toward

a new and larger center, whose institutions possess or

demand jurisdiction over the pre-existing national states”.
Aanwijzingen voor het op gang komen van het integratie-
proces zijn te vinden in de
wijze
waarop binnen een Orga-

nisatie geschillen worden beslist en belangenconflicten
worden opgelost. Aan de hand van een analyse daarvan

vindt Haas de indicatoren, waarmee hij de geschiedenis

en de instellingen van de Europese integratie te lijf gaat.

De ,,lessen” die
hij
daaruit trekt past hij dan eerst toe

op het Sowjetblok, de Arische wereld en het Ameri-

kaanse continent (de O.A.S.), en vervolgens zeer uitvoerig

op de Verenigde Naties. Zowel de analyse van de Euro-

pese integratie als de toepassing van de resultaten daarvan

op de bovengenoemde statengroeperingen, geven tal van

interessante en ook waardevolle uitzichten, zodat het artikel

warm ter lezing wordt aanbevolen.

Een andere Amerikaan,
Isaialt Frank (,,The European

Common Market: an analysis of commercial policy”,

London 1961, 324 blz.), heeft de ontwikkeling van de

internationale handelspolitiek binnen Europa aan een ge-

degen onderzoek onderworpen. De schrijver plaatst de

regionale regelingen van E.E.G. en E.V.A. tegen de achter-

grond van de ontwikkeling van de wereidhandel. De door

38

E.-Si3. 10-1-1962

hem beklede positie – Acting Director of International

Trade van het State Department – maakt zijn opvattingen

des te belangwekkender.

Een derde Amerikaanse visie op de Europese eenwording
levert
Prof E. Benoit
(,,Europe at Sixes and Sevens”,

New York 1961,
275
blz.). Merkwaardig is het vanuit

deze hoek te vernemen, dat de.E.E.G. bepaald geen pro-

tectionistisch karakter heeft, doch eerder door de Ver-

enigde Staten en Engelandwordt belemmerd in haar stre-

ven naar verlaging van het buitentarief, aangezien deze

landen weigeren het wederkerigheidsbeginsel toe te passen.

Benoit waarschuwt de E.E.G. ook no voor een te weinig

ernst maken met de verwezenlijking van de economische

unie. Interessant is tenslotte nog zijn voorstel, dat de

E.E.G. aan derde niet-Europese landen een ,,no-injury”-

garantie zou moeten geven, die in werking zou treden als

kan worden aangetoond dat handelsbelemmeringen van

de E.E.G. op de exporten van die landen een duidelijk

ongunstige invloed uitoefenen.
Hij
geeft toe, dat aan de

uitvoering vele praktische moeilijkheden verbonden zijn,

maar hij acht zijn voorstel desondanks toch voor ver-

wezenlijking vatbaar.

Een heel ander geluid over het al dan niet protectio-

nistische karakter der E.E.G. dan Prof. Benoit laat horen,

vinden wij in het augustus-nummer van
,,The Banker”,

1961, blz. 527-533, ,,Commonwealth and Common

Market”. In een zeer goed redactioneel artikel worden de

zwakke schakels in de driehoeksverhouding Engeland-

Commonwealth-E.E.G. blootgelegd. Van de lekende trits

van drie acht de shrjver de landbouw het moeilijkste

discussiepunt
bij
de toetredingsonderhandelingen: ,,Basic-
ally, the apparent conflict between the interests of Britain

and those of the rest of the Commonwealth arises, because

the Commonwealth cannot offer Britain the expanding

high-income market it requires for its exports of manufac-

ture while Europe, which can offer such a market, is not
willing also to offer the Commonwealth a market for its

agricultural products. The root of the trouble is the

protectionist slant that has been given to the proposed

external tariff of the E.E.C.”.

Enige hindernissen op ,,Macmillans Weg in das Europa

der Vaterlânder” worden door
P. Griessig
(,,Aussenpolitik”,

Heft 9, 1961, blz.
587-593)
besproken. Onder andere gaat

hij in op de vraag in hoeverre Engelands deelname de rol

van
Frankrijk
zal aantasten. Hij gaat ervan uit dat ook

Frankrijk het politieke belang van Engelands toetreden

(een veel zwaardere stap voor Engeland dan het aan-
vaarden van de E.D.G. voor Frankrijk in
1954,.
meent

Griessig) zal moeten erkennen en de onmogelijkheid van

een mislukking van de onderhandelingen, die daaruit volgt.

Bepaald roerend is de alinea gèwijd aan de te verwachten

veranderingen voor Duitsland: ,,Die Intimitat des deutsch-

französischen Verhaitnisses wird durch die Anwesenheit

Gross Brittaniens berüLut werden”. Voor de kleine landen

is dat zeker niet zonder betekenis.

Ook
Uwe J(itzinger
(,,French thoughts on Britain and

the Common Market” in ,,World Today”, september 1961,

blz. 388-393),
wijst
op in Frankrijk bestaande weerstanden,

waar Engeland rekening mee zal moeten houden. Toch

gelooft Kitzinger niet dat Frankrijk een echec wenst, maar

het zal wel voorwaarden stellen en, ter verwezenlijking

daarvan, mogelijk de onderhandelingen traineren: ,,Iu. is

Britain, and not France, who will be asked to pay the

price: and on the whole it is France, and not Britain, who

can afford to wait for the price to be agreed”. Dezelfde

E.-S.B. 10-1-1962

schrijver bespreekt (in ,,Europa Archiv”, 1961, no. 20,

blz. 53
1-543,
,,Für under wider den Beitritt Gross Britaniens

zur E.W.G., Zweiter Teil’) de vraagstukken rondom de

1.ndbouwpolitiek en de Gemenebest-prefereniies. Het

laatste probleem acht hij het lastigste.
Hij
merkt op, dat de

handelsbetrekkingén van Engeland met het Gemenebest

reeds lang een dalende tendens vertonen, zowel ten aanzien

van de invoer als van de uitvoer. Kitzinger ziet als voor

naamste probleem de invoer vanuit de Gemenebest-landen.
Hij pléit voor algehele afschaffing van rechten op tropische

produkten, omdat door samenvoeging van de twee pre-

ferentieblokken het buitentarief ten opzichte van Latijns

Amerika sterk discriminerend zou werken. Hij betreurt

het dat voor de E.E.G. het gemeenschappelijk buitentarief

een bijna even onaantastbaar principe vormt als ,de prefe-

renties voor het Gemenebest. Nieuwe uitgangspunten en

een zekere tolerantie wederzijds zijn onontbeerlijk voor

een oplossing.

Volgens
Norbert Köhlhase
(,,Europa Archiv”, 1961, no.

21, blz. 601-607) is ,,Die Erweiterung der E.W.G.” een

hoogst netelig probleem. De mogelijke uitbreiding van de

E.E.G. met
bijna
het aantal van de huidige leden zou

het huidige E.E.G.-profiel totaal kunnen veranderen. Ook

de vele nieuwe associatieklanten maken het de E.E.G.

niet gemakkelijk. In ieder geval moet nu zo snel mogelijk

de beslissing om over te gaan tot de tweede etappe worden

genomen.

Ook
Minister Erhard
heeft zijn gedachten over ,,Die

Einiung Europas – eine Lebensfrage” (,,Aussenpolitik”,

Heft 11, 1961, blz. 731-736) laten gaan. Deze hebben

vooral betrekking op de perspectieven van een vergrote

E.E.G., in samenhang met de oprichting van de O.E.S.O.

Deze twee verschijnselen zijn fasen in de toenemende ver-

wevenheid van de Europese economie met de wereld-

economie. Dit schept grotere onderlinge afhankelijkheid,

die duidelijk wordt wanneer zich strjdige tendenties voor-

doen. Coördinatie van de handelspolitiek en, in de O.E.S.O.,

van de ontwikkelingspolitiek zijn in de huidige staten-

samenleving noodzakelijk. Met de grotere E.E.G. en de

O.E.S.O. zijn althans betere institutionele voorwaarden

geschapen voor die coördinatie. Engelands toetreden voor-

komt een dreigende splitsing. Nu kan de verbinding van

E.E.G. en O.E.S.O. leiden tot steeds nauwere banden

tussen de leidinggevende landen, terwijl tôch de wereld-

wijde blik wordt gewaarborgd.
Dit zou een oplossing zijn voor de groeiende problemen
van de internationale handel, die volgens J. Royer,
plaats-

vervangend Executive Secretary van het G.A.T.T., door

economische blokvorming zijn ontstaan (,,Europâische

Wirtschaft”, 1961, no. 18, blz.
444-445).
Ook de Secretaris-
Generaal van de O.E.S.O., de Deen
Th. Kristensen,
houdt

een pleidooi voor grotere coördinatie van de hulpverlening

aan onderontwikkelde gebieden (in ,,Aussenwirtschaft”,

juni 1961, blz. 110-117). De huidige ongecoördineerde,

vaak bilaterale hulpverlening vergroot de disharmonieën

in de ontwikkelingslanden. Betere samenwerking leidt tot

effectiever gebruik van het beschikbare aantal deskundigen.

Tevens bestaat de mogelijkheid de financiële last van de

ontwikkelingshulp voor de Westerse landen te egaliseren.

De houding van de Verenigde Staten is in dit opzicht van

het grootste belang. Dat de door Kennedy en Bali op gang

gebrachte en sterk toe te juichen campagne voor een in.

grjpende vermindering van de Amerikaanse protectie hen

wellicht in ernstige binnenlandse moeilijkheden zal brengen,

wordt geïllustreerd door een bericht in
,,Europöische
Wit/schaft”
(1961, no. 16, blz. 397).

39

t

t

Iordt bankspaarder per giro!

Waarom de beslissing nog uitstellen?

Schrijf een girobiljet en stort ƒ 250,.

op de girorekening van het dichtstbij-

zijnde N.H.M.-kantoorondervermelcling

,,spaarrekening”. Ook U hebt dan nu

profijt van:


31% % rente

• een soepele opvragingsregeling

• volledige bankservice

Spaar veilig- spaar bij de N.H.M.

De Verenigde Staten heb-

bën voorgesteld, dat Japan en

Hongkong hun textieluitvoer

fiaar de Verenigde Staten,

welke in 1960 resp. $ 75 en

$ 64 mln, beliep, ,,vrijwillig”

met 30 pCt. reduceren. In

het kader van de G.A.T.T.-

onderhandelingen hebben

thans 17 landen een voorstel

van de Yerenigde Staten aan-

genomen, waarbij deze van

ieder uitvoerland eisen ki.m-

nen dat zij hun textielexport

in het op 1 oktober 1961 be-

ginnende jaar zullen hand-

haven op het niveau van het

jaar eindigende op 30 juni


1961. Het is duidelijk dat een

dergelijke regeling onbevredi-

gend is voor de Aziatische lan-

den, die juist uit hun textiel-

export pogen een veelzijdiger economische structuur op te

bouwen. Zwitserland, dat het voorstel niet ondertekende,

vreest dat deze overeenkomst, die thans tegen Japan,

Hongkong en Pakistan gericht is, t.z.t. ook tegen Zwitser-
land gericht zou kunnen worden. De overeenkomst wordt

in het algemeen in strijd geacht met de geest van het

G.A.T.T., dat immers afbraak van handelsbelemmeringen

nastreeft. De regeling is uiteraard in de Amerikaanse

textielindustrie heel goed ontvangen.

• De aanval van Kennedy hangt samen met de mogelijke

uitbreiding van de E.E.G. en het achterblijven van het

groeitempo van de Amerikaanse economie bij dat van de

E.E.G. E. Thorbecke
geeft in kort bestek zijn visie op

,,The attitude and policy of the United States with reference

to European Economic Integration” (,,The American

Review”, 1961, no. 4, blz. 23-32). Hij acht de eventuele

economische nadelen – hij houdt ook rekening met de

,,distinct possibility”, dat er voordelen zullen zijn als ge-

volg van een stijging van het reële inkomen in West-

Europa – die voor de Verenigde Staten zullen voort-

vloeien uit een samengaan van E.E.G. en E.V.A. ruim-

schoots vergoed door de politieke voordelen verbonden

aan een sterk Europa. Thorbecke gaat echter te weinig

diep in op de probleemstelling en betrekt te weinig varia-

bélen in zijn analyse om
zijn
wat gemakkelijke conclusie

te rechtvaardigen.

De belangstelling voor de E.E.G. aan de overzijde van

de oceaan neemt – dat blijkt wel uit deze bladwijzer –

nog steeds toe. Ook het
Stanford Research Institute
heeft

een Staff Paper
gewijd
aan ,,Common Markets and Free

Trade Areas” (1960, 37 blz.). In het laatste deel wordt

gewezen op het machtsverlies van de Verenigde Staten

ten gevolge v.n de oprichting van de E.E.G.
bij
onder-

handelingen over de vrijmaking van de wereidhandel. Tot

1958 waren de Verenigde Staten of aan de vraag- of aan

de aanbodzijde monopolist op iedere produktenmarkt,

waardoor
zij
de consequenties van de toepassing van de

meest begunstigingsclausule goed konden overzien. Door

de regionale samenwerking in verschillende blokken, zal

ij
die positie dienen te beschermen, misschien door aan-

slüitin bij de E.E.G., bijv. in een Noord-Atlantische

coh6misc1ie Unie. De laatste gedachte is binnenkort wel-

lichtihinder utopisch dan zij nu nog lijkt.

40

(advertentie)

In ,,The Coninion Market and Investments” (1960,

172 blz.) bespreekt
Marc Kolder
de juridische voorwaarden

voor investeringen in de Euromarkt-landen. Dat hij vol-
doende lezerspubliek heeft, blijkt uit de schatting van de

Chase Manhattan Bank (,,Europâische Wirtschaft”, 1961,
no. 19), dat er van januari 1958 tot juni 1961 1.009 Ame-

rikaanse vestigingen in West-Europa zijn opgericht, waar-

van 717 in de E.E.G. en 272 in de E.V.A.-landen.
Een vergelijking van de structuur van de E.E.G. en van

de E.V.A. geeft
H. R. Kramer
(,,E.W.G. und E.F.T.A.,

ein Vergleich der Vertrage zur Gründung der E.W.G.

und zur Errichtung der Europaischen Freihandelsasso-

ziation”, Jahrbuch für Internationales Recht, august 1961,

blz. 49-89). Het artikel ontleent vooral
zijn
waarde aan de

overzichtelijke
wijze,
waarop de diverse verdragsbepalingen
voor de lezer naast elkaar worden gesteld. Voor het overige

gaat Kramer alleen Wat verder in op het probleem van de
,,Handelsumlenkungen” in een vrijhandelszone en de op-

lossing daarvan in de E.V.A. Een van de vele publikaties

die het Engelse publiek over de E.E.G. voorlïcht: ,,Britain

and the Common Market; an analysis” door de
Daily

Telegraph
(24 blz.) kwam ons nog in handen. Het besluit

een duidelijk overzicht van de problemen met de woorden:

,,While keeping our national spirit we may gradually be
convinced that more and more of our problems – econo-

mic, political, strategic and diplomatic – can only be

solved in a confederal or even a federal spirit”.

Associatievraagstukken.

De onderhandelingen met Engeland worden doorkruist

dôor de onderhandelingen over een nieuwe overeenkomst

met de 16 met de E.E.G. geassocieerde onafhankelijke
Afrikaanse staten. Over het voortzetten van de door de

E.E.G. ,door middel van het Ontwikkelingsfonds aan de

Afrikaanse landen verleende investeringshulp bestaan

tussen de partners onderling geen meningsverschillen, al

is men het nog niet eens over het bedrag. Maar of de

E.E.G. nu door een hoog buitentarief voor tropische pro-

dukten en het nemen van maatregelen voor stabilisatie
van de prijzen van die produkten en regulering van de

opbrengsten ten behoeve van de producenten, het Franse

stelsel van marktbescherming moet overnemen, is een

vraag, die met name Duitsland en Nederland nog niet

E.-S.B. 10-1-1962

zo één twee drie bevestigend willen, beantwoorden. Men

vraagt zich njet alleen af, of een dergelijk stelsel nu wel

werkelijk ten gunste van de economische ontwikkeling

van die landen zal werken. Zwaar weegt evenzeer, dat de
toet&eding van Engeland erdoor zal worden bemoeilijkt,

omdat er een oplossing zal moeten worden gevonden om

de twee preferentiële zones met elkaar te verzoenen, die,

hoe deze ook zullen uitvallen (wederkerig preferenties toe-

passen, samenvoegen tot één grote preferentiële zone),

sterk discriminerend ten opzichte van derde landen en

met name
Latijns
Amerika zullen werken. Geleidelijk af

schaffen van de preferenties, gekoppeld aan een stelsel van

overgangshulp, lijkt daarom de beste oplossing, die dan

ook door Duitsland in de Raad is bepleit.

De voorstellen van dé Commissie beogen een compromis

(verlaging van het buitentarief voor een aantal produkten,

benevens stabilisatie en reguleringsmaatregelen). Frankrijk

heeft zijn standpunt nog niet duidelijk bepaald, alleen ge-

‘steld dat de Afrikaanse landen onder de nieuwe overeen-

komst ,,des avantages équivalents â ceux dont ils bénificient

actuellement pour l’écoulement de leurs produits en

France” zullen moeten genieten. De Afrikaanse staten

willen in ieder geval nog niets horen van een eventuele

verlaging van het buitentarief voor tropische produkten.

•Dit bleek onder andere duidelijk op de van 19-24 juni in

Straatsburg gehouden conferentie van het Europese Parle-

ment en de parlementen van de Afrikaanse staten en

Madagaskar. Daarover
schrijft
de Duitse liberaal,
Walter
Scheel
(„Weltpolitisché Perspektiven der Europaisch-

Afrikanischen Zusammenarbeit”, Europa Archiv, 1961,

no. 20, blz.
555-563).
Scheel is voorstander van regionale

ontwikkelingshulp.
Hij
wijst erop, dat na de conferentie

van Punta de l’Este, alleen nog een plan voor het Midden

Oosten nodig is om de wereld in regionale eenheden op

te delen, waarbij hij ervan uitgaat, dat Europa en speciale
taak ten aanzien van Afrika heeft. Hij loopt aldus met een

keurig boogje om de handelspolitieke problemen heen.

Ook
J. M. de Latire
(,,Die Industrialisierung – Eine

Notwendigkeit für Afrika”, ,,Europ’aische Wirtschaft”,

1961, no. 20, blz.
563-575)
bepaalt zich, hoewel hij begint

te stellen dat een principiële herziening van de tot op heden

gevolgde ontwikkelingspolitiek nodig is, tot de problemen

rondom de kapitaalhulp, in het kader waarvan hij de op-

richting van een Europees-Afrikaans bemiddelingsfônds

voor particuliere investeringen bepleit.
,,Esprit” (oktober

1961: blz.
356-453)
heeft de rapporten gepubliceerd van
een door haar georganiseerd colloque onder de titel ,,De

l’assistance au solidarité”, waarin naast een aanta1 ge-

dachten over de culturele samenwerking van
Frankrijk
en

Afrika – een onderwerp dat de Fransen en blijkbaar ook

de Frans geschoolde Afrikanen na aan het hart ligt –

ook vele concrete aanknopingspunten zijn te vinden over

hoe er in
Frankrijk
over de verhouding tot Afrika wordt

gedacht. Het laatste is stellig relevant voor wie zich nader

wil verdiepen in de problemen, die de associatie van de
vroegere Franse T.O.M. met de E.E.G. oproepen. In dat

verband
zijn
vooral de artikelen van
J. Cuisenier: ,,Sous-
développement, industrie, décolonisation” en van
Prof G.

Destanne de Bernis:
,,Décolonisation de la France” het

vermelden waard.

In ,,Europe et Tiers Monde” (112 blz., verschenen in

de serie ,,Aspects Européens”) schetst
M. Bonnefous
de

moeilijkheden waar in het bijzonder Europa ten aanzien
van het verlenen van ontwikkelingshulp mee te kampen

heeft. Vooral aan de technische hulp en de opleiding van

inheems kader wordt veel aandacht besteed. Het geheel

had wel op wat beknoptere
wijze
kunnen worden uitge-

werkt.
Moshe Bartur,
permanent vertegenwoordiger van

Israël bij het Europese bureau van de V.N., belicht het

vraagstuk van Israël en de Europese integratie in ,,Euro-

pnische Wirtschaft”, no. 18, 1961, blz. 449-450.

Landbouw.

Zowel binnen de huidige E.E.G., als in de onderhan-

delingen met Engeland, blijft de landbouw één van de meest

ingewikkelde vraagstukken. De richting, waarin het Euro-

pees la’ndbouwbeleid zich beweegt, wordt door W. le Mair

aangegeven (Maandschrift ,,Economie”, augustus 1961,

blz.
587-607:
,,De positie van de landbouw in het E.E.G.-

Verdrag en de recente ontwikkelingen”). De schrijver be-

treurt het feit, dat de tarievenafbraak reeds aan de gang

is, zonder dat men het
gelijktijdig
eens is over de doel-

einden van een gemeenschappelijke landbouwpolitiek, laat.

staan de uitvôeringsmaatregelen daartoe.

In een lezing in het kader van een Congres in Kopen-

hagen (dd. 8-9 september 1961) heeft
Dr. Mansholt kritiek:

geleverd op een Duitse opvatting, neerkomende op ,,Wir

können es uns einfach nicht Jeisten Agrarpo
1
itik mit deni
wirtschaft’ichen Verstande zu betreiben” (,,Europaische
Wirtschaft’?, no. 18, 1961, blz.
435-440).
Tevens wordt

met etige schrik kennis genomen van het gevaarlijke opti-

misme, dat in een mogelijke toetreding van Engeland tot.

de E.E.G. het ventiel voor continentaal-Europese over-

schotten ziet. Uitgaande van de
mogelijkheid,
dat t.z.t.

Engeland, Denemarken, Noorwegen en Ierland toetreden,

zal de zelfverzorgingsgraad, die thans binnen de Zes be-

staat, nauwelijks noemenswaard veranderen. Dr. Mansholt

voorziet de mogelijkheid van een dynamische landbouw-

ontwikkeling, waarbij eéhter de noodzaak bestaat door:

verdergaande specialisatie en rationalisatie, gepaard gaande

met een verdere afvloeiing van arbeidskrachten uit de

landbouw, het agrarisch inkomen in de algemene welvaarts-

stijging deel te laten hebben. Hiervoor is vereist een ge-

meenschappelijke aanpak van de problemen, tegengesteld

aan het nationalistisch ,,Kurieren am Symptomen” met

afwenteling op het buitenland, indien de eigen agrarische

belangen schade ondervinden, welke politiek in veel Euro-

pese landen (nog) wordt gevolgd.
Een voor de pressure-groep van Duitse boeren typerende

gedachtengang over de Nederlandse agrarische sector is

aan te treffen in de ,,Agrarpolitische Revue” van juni!

juli 1961, blz. 401-425. De
schrijver
van het artikel: ,,Welch

Möglichkeiten bestehen für eine gemeinsame westeuro-

pâische Agrarmarktreglung”,
Dr. H. E. Günt her,
vindt dat,

omdat de mate van subsidiëring van de Nederlandse land-

bouw sterker is ‘dan die van de Duitse, het Nederlandse

stelsel als zodanig niet deugt en na afloop der overgangs-

periode dient te verdwijnen. Het werkt immers concur-

rentievervalsend (blz. 408). Over datgene, wat het Duitse

systeem te wachten staat, laat hij,zich niet uit. Overigens

houdt het artikel zich bezig met een, voor zover is na te

gaan, onnauwkeurige
beschrijving
van de nationale agra-

rische politiek in de E.E.G.- en E.F.T.A.-landen en be-

sluit het met de voor de hand liggende conclusie, dat de

uiteindelijk te kiezen oplossing tussen de huidige methoden

in moet komen te liggen.

In een zeer doordringend artikel (,,L’agriculture fran-

çaise dans le Marché Commun”, Politique Etrangère,

1961, no. 3, blz. 262-280), beschouwt Mario Levi
de plaats

van de Franse landbouw in de gemeenschappelijke markt.

E.-S.B. 10-1-1962

.

41

Op de realiteit van de zwakke concurrerende positie van

de landbouw wijzend, is
hij
van oordeel dat noch een

preferentieel regime – eis van de Franse Regering -,

noch specialisatie – zoals gesuggereerd door Amerika –

de Franse boer zal helpen. Hoewel in het eerste geval

misschien meer vlees• en koren op de gemeenschappelijke

markt, met name in Duitsland, afgezet zal kunnen worden,

zullen andere produkten, zoals groente, fruit en melk-

produkten verhoudingsgewijs zwear te lijden krijgen. Zijn

conclusie is dan ook dat de Franse Regering er beter aan

doet de landbouw op de – weinig aantrekkelijke – wer

kelijkheid voor te bereiden dan ,,des promesses impossibles

â tenir” aan de boeren voor te houden.

De gevolgen voor de Engelse landbouw van een aan-

sluiting van Groot-Brittannië bij West-Europa, bespreekt

M. Tracy
in ,,Revue du Marché Commun”, mei 1961,

blz. 185-191. Na een vergelijking van de huidige landbouw-

politiek in de verschillende landen, betoogt hij dat door

een optrekken van het Engelse prijsniveau .naar het ,,Euro-

pese”, de subsidiëring van de producenten een te zware

belasting voor le Engelse Schatkist zal vormen. Een vrij-

waring van de landbouwsector voor het Europese tarief

zou anderzijds Engeland bepaalde concurrentievoordelen

bezorgen en tevens aanleiding kunnen zijn voor invoer

in Europa via Engeland. De uiteindelijke conclusie is,’

dat de Commonwealth niet zo veel heeft te verliezén bij

een Engelse aansluiting, aangezien de beperkingen in Enge-

land op importen van buiten de Commonwealth niet zeer

stringent zijn, Europa er daarentegen vrij veel bij te winnen

heeft. –

Een interessant artikel over ,,Die europâische Integration

und die Entwicklungslander unter agrarpolitischen As-
pekten” is te vinden in de bundel referaten van het 15e

congres van de Wirtschaftswissenscha.ftliche ‘Geseilschaft

für Oberösterreich 1960 (Berlin, 1960, 163 blz.). Europa

is zeifverzorgend in agrarisch opzicht of moet zich in-

stellen op een ,,affluent society”. Gevolg is een kunst-

matige fixering van het prijsniveau. De voedselsituatie in
de onderontwikkelde landen is slecht en de wereldprijzen

worden o.a. door het beschikbaar zijn van Westerse land-

bouwoverschotten, ernstig verstoord, waarmee tevens de

motor voor de ontwikkeling van de achtergebleven ge-

bieden uitvalt. Gepleit wordt voor een openbreken van de

landbouwmarkt, daar ook dit stabiiserend op de prijzen
zal kunnen werken. Mede hierom is het van belang hoe

de uitkomsten zullen zijn van de onderhandelingen over
de toetreding van Engeland tot de E.E.G.

EUROPA-INSTITUUT

EUROPA-INSTITUUT
van de Universiteit van Amsterdam.

van de Rijksuniversiteit te Leiden.

F. W. G. Leeman: Van barkschip tot ,,Willem Ruys”;

120
jaar zeevaart.
Gedenkschrift van de Koninklijke
Rotterdamsche Lloyd. Samengesteld ter gelegenheid

van het 75-jarig bestaan als naamloze vennootschap

in 1958 en het 100-jarig bestaan van de firma Willem

Ruys & Zonen in 1961. Rotterdam 1961, 340 blz.

Het ogenblik ,van ‘verschijnen van een gedenkboek is

voor elke onderneming een belangrijke zaak. Dit gedenk-

boek gaat uit van drie historische data, waarvan er slechts

twee in de ondertitel, duidelijk zijn aangegeven. De 120

jaar zeevaart slaan op het feit dat eind 1832 W. Ruys

J. D.zn zijn eerste (zeil)schip naar het toenmalige Neder-

lands-Indië uitrustte. Aanvankelijk had de directie in
1955

opdracht gegeven tot het schrijven van dit boekwerk, doch

zij achtte het beter te wachten tot de heroriëntering van

het concern haar beslag zou hebben gekregen. Het ver-

schijnen van dit gedenkboek moge in de eerste plaats een

bewijs zijn hoe snel de Nederlandse zeevaart haar roer

weet om te gooien en hoe snel zij (en met succes) nieuwe

vaarwegen weet in te slaan.

De negentiende eeuwse economische historie van Neder-

land is voor een flink deel maritieme historie. Landbouw,

industrie en handel hingen in die eeuw sterk van onze

zeescheepvaart af. Wij lezen van de zeilschepentijd, van
de overgang.van de zeilvaart naar de stoomvaart, van de

oprichting van de Stoomboot Reederj ,,Rotterdamsche

Lloyd” in 1875 (na de opening van het Suezkanaal). De

opkomst en de bloei van deze rederij, die in 1883 in een

naamloze vennootschap werd omgezet, worden uitvoerig
besproken. Daarna volgen de wederwaardigheden van de

rederij en haar schepen in de eerste wereldoorlog, de

wisselvallige groei tussen de beide wereldoorlogen, de

ernstige tegenslagen in de tweede werddoorlog, het snelle

herstel daarna en tenslotte de aanpassing aan de rieuwe

c mstandigheden als gevolg van het erlies van Indonesië.

Het is een boeiend verhaal geworden, dat op nuchtere

en sobere wijze de gang van zaken van een oude onder-
neming registreert. Daarbij is het opvallend hoezeer het

rederjbedrjf in de loop der decennia een emancipatie

heeft doorgemaakt van het incidentele afzonderlijke onder-

nemen naar een continue bedrijfsvoering. Elke zeereis

werd in het grootste deel van de negentiende eeuw nog

gezien als een aparte transactie; de n.v.-vorm heeft er

mede- toe bijgedragen om het continuïteitsprincipe veld te

doen winnen.

Een enkel punt van kritiek op het boek moge niet on-

vermeld blijven. Hoewel de stoomvaart reeds in 1802 be-

gon en in 1809 (Fulton) op rendabele wijze werd uit-

geoefend, heeft de zeilvaart zich desondanks gedurende

een groot deel van de negentiende eeuw kunnen ont-

wikkelen. Eerst na 1880 begon haar teruggang, nadat zij

een culminatieperiode tussen 1860 en 1880 bereikte. Het

is dus onjuist, zoals de schrijver doet, te zeggen dat de

zeilvaart het reeds na 1850 ,,zwaar te verantwoorden

kreeg”. De echte mededinging van de stoomvaart werd

ten minste pas een kwart eeuw later gevoeld. In dit licht

bezien is het zeker niet zo laat, toen in 1870 het eerste

stoomschip door de firma Ruys & Zonen in de vaart werd

gebracht.

Wat wij in dit boek hebben gemist is een beschrijving
van de weliswaar, minder spectaculaire, doch zeker niet

onbelangrijke, overgang van de stoomvaart ‘naar de motor-

vaart. Bij de motorvaart werd het immers mogelijk meer

aandacht te besteden aan de rationele bouw van zee-

schepen en aan datgene wat men tegenwoordig vervoers-

efficiency noemt. Het is juist de in 1947 ,,Koninklijk”

geworden Rotterdamsche Lloyd, die zoveel aandacht aan
een goede Organisatie van het bedrijf heeft besteed.

,,Wisselvallig gelijk de zee zelve, is de geschiedenis van

een scheepvaartmaatschappij”, is het motto dat aan dit

gedenkboek is meegegeven. In weerwil van al deze wissel-

valligheden zien wij toch dat er één factor is in de groei

van dit concern, waarop men blijvend staat kan maken.

Het is de mens, ongeacht of het de elkaar opvolgende

geslachten Ruys zijn dan wel de zeelieden op de schepen
en de werkers aan de wal. De zekerheid dat er mensen in

en achter een onderneming staan met de wil en het ver-

42

E.-S.B. 10-1-1962

mogen de wisselvalligheden tegemoet te treden en de

mogelijkheden te benutten, geeft vertrouwen in de toe-

komst. Dit blijkt herhaaldelijk in dit boek, dat ook om

zijn vele kleurrijke afbeeldingen en om zijn goede typo-
grafische verzorging (Wyt & Zonen) een voorbeeld van

eén goed gedenkboek mag worden genoemd.

‘s-Gravenhage.

P. VAN ZUUREN.

Geidmarkt.

Zonder dat De Nederlandsche Bank door open-markt-

politiek, waaronder in het bijzonder stallingstransacties,
een helpende hand behoefde uit te steken, heeft de geld-
markt de jaarultimospanning doorstaan. Van de normale

kredietfaciliteiten, die de Centrale Bank biedt, is een be-
perkt gebruik gemaakt. Met name de post van het in dis-

conto genomen papier toonde in de week van 27 december

tot 2 januari een
stijging
van f. 8,8 mln, naar f. 41,4 mln.
De Staat werkte aan de gang van zaken mede door meer

geld in het verkeer te brengen, dat door belastingbetaling

binnenvloeide. Het ging om f. 146 mln. Reeds aan het

einde van de tweede dag des jaars was de bankbiljetten-

circulatie f. 104 mln, lager dan op 27 december. Met grote

waarschijnlijkheid mag worden verwacht, .dat deze twee

tendenties zich in de afgelopen weekS hebben voortgezet.

Op een iets verder tijdstip komt de kwartaalbetaling van

de gemeente reeds in zicht, zodat de markt een rustige

januari-maand verwacht. –

Kapitaalmarkt.

De kapitaalsuitgaven van de lagere overheid worden in

hoofdzaak op drie manieren gefinancierd, ni. door uit-

gifte van obligatieleningen, door het opnemen van onder-

handse leningen en door rjksvoorschotten. De laatste ja-

ren speelt de emissiemarkt voor de gemeenten en de pro-

vincies, voor zover deze daar zelfstandig optreden, nau-

welijks meer een rol. In de eerste drie kwartalen van 1960

waren nog netto f. 50,3 mln. op deze wijze opgenomen,

in de overeenkoMstige periode van 1961 slechts f. 3,8 mln.

Langs indirecte weg, ni. via de Bank voor Nederlandsche

Gemeenten,
blijft
de publieke markt,
zij
het naar ver-

houding in bescheiden mate, de lagere overheid voeden.

In 1961 was het bedrag dat deze bank bruto plaatste

namelijk f. 248 mln. groot tegen f. 693 mln. in het jaar.

daarvoor.

De tweede financieringsmethode is de verkrijging van

rjksvoorschotten. Deze hebben netto in januari t/m sep-

tember 1961 f. 378 mln, belopen (in het vergelijkbare tijd-

vak 1960: f. 395 mln.). De derde figuur, die
wij
aan-

treffen is de onderhandse lening, waarvan in het thans

besproken tijdvak het bedrag een
aanmerkelijke
aderlating

heeft ondergaan. Het daalde namelijk van f. 1.037 mln.

tot f. 544 mln.

De gehele financieringsproblematiek van de lagere over-

heid staat thans door de indiening van een desbetreffend

wetsontwerp op de helling. Tot nu toe heeft de Staat

d.m.v. het rentegamma, een goedkeuringsbeleid en regels

t.o.v. de maximale omvang van de vlottende schuld de

wagen op de weg trachten te houden. De Regering streeft

nu naar een wettelijke basis voor de controle op dit stuk

van de centrale op de lagere overheid. Het wetsontwerp

ALGEMENE KUNSTZIJDE UNIE N.V.

ARNHEM

Voor de behandetingvan
industrieel-

economische beleidsvragen,
in het bij-

zonder voor studies ten aanzien van

de ontwikkeling van het produktie-

programma van de Nederlandse en

overige concernbedrijvén op langere

termijn, zoeken wii een

STAFFUNCTIONARIS

Gezocht wordt een academisch ge-

vormde figuur met ruime en veelzijdige

industrieIe ervring
– leeftijd 35-50

J

jaar – en algemeen-economische ori-

entatie.

Sollicitaties, voorzien van pasfoto en

onder vermelding van nummer 583, te

zenden aan het adres Velperweg 76.

te Arnhem.

Efficiency

bespoedi9t

Uw contacten

met gegadigden

*

Indien

Uw telefoonnummer
in Uw annonce

moet worden

opgenomen,

vermeld don
tevens het

NETNUMMER

E,-S.B, 10-1-1962

.

43

kent als hoofdpunten het leggen van een band tussen

omvang der investeringen en de financiering hiervan met

kapitaalmarktrniddelen, de mogelijkheid tot beperking van

het beroep op de kapitaalmarkt en de mogelijkheid tot

centralisatie van de financiering. Het rentegamma ver-

dwijnt. In hoeverre wijziging komt in de positie van de

Bank voor Nederlandsche Gemeenten, zal moeten worden

afgewacht.

ïndexcjjters aandelen.

H.

L.
1
27 dec.

S jan.
(1953 = 100)

1951

1951

1952

Algemeen
……………….

484— 383

410

407

Intern, concerns

677 – 528

566

559

Industrie . ……………….

437 — 331

366

368

Scheepvaart
…………….
223 — 174

184

186

Banken
………………..

251 — 218

-253

253

Handel enz .

…………….

185 — 150

160

161

27 dec.
5 jan.
1961
1952

Robeco
f. 252,50
f. 252
Hoogovens, n.r.c

776
773
A.K.0
404
1
1
4

3961,
Kon. Zout/Ketjen, n,r,c
1.070
1.073
Zwanenberg-Organon
1.024 1.046
Interunie
f. 228
F. 227,50
Amsterd. Bank
396
396

New York.

Dow Jones Industrials
731
715

Rentestand.

Langl. staatsobl. a)

,

4,12

4,11

Aand.: internationalen a)

2,83 b)
lokalen a)

3,55 b)
Disconto driemaands schatkist-
papier

l’/

1′!,

Bron:
A.N.P.-C.B.S., Prijscourant

Aandelenkoersen.

Kon. Petroleum
………….

Philips G.B
………………

Unilever

Bron:
Veertiendasgs beursoverzicht Amsterdamsche Bank.
19 december.

C. D. JONOMAN.

f. 126,70 f. 124,70

984
1
1,
992

Refereer aan annonces in
,,E.-S.B.”

f. 189,70 f. 182,80

KWANTITEIT

of

t

1
Willem Smit
&
Co’s

KWALITEIT
?

Transformatorenfabriek N.V.

Wanneer het U vooral

om
gevestigd te Nijmegen.
de kwantiteit van de reacties

p

door

Uw

onderneming
geplaatste

personeelsannonces
Uitgifte
gaat, dan menen wij er goed
aan

te

doen

U

tevoren

te
van
moeten afraden deze annonces
in ,,E.-S.B.” te plaatsen. Hon-
nom. f 4.000.000.-
4
1
/
2
pCt. 15-jarige obligatiën
derden

reacties

voorspellen
wii U bestist niet.
in stukken groot norn. fL.000.- aan toonder

Wilt U echter een indruk heb-
tot de koers van 100 pCt.

ben van de kwaliteit van de
binnenkomende

reacties,

dan
De lening is á pari aflosbaar in de jaren 1968 tot en met 1977, telkenjare op
zal het U interesseren dat tal-
1 Januari,. en wel in 10 jaarlijkse termijnen, elk groot T 400.000.-.
rijke grote ondernemingen re-
gelmatig ,,E.-S.B.” inschakelen
Vervroegde gehele of gedeeltelijke aflossing is uitsluitend toegestaan op

als medium voor het oproepen
1 Januari van elk jaar, voor de eerste maal op 1 Januari 1973, met inachtneming

van functionarissen op hoog
van een opzeggingstermijn van twee maanden, tot de koers van 101%.

niveau. De ervaring leert deze
bedrijven

namelijk

dat

een
Ondergetekenden berichten, dat
zij
de inschrijving op bovenstaande uitgifte
oproep in ,,E.-S.B.” geplaatst,
openstellen op
een

prima

selectie

van

het
aantal reacties

betekent,

het-

VRijDAG, 12 JANUARI 1962,

geen

een

niet

onbelangrijke
van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur,
aanwijzing is wat betreft het
,,aanbod”.
bij haar kantoren te
Amsterdam, Rotterdam, ‘s-Gravenhage, Nijmegen
en
Dordrecht,
op de voorwaarden van het prospectus van uitgifte dd. 4 Januari

Zoekt U het in de kwaliteit
1962.

van de reacties op Uw per-
Prospectussen en inschrijvingsbiljetten, alsmede

tot een beperkt aantal

soneelannonces,

dan

geven
exemplaren van de statuten en van het jaarverslag over het boekjaar 1960161

wij U

ernstig in

overweging
zijn ten kantore van inschrijving verkrijgbaar.

om ,,E.-S.B.” als medium in
te

schakelen.
Amsterm, 4 Januari 1962.

AMSTERDAMSCHE BANK N.V.
Advertentie-afdeling

Postbus42—Schiedam
DE TWENTSCHE BANK N.V.

44

S

E.-S.B. 10-1-1962

Waarom? Omdat na jaren van proefnemingen Enci-Cemij er in

geslaagd is een hoogovencement te ontwikkelen waarmee u in

najaar en winter, zolang de temperatuur schommelt tussen ca 12
0

en 5
0
C, even vlot en even lang kunt werken als met portlandcement.

Verkoopassociatle Enci-Cemij N.V. -Amsterdam

Herengracht 507 – Tel. 3 85 31 (5 lijnen)

E.-S.B. 10-1-1962

Let dus op de kalender en op de

thermometer; van 1 okt. – 1 april

ENCI-HOFA NORM- en CEMIJ

wintercement 1 /

(beneden 5° C
géén
beton storten,

althans niet zonder speciale voor-

zieningen).

45

Verantwoorde verlichting voor elk bedrijf…
Het juiste armatuur met de juiste verlichting.
Philips adviseert gaarne voor een

lichttechnisch verantwoorde verlichting in welke bedrijfsomgeving ook. Philips

armaturen zijn warmte-technisch juist gedimensioneerd in verband met de licht-
opbrengst der lampen en de levensduur van de voorschakelapparaten. De lakken

der armaturen hebben een hoge reflectie-coëfficient. De montage is uiterst een-

voudig. Nadere inlichtingen worden gaarne verstrekt door Philips Nederland n.v. –

Eindhoven.

PHILIPS
VOOR LICHT

GLOEJLAMPEN – ‘TL’ FLUORESCENTIELAMPEN – ARMATUREN – NEON

46

E.-S.B. 10-1-1962

FINANCIËLE INSTE.LLING.
::

•. .

. vraagt

..

.

JONGE AFGESTUDEERDE

.1
ECONOOM
1

ter opleiding tot

BELEGGNGSbESKUNDIGE

Déze’ functionaris zal, na oplei-

ding, onder meer tot taak krijgen

het maken van aandelenanalyses

op moderne grondslagen en het

schrijven van voorlichtende arti-

kelen op dit gebied.

Sollicitaties aan bureau van dit blad
onder no.
E.-S.B. 1-2,
Postbus
42,

Schiedam.

Jongeman, 33 jaar, met enige technische feeling, o.a. in
bezit van dipl. .Boekhouden (Ass.) enakte,M.O. . Econo-
mie en Statistiek wil van werkkring .vetarideren: Hij .oekt

VERANTWOORDELIJKE FUNCTIE

in goed geleid bedrijf. Genegen tot specialiserende studie.
Brieven no. E.-S.B. 11 :pöstbus 42
1
Séhiedam’.

BUREAU WIEGER BRUIN, VINK en VAN.DKUILEN

stedebouw .,- architektuur,. •’

vraagt

sedeböwkwy oicerxoeker

(diploma of studie M.P.O. gewenst)

in hoofdzaak voor het verrichten van stedebouw-

kundig onderzoek ten behoeve van gemeentelijke

plannen.

Geschreven sollicitaties aan bovengenoemd bureau,

Keizersgracht 756, A,nsterdam-C.

GEMEENTE ‘S-GAVENHÂGE

Bij de afdeling Economische Zaken der
Gemeentesecretarie kan een ambtenaar
worden geplaatst in de rang van

N.V. Instituut voor

Electronische Administratie

Glashavenlöa, Rotterdam.1, tet. (010) 125751

Verricht tegen
vast tarief
odministraties

en rekenwerk. Loonadministratie met in-

begrip vin:
:
afleveren van geyul.d ‘Idon-

zakjes overal in Nedrlond.’ v(neIdirg:

von gecumuleerde gegevens op loonsIips

jaar- en kwartaalcijfers in ovrzichtlijke

vorm, verdling van lonen ovei kosten-

soort en -plaats naar behoefte. Tevens

voorraad en debiteuren administratie

aangepast aan Uw eisen – Controictsduur

(min. 6 maandèn) nar verkiezing.

REFERENDARS B of C’

die zal worden belast met de behandeling
van uiteenlopende gemeentelijke vraag-.
stukken van bestuurlijk-economische
• •

aard, welke in het bijzonder het’, bedrijfs-‘
• ,•

leven aangaan.

De gedachten, gaan uit naar een ,akade-

misch gevormd persoon (jurist of eco-
noom) met praktische ervaring, op. be-
stuurlijk-economisch terrein.

De te benoemen functionaris môet, behal-

ve over representatieve en leidinggevende
kwaliteiten, beschikken over een uitste-
kende redactionele vaardigheid.

De toe te kennen rang is afhankelijk van

bekwaamheid en ervaring.

Salarisgrenzen per maand (excl. huur-
• -‘

, compensatie):’

referendaris ‘B van
5
898,—totf 1117,-
referendaris IC van 51003,—tot 51280,-

Vakantietoelage: 4 % van het jaarsalaris.

*

Uitvoerige, eigenhandig geschreven sollicitaties
met vermelding, van volledige personalia, bin-
nen 14 dagen onder no. G 271 te zenden aân ‘de

Directeur van jeiGemeenmlijk Bureau voor
Personeelsvoorzièning, Burg. de MonchypLein 10,
‘s-Gravenhage.

1
E.-S.B. 10-1-1962.

47

ïVat betekent

open
y

bewaring
van

schatkistpapier

bij de Kas-Associatie

Deskundige’ behancle..’

ling. Bewaring in brand.

en inbraakvrije kluizen.

Verzilvering van de

Coupons. Incassering op
vervaldatum.

S-ASSOCIATIE.

FONDSEN

ANALYSE
VOLGENS OEHESI. NIEUW SY8TEEII*

Voortaanelkeweekln,,Beieggers.
Belangen”: in édn ocgopslag
vergelijklngen In de vorm van een kaartsysteem naar kwaliteit, groei
en rendement Ook voor hen, dle
van hun beleggingen geen aca-
demische raak wensen te maken.
Overdrukken op stevIg karton
tegen redelijke prijs verkrijgbaar.

spuitraat 172
amsterda,,
wEEKBLAD TER IN- EN VOORLICHTING
VAN DE PARTICUUERE BELEGGER
* vraag gratis
proefeummer adm.
Bel-Bel, 6

postb. 42, Schied.

Abonneert hop

DE ECONOM1ST

N.V. LEVENSVERZEKERING.

MAATSCHAPPIJ

NILLMIJ

te ‘s-Gravenhage heeft gelegenheid tot plaatsing

van een jong econoom, jurist of socioloog als

aankomend

STAFFUNCTIONARIS
PERSONEELSZAKEN

Hij wordt toegevoegd aan het Hoofd Personeels-

zaken met als taak dezè terzijde te staan bij de

voorbereiding en uitvoering van maatregelen het

personeelsbeleid rakende. Hiertoe behoren zowel

het bestuderen van maatregelen op het terrein

van de sociale wetgeving als beleidsvraagstukken

zoals opleiding, beoordeling en salarispolitiek.

Aan de tewerkstelling in deze functie gaat een

inwerkperiode in het bedrijf vooraf.

Eigenhandig (niet met ballpoint) geschreven brie-
ven met inlichtingen over leeftijd, opleiding en
praktijk en vergezeld van een recente pasfoto v6Ôr
22 januari a.s. aan de
Nederlandsche Stichting
voor Psychotechniek,
Wittevrouwenkade 6, Utrecht,
onder nummer E.S.B. 73577.

Maandblad onder redactie

van

Prof. P. Hennipman,

Prof. A. M. de Jong,

Prof. F. J. de Jong,

Prof. P. B. Kreukniet,

Prof. H. W. Lambers,

Prof J. Tinbergen,

Prof. G. M. Verrijn Stuart

Prof. J. Zijlstra.

*

Abonndnentsprijs / 22,50;

fr. p. post
f
23,60; voor stu-

denten / 19,—; fr. per post

/ 20,10.

*

Abonnementen worden aan-

genomen door de boekhandel

en door Uitgevers

DE ERVEN F. BOHN

TE HAARLEM

m –

48

E.-S.B. 10-1-1962.

Auteur