R. MEES & ZOONEN
Rotterdam
BANKIERS EN ASURANTIE – MAKELAARS
Beheer en administratie van vermogens
Executele
en
bewindvoering
E
I;720.
De N.V. PROVINCIALE GELDERSCHE
ELECTRICITEITS – MAATSCHAPPIJ
roept, wegens pensionering van de huidige functio-
narissen, sollicitanten op voor de betrekking van:
Chef de Bureau van een
Districtskantoor
Deze functionaris moet niet alleen leiding geven
aan de op het districtskantoor gevoerde administra-
tie (bouw en exploitatie der distributienetten, tarief-
vaststelling, verbruiksincasso) en het magazijnbeheer,
maar tevens in samenwerking met de districts-
ingenieur deze in diens taak tot steun dienen.
Voor deze functie, die een vrij grote zelfstandig-
heid inhoudt, komen degenen in aanmerking die aan
de volgende voorwaarden kunnen voldoen:
leeftijd boven de
35
jaar,
middelbare schoolopleiding, alsmede het bezitten
van een uit diploma’s blijkende hogere theoreti-
sche vorming,
voorts ruime praktische ervaring op administratief
gebied in een leidinggevende positie.
Chef de Bureau van de
Centrale: te Nijmegen
Deze functionaris, dient leiding te geven aan de
op het kantoor van het Nijmeegse opwekkingsbedrijf
gevoerde magazijn- en loonadn,inistratie en de
daarmede verband houdende kostenverdeling enz.,
een èn ander in samenwerking met de technische
staf van de centrale.
Voor de hierbedoelde functie gelden verder de-
zelfde vereisten als hierboven onder a. genoemde.
Sollicitaties, voorzien van een recente pasfoto en
een korte, doch duidelijke levensbeschrijving (spe-
ciaal met betrekking tot de gestelde eisen), te richten
aan de directie, Utrechtsestraat 85 te Arnhem,
binnen 14 dagen nu publikatie van deze advertentie.
Persoonlijk bezoek uitsluitend na oproeping.
WIJNEN UIT ALLE
BINNEN- EN BUITENLANDS WIJNPRODUCERENDE LANDEN
GEDISTILLEERD
Uw buitenlandse
ACCIJNSVRIJE LEVERANTIES
relaties
of
voor Uw
VAN SPIRITUALIËN UIT
privé-
of
zakenreizen
ONS ENTREPOT VOOR:
naar het
buitenland
Wijnhandel GALL & GALL
Stadhuisplein 25 (naast Corso) Tél.
11
39 54
Met
Wijnhandel
GALL & GALL
bent U thuis beter uit
ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van de
Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor
Nederland:
Pieter de Hooc.hweg 118, Roiterdam-6.
Telefoon redactie: (010) 5 2939. Administratie: (010)
3 80 40. Giro 8408.
Privé-adres
redacteur-secretaris:
Drs. A. de Wit, Sleedoorn-
laan 17, Roiterdam-12, fel. (010) 18 36 32.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rouerdam-6.
Âbonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese Rijkedelen (per zeepost)
f. 29,—,
overige landen
1.31,—per jaar (België en Luxemburg B.fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Losse exemplaren van dit nummer
75
ct.
Advertenties:
Alle correspondentie betreffende advertenties
Ii
richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam, tel. (010) 6 93 00, toestel 1 of
3.
Advertentie-tarief f. 0,36
per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,72 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf
van
redenen te weigeren.
4090
22-11-1961
Pui’iteinen, perfectionisten en panglossianen
De conjunctuur in de Verenigde Staten staat sinds enige
tijd weer in het teken van herstel. Het is overigens gedurende
de laatste jaren niet zo goed gegaan met de economische
groei in dit land. Tijdens de periode 1950-1959 bevond
het zich in de achterhoede van een groep ontwikkelde
landen wat betreft de groei van het nationaal produkt
per manjaar. Met een jaarlijks percentage van 2,2 kwam
het na Japan: 6,1 pCt.; Italië: 4,7 pCt.
;
West-Duits-
land: 4,5 pCt.; Frankrijk: 3,6 pCt.; Nederland: 3,4
en Zweden 2,8 pCt. Nog minder gunstige cijfers
boekten evenwel Canada: 2 pCt.; Denemarken: 1,8 pCt.
en het Verenigd Koninkrijk met 1,7 pCt.
1
). De 20 O.E.S.O.-
landen streven nu naar een collectieve groei van het bruto
nationaal produkt met 50 pÇt. (per hoofd ca. 36 pCt.)
in 10 jaren. Tussen 1950 en 1960 beliep dit 45 pCt.
Ook de betekènis van economische groeicijfers is be-
trekkelijk. Ten onrechte heeft dit verschijnsel voor velen
het karakter van een fetisj gekregen. Toh is het een em-
stige zaak dat de Verenigde Staten sinds 1948 door niet
minder dan vier recessies werden bezocht, nl. in de jaren
1948/’49,
1953/’54, 1957/’58
en 1960/’61. T.o.v. de andere
ontwikkelde landen is dit niet alleen een topcijfer doch
tevens was het karakter van deze inzinkingen ernstiger
dan in enig Westeuropees land na de laatste wereldoorlog.
Wat zijn de oorzaken hiervan en wat is het perspectief?
Ook
zij
die nimmer hebben vernomen van Schopenhauers
uitspraak: ,,die Welt ist meine Vorstellung”. (hij bleef
ongehuwd), kunnen weten dat het antwoord hierop wordt
medebepaald door de kleur van des waarnemers bril.
Mc. Mahon verdeelt de Amerikaanse ,,waarnemers” in
drie groepen waarvooi hij de aardige namen puriteinen,
perfectionisten en panglossianen heeft bedacht
2).
De panglossianen (kennelijk naar Paig1oss uit Voltaires
,,Candide”: ,,Ceux qui ont avancé que tout est bien ont
dit une sottise; il fallait dire que tout est aux mieux”)
belijden dat de Amerikaanse volkshuishouding de beste
van alle mogelijke volkshuishoudingen is: ,,the biggest and
richest in the world”. Deze lieden zouden vooral tot het
Eisenhower-apparaat hebben behoord. De .puriteinen zijn
daarentegen somber gestemd. Zij spreken van een, door
bewapening en staartvinauto’s op de been gehouden, spil-
zuchtige en wankele economie. Verzadigde behoeften spelen
hierin een funeste rol. De perfectionisten zijn eveneens
‘)
,,National Institute Economic Review”, juli 1961.
2)
C. W. Mc. Mahon: ,,What is happening to the American
economy” in ,,Westminster Bank Review”, november
1961.
ontevreden doch stellen hiervoor de restrictieve politiek
van het Eisenhower-regime aansprakelijk. Deze opvatting
wordt aangetroffen bij tegenwoordige bewindhebbers.
Bij een beschouwing over de ontwikkeling na 1948 kunnen
de panglossianen zich beroepen op de,
bijna
aanhoudende,
stijging van de som van de particuliere consumpliecompo-
nenten van niet-duurzame goederen en diensten. De op-
levingen zouden in geringe mate aan de overheidspolitiek
te danken zijn. Bovendien zouden drie van de vier recessies
incidentele oorzaken hebben gehad. De eerste en de laatste
(door de staalstaking in 1959) lijken ,,voorradenrecessies”
en de tweede recessie was een gevolg van de na-Koreaanse
defensiebeperking.
De puriteinen en perfectionisten menen dat in feite wel
anti-cyclische maatregelen (o.a. belastingverlaging) zijn
•gçnornen ondanks de pretentie van het Eisenhowerregime
geheel te vertrouwen op het particuliere herstelvermogen.
Zij vestigen de aandacht op de afnemende duur van de
laatste drie ,,booms”, ni. resp. van 13,9 tot 6 kwartalen.
De eerste en de laatste werden’ dan nog kbelangrijke
mate bepaald door de Koreaanse oorlog en de staal-
staking. Verdere kritiek betreft de groeiende werkloos-
heid (van 3 pCt. in 1948/1949 tot de huidige stand van
7 pCt.),’de prijsstijgingen (ook tijdens recessies) en de
verslechterde betalingsbalans.
Voor de toekomst zien de perfectionisten de mogelijk-
heid van een snelle groei zonder inflatie door middel van
een expansieve fiscale en monetaire politiek (nog
weinig in toepassing). ,,The council of economnic
advisers” van de President heeft onlangs zeer optimis-
tische voorspellingen gedaan (dit kan ook psychologische
conjunctuurpolitiek zijn). De puriteinen stellen echter dat
veel werkloosheid juist voorkomt in bedrijfstakken die met
oververzadigde markten worden geconfronteerd. De perfec-
tionistische politiek moet hierop afstuiten en tot prijs-
stijgingen in andere sectoren leiden.
Mc. Mahon, die bekent een ‘gematigd perfectionist te
zijn, deelt de puriteinse somberheid niet. De oververzadiging
betreft voornamelijk duurzame consumptiegoederen. Doch
deze goederen absorberen slechts 13,5. pCt. van de ,,con-
sumer’s dollar”. De auto-industrie legt op niet meer dan
2 pCt. van de beroepsbevolking beslag en vormt geen groei-
factor meer. Er is reden aan te nemen dat t.o.’. particu-
liere en overheidsdiensten de behoeften nog lang niet zijn
verzadigd. Mogelijk is het samengaan van inflatie, werk-
loosheid en weinig groei veroorzaakt door onvoldoende
aanpassing aan de vraagverschuiving van duurzame goede-
ren naar andere vormen van bestedingen.
INHOUD
Blz.
‘
Blz.
Puriteinen, perfectionisteri en pa’nglossianen ….. 1091
B o e k b e s p r e k i n gen:
De Indonesische economie; plannen en feiten,
Drs. J. W. Jager en J. van Dooijeweert: Rege-
door Mej. Drs. B. Zuydam ……….
………
1092
lingen bezitsvorming
bespr. door Drs. F.
Reële lonen en arbeidsproduktiviteit sedert 1947,
.
L. G. slooif
……………………….. 1108
door G. C. van AI,nelo …………………..
1096
Het ‘effect van Eindhoven,
door Drs. R. Ruiter
Vennootschappen, Verenigingen en Stichtingen,
en Drs. J. Passenier……………………1100
bespr. door Mr. F. J. Brevet ………….
1109
Commerciële televisie en het grondrecht van vrije
meningsuiting,
door Dr. P. Gros………….1104
Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jong,nan
1109
–
COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz; L M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen; J. R. Zwdema.
Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: M. Hart.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Ticlielen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick.
22-11-1961
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
–
1091
r
De Indonesische economie staat dit jaar in het teken
van het achtjarenplan voor economische en sociale
ontwikkeling. Met dit plan hoopt men een keer te
brengen in de economische neergang en ontreddering
van de laatste jaren. Gestreefd wordt naar een jaar-lijkse toename van het nationaal produkt per hoofd
der bevolking met
1,6
pCt. gedurende de. planperiode
1961-1968. Andere doelstellingen zijn opvoering van
de rijstproduktie tot boven niveau van zeifvoorziening
(dit jaar is de oogst hiervan mislukt en moet, veel
worden ingevoerd, o.a. uit de Verenigde Staten), en
industrialisatie. Aan benodigde buitenlandse hulp-
verlening wordt een bedrag van
$ 282 mln.begroot.
Een Amerikaanse bron meldt dat een aantal projecten
in het stadium van verwezenlijking is gekomen. De eco-
nomische situatie is echter niet rooskleurig. De inflatie
is nog niet beteugeld, het begrotingsdeficit voor 1961
bereikt een hoogterecord met rp. 16,65 mrd. en de
deviezenreserve vermindert snel. De militaire uitgaven
betreffen een bedrag van rp. 23,5 mrd., hetgeen 28 pCt.
van de totale begrotingsuitgaven is. De oplossing van de
kwestie Nieuw-Guinea zou dan ook een belangrijke
bijdrage tot het herstel van het Indonesisch monetair
evenwicht zijn.
/
De
Indonesische economie
Plannen en feiten
Een achtjarenplan.
De Indonesische economie staat dit jaar in het teken
van de start van het achtjarenplan voor economische en
sociale ontwikkeling, dat volgens optimistische zegslieden
in Djakarta een keer zal brengen in de economische neer-
gang en ontreddering van de laatste jaren. Op dezelfde
plaats waar in
1945
de onafhankelijkheid van Indonesië
werd geproclarneerd, in de Pegangsaan Timur te Djakarta,
gaf president Soekarno op 1 januari jl. niet een houweel-
slag het sein tot het begin van de uitvoering van het natio-
nale ontwikkelingsplan dat-voor de peridde 1961-1968 is
opgesteld. Het plan refereert niet alleen door de plaats
waar het is gestart op symbolische wijze aan de vorming
van de indonesische Staât, maar ook in zijn opzet: het
omvat 17 delen in 8 boeken met in totaal 1.945 para-
grafen
I
….
17-8-1945
de datum van de onafhankelijk-
heidsverklaring. Zo het door deze symboliek de bevolking
niet zou aanspreken, dan toch waarschijnlijk wel door de
eerste doelstelling: uitbreiding en verbetering van de voed-
sel- en kledingvoorziening, aan welk streven de hoogste
prioriteit zal worden verleend. Het plan is verder gericht
op industrialisatie, verbetering van transportmogelijk-
heden, vergtoting van de werkgelegenheid en uitbreiding
van de sociale voorzieningen, een en ander cIminerend
in een verhoging van het natinnaal produkt per hoofd
der bevolking met gemiddeld 1,6 pCt. per jaar gedurende
de planperiode.
De doelstellingen zijn vervat in twee groepen ontwikke-
lingsprojecten:
–
A-projecten, in totaal
335,
die direct verband houden
niet het streven naar welvaartsverhoging voor de bevol-
king;
B-projecten, in totaal 8, die bedoeld zijn om de middelen,
i.c. deviezen, bijeen te krijgen nodig voor de financiering
van de A-projecten. Onder deze tweede groep ressorteren
de uitbreiding van de produktie van petroleum, hout,
kopra, rubber, tin en aluminium, opvoering van de acti-
viteit in de zeevisserij en bevordering van het toerisme.
Zoals reeds aangeduid staat bij de A-projecten de ver-
betering van de voedsel- en kledingsituatie op de eerste
1092
plaats. Het is de bedoeling dat tegen het einde van de
planperiode voor de dan naar raming. 112 mln, zielen
tellende bevolking 115 kg rijst en 12 meter stof per hoofd
per jaar beschikbaar zal zijn tegen op het ogenblik resp.
100 kg en 6 meter bij een bevolkingstal vn 95 mln. De
verhoging var het voorzieningspeil zal geheel door de
lokale produktie moeten worden bewerkstelligd, aangezien
tegelijkertijd zal worden gestreefd naar vermindering val)
de invoer van bedoelde goederen. Door verschillende maat-
regelen, zoals uitbreiding van de irrigatie, ‘betere zaad-
selectie en ruimere toepassing van kunstmest hoopt de
Regering de rijstoogst zo ver op te voeren dat in 1963
volledige zelfvoorziening zal zijn bereikt en tegen 1967
daarenboven nog 1,7 mln, ton rijst per jaar zal kunnen
worden geëxporteerd. De laatste jaren werd gemiddeld per
jaar 800.000 ton
rijst
ter waarde van $ 100 mln, ingevoerd.
In dit verband mag niet onvermeld blijven dat voor het
lopende jaar niets te verwachten is op het gebied van
verhoging van de rjstproduktie, aangezien door over-
stromingen,. grote droogte en andere ongunstige weers-
omstandigheden in verschillende delen van het land de
oogst is mislukt, waardoor een ernstig tekort aan rijst
is ontstaan en grote hoeveelheden extra in’ het buitenland,
o.a. in de Verenigde Staten, worden gekocht.
Bij de ontwikkeling van de industrie zal naast de ver-
hoging van de textielproduktie speciale aandacht worden
besteed aan oprichting en uitbreiding van chemische –
in het bijzonder petrochemische – bedrijven en tevens de
zware industrie als basis voor verdere industrialisatie
worden beklemtoond. Ook voor de mijnbouw (o.a. steeh-
kool en bauxiet), aardoliewinning en de agrarische grond-
stoffensector (de belangrijke exportgoederen rubber en
kopra voorop) zijn aanzienlijke produktieverhogingen
voorzien. Gehoopt wordt dat een deel van deze grotere
opbrengsten doôr de lokale industrie zal kunnen worden
verwerkt en als halifabrikaten of eindprodukteh aan het
exportpakket zal kunnen worden toegevoegd.
Ter verbetering van de verkeersverbindingen zal de
scheepstonnage voor het interinsulaire verkeer en voor de
grote vaart worden verhoogd en het wegennet, vooral ook
in de – buitengewesten, worden uitgebreid. Voorts zullen
22-11-1961
‘
S-
nieuwe voorzieningen worden getroffen op het gebied van
posterijen en telecommunicatie. De maatregelen inzake
volksgezondheid en onderwijs omvatten o,a. oprichting
van poliklinieken en scholen. Wat de werkgelegenheid be-
treft wordt verwacht dat de toenemende activiteit in land-
bouw en industrie gedurende de planperiode in totaal
1,5 mln, nieuwe arbeidsplaatsen zal doen otstaan.
Financiering.
vlët de verwezenlijking van het plan zal naar raming
rp. 240 mrd. ruim_$
5,3
mrd.) zijn gemoeid, waarvan
ongeveer de helft in deviezen beschikbaar zal moeten
komen. De bovenvermelde B-projecten zullen door hun
exportopbrengsten naar schatting bijna $ 2,4 mrd. aan
buitenlandse valuta in de planperiode bijeenbrengen; voor’
het verder dan nog benodigde deviezenbedrag ad $ 282
mln, wordt gehoopt op buitenlandse hulpverlening: Het
is echter lang niet zeker dat de export uit de B-projecten
aan de verwachtingen zal beantwoorden, zodat het beroep
op buitenlandse hulp mogelijk veel groter zal moeten zijn.
De roepiah-financieringsmiddelen ad totaal rp. 120 mrd.
($ 2,66 mrd.) zullen uit de volgende bronnen worden ge-
put: het fonds gevormd door de geldsanering van augustus
1959:
rp. 10 mrd.; winst van genationaliseerde bedrijven:
rp. 32 mrd.; spaargelden: rp. 8 mrd.; verkoop van schat-
kistpapier: rp. 8 mrd. en verkoop van kapitaalgoederen
en consumptiegoederen tot resp. rp. 16 mrd. en 46 mrd.
De supervisie van de planfinanciering berust bij de ver-
leden jaar opgerichte Jndonesian Development Bank.
Kritiek en waardering.
Omtrent de mogelijkheden tot verwezenlijking van het
plan zijn de meningen verdeeld. In buitenlandse commen-
taren wordt erop gewezen, dat
–
er verschillende factoren
zijn die de uitvoering van het plan belemmeren. Als be-
langrijkste worden genoemd: de slechte financieel-econo-
mische omstandigheden waaronder het is gestart, het grote
te
–
kort aan ondernemers met ervaring, leidinggevend per-
soneel en aan geschoolde arbeidskrachten, alsmede de
onzekerheid ten aanzien van het verkrijgen van het be-
nodigde buitenlands kapitaal. Op deze bezwaren zal in
het onderstaande worden teruggekomen.
Anderzijds zijn er ook positieve beoordelingen van inter-
nationale experts te beluisteren, waarbij o.a. gewag wordt
gemaakt van de natuurlijke rijkdom van het land en de
recente beëindiging van de binnenlandse onlusten als eerste
winstpunt van het plan wordt aangemerkt. Door het feit
dat verschillende ontwikkelingsprojecten betrekking hebben
op de buitengewesten, werd namelijk de rebellen voor
zoveel het hun economische grieven betrof, de wind uit
de zeilen genomen.
In Indonesië zelf wordt het optimisme van de plan-
autoriteiten ook niet allerwegen gedeeld. Dit blijkt o.a.
uit de commentaren op de begroting 1961, die mede onder
invloed van de planuitgaven, waarvoor rp. 30 mrd. is
opgevoerd, sluit met een ongekênd hoog deficit van rp. 16,65
mrd. Het infiationaire effect yan dit begrotingstekort wordt
ten dele opgevangen door toenemende import,, doch dit
gaat ten nadele van de deviezenréserve. Met betrekking
tot deze ontwikkeling werd reeds in het begin van dit jaar
in financiële kringen de yr
e
es geuit dat een en ander zou
leiden tot nieuwe monetaire spanningen, die de uitvoering
van het plan-in het, onzekere kunnen brengen. Gegevens
over de financieel-economische ontwikkeling in de eerste
22-11-1961
helft van dit jaar wijzen erop dat deze vrees niet onge-
grond was. Een zekere mate van terughoudendheid ten
aanzien van de mogelijkheden tot verwezenlijking van het
plan in zijn volle omvang toonde ook het Vôlkscongres,
dat bij de bèhandeling van het ontwerpplan kritiek uit-
oefende op de ambitieuze
streefcijfers
en de voorgestelde
financiering. –
Buitenlandse hulpverlening.
Inmiddels zijn door de Indonesische Regering de laatste
tijd in verschillende – landen besprekingen gevoerd over
financiële en technische hulpverlening voor de uitvoering
van de planprojecten. Tot de meest recente behoren de
onderhandélingen van de Minister voor Economische
Ontwikkeling, Saleh, met het Amerikaanse Ministerie van
Buitenlandse Zaken over voortzetting en uitbreiding van
de
Amerikaansè
hulpverlening. Enige van de in het acht-
jarenplan voorziene projecten zullen worden gefinancierd
uit reeds in voorgande jaren door de Verenigde Staten
toegezegde kredieten. Gedurende de jaren 1945 tot begin
1961 bedroeg de Amerikaanse hulp aan Indonesië in
totaal $ 663 mln., zijnde $ 295,5 mln, aan leningen,
$ 203,1 mln, aan schenkingen en $ 164,3 mln, aan leve-
ranties van landbouwoverschotten onder Public Law 480.
Of het overleg van Minister Saleh resultaat heeft gehad,
zal eerst later blijken. Volgens zijn mededelingen mogen
Indonesische Ministers bij besprekingen in het buitenland
niet zelfstandig overeenkomsten afsluiten. Desbetreffende
beslissingen worden bij nader overleg te Djakarta ge-
nomen.
S
–
Tijdens zijn verblijf in de Vërenigde Staten heeft Minis-
ter Saleh tevens contact gezocht met de Wereldbank. Zo-
als bekend heeft de president van de
Were!dbnk
echter
doen weten dat deze instelling geen kredieten meer aan
Indonesië zal verstrekken zolang de vereffening van de
Indonesische schuld aan Nederland niet is geregeld.
Minister Saleh maakte zijn reis naar de Verenigde
-Staten via Londen, waar hij pleitte voor uitbreiding van
de handelsbetrekkingen tussen
Groot-Brittannië
en Indo-.
nesië en de Britse deelneming in planprojecten aan de
orde stelde. Hij wees er
bij
die gelegenheid op dat de
Indonesische Regering leningen op lange termijn zoekt,
waarvan de aflossing zal kunnen plaatsvinden uit de op-
brengst van het project waarvoor de kredieten
zijn
be-
stemd. Gedacht wordt voornamelijk aan leningen op’rege-
ringsniveau, aangezien directe buitenlandse particuliere
investeringen in Indonesië onder het huidige bestel niet
mogelijk zijn en buitenlandse deelneming in Indonesische
bedrijven slechts in uitzonderingsgevallen met persoon-
lijke goedkeuring van piesident Soekarno wordt toegelaten.
Niettemin verklaarde Minister Saleh dat hij verzekerd is
van contracten met Britse firma’s, die Indonesië bij de
uitvoering van het achtjarenplan zullen steunen. Deze uit-
spraak lijkt enigermate optimistisch indien men dé be-
richten in de Britse pers
–
leest over de zorgen betreffende
de dreigende beperking van de exploitatierechten van
Britse cultuurondernemingen in’ Indonesië. Ook het streven
naar vergroting van de stâatsinvloed in de in Indonesië
gevestigde buitenlandse oliemaatschappijen (Royal Dutch
Shell, Standard Vacuum en Caltex) lijkt er in het algemeen
niet toe bij te dragen het investeringsklimaat voor buiten-
lands particulier kapitaal aantrekkelijk te maken.
Reeds eerder in het jaar werden door deIndonesische
Regering met de
Duitse Bondsrepubliek
overeenkomsten
inzake technische en financiële hulp ten behoeve van het
1093
achtjarenplan afgesloten. Het betreft hierbij projecten voor
bosbouw, tinverwerking, technisch onderwijs en tandheel-
kundige voorzieningen. Over verdere Duitse hulp wordt
dezer dageii onderhandeld. Ook de
Japanse Regering heeft
samenwerking voor het ontwikkelingsplan toegezegd als
aanvulling op de enige jaren geleden getroffen regeling
van de herstelbetalingen. De Japanse belangstelling gaat
in het bijzonder uit naar projecten ter verhoging van de
grondstoffenproduktie in Indonesië.
Ter gedachtenbepaling omtrent de omvang van de
Westelijke hulpverlening
in de afgelopen jaren zij vermeld,
dat volgens een recente raming de niet-communistische
landen, met inbegrip van kredieten van internationale
organisaties, sinds 1945 tot begin 1961 in totaal bijna
$
1.540
mlii. voor economische hulpverlening aan Indo-
nesië hebben beschikbaar gesteld. Van de zijde van het
Sowjet blok
begon de desbetreffende hulp in
1956
toen bij
een bezoek van president Soekarno aan Moskou een Rus-
sisch krediet ter waarde van
S
100 mln, werd aangeboden.
Sindsdien zijn met verschillende landen van het Sowjet-
blok kredietovereenkomsten afgesloten. Van 1956 tot
medio 1961 bedroeg de toegezegde Russische hulp in totaal
$ 400 mln., welk bedrag door de overige communistische
landen met ongeveer $ 116 mln. werd aangevuld.
Voor de uitvoering van de nieuwe planprojecten werd
eind februari jl. met de Sowjet-Unie een contract gesloten
inzake samenwerking bij de oprichting van fabrieken voor
aluminiumprodukten, ijzer en staal, gecalcineerde soda en
superfosfaat en de bouw van hydro-elektrische centrales
en ‘twee kernreactoren. Voorts werd door andere com-
munistische landen in de laatste maanden de volgende
hulp voor planprojecten toegezegd: de Chinese Volks-
republiek $ 20 mln, voor de bouw van textielfabneken,
Hongarije $ 28 mln. o.a. voor de oprichting van een
gloeilampenfabriek, Polen bijna $ 30 mln, voor verschil-
lende industriële projecten, de Duitse Democratische Re-
publiek technisch-wetenschappelijke bijstand en Tsjecho-
slowakije technische hulp en materiaalleveranties voor de
bouw van een rubberbanden- en een cementfabriek en
voor elektrificatiedoeleinden. Tenslotte kan worden vermeld
dat Zuidslavië een krediet van $ 15 mln, zal verlenen ten
behoeve van het plan.
Vakopleidingen.
In verschillende van de bovenaangeduide verdragen
wordt naast financiële en technische hulp ook aandacht
geschonken aan de personeelsvoorziening van de nieuwe
bedrijven in Indonesië. Zoals reeds werd opgemerkt, vormt
het grote tekort aan ervaren ondernemers, leidinggevend
personeel en geschoolde arbeidskrachten een belemmering
voor de verwezenlijking van het achtjarenplan. Om hierin
verbetering te brengen worden door de hulpverlenende
landen technici, adviseurs vöor bedrijfsorganisatie en vak-
bekvame arbeiders beschikbaar gesteld om te assisteren
bij de uit,’oering van de ontwikkelingsprojecten. Tevens
worden in de betrokken landen aan Indonesische arbeids-
krachten sçholingsmogelijkheden geboden.
De Indonesische Regering heeft medegedeeld dat ook
in Indonesië op korte termijn vakopleidingen voor ver-
schil lende richtingen zullen worden georganiseerd, waar-
door men hoopt binnen twee jaar enige honderden vak-
bekwame arbeiders extra beschikbaar te krijgen. Voorts
wordt overwogen een hogere technische opleiding aan een
der universiteiten in te stellen en een beroep te doen op
in het buitenland studerende Indonesiërs.
Projecten in uitvoering.
Wat is er nu van al de plannen reeds in uitvoering?
Een antwoord op deze vraag geeft een recent rapport van
de Amerikaanse Ambassade te Djakarta’, waarin wordt
gemeld ‘dat gedurende de eerste maanden van dit jaar
goede voortgang werd gemaakt met de uitvoering van
projecten waarmede reeds v66r de officiële start van het
achtjarenplan was begonnen. Deze betreffen voornamelijk
elektriciteits- en havenwerken. Voorts zijn voor het eerste
planjaar een aantal prioriteitsprojecten aangewezen, welke
volgens mededelingen van het Indonesische Ministerie van
Basisindustrieën en Mijnbouw thans nagenoeg in het sta-
dium van verwezenlijking zijn gekomen. Terzake worden
de volgende bouwprojecten genoemd met tussen haakjes
de hulpverlenende landen of instanties: ureameststoffen-
fabriek te Palembang (U.S. Export-Import Bank) rayon-
fabriek te Palembang (consortium met Amerikaans, West-
duits, Japans, Italiaans en Brits kapitaal), hoogovenbédrijf
in Zuid-Sumatra (West-Duitsland), staalfabriek in West-
Java (Sowjet-Unie), superfosfaatfabriek te Tjilatjap (Sowjet-
Unie)
;
cementfabriek te Makassar (Tsjechoslowakije),
vlakglasfabriek te Djakarta (Sowjet-Unie), uitbreiding van
de reëds bestaande Gresik cementfabrieken te Soerabaja
(Verenigde Staten), carbon-blackfabriek in Noord-Sumatra,
kunstmeststoffenfabriek te Soerabaja en papierfabrieken
in drie nog nader aan te
wijzen
plaatsen.
Tevens is een lijst gepubliceerd van 14 projecten die ook
op het eerste plan van uitvoering staan, doch waarvan de
financiering voor zover het de roepiahuitgaven betreft aan
de particuliere sector wordt overgelaten, terwijl de terzake
benodigde deviezen van overheidswege zullen worden be-
schikbaar gesteld. De lijst vermeldt de oprichting van vier
batterijenfabrieken, vier fabrieken voor auto-onderdelen,
drie betonijzerfabrieken en bedrijven voor de fabricage
van bladtin, blik en waterbuizen.
Tot de planactiviteiten van dit jaar kunnen voorts worden
gerekend de maatregelen ter bevordering van het toerisme
en de bouw van een stadioncomplex voor de Aziatische
Spelen te Djakarta. In het belang van het vreemdelingen-
verkeer zijn kortgeleden de visa- en registratievoorschriften
vereenvoudigd en is een speciale toeristenkoers van rp. 90
per $ (officiële koers rp. 45 per
5)
vastgesteld. Bij de moti-
vering van de maatregelen wees de Regering erop, dat
toerisme niet alleen van belang is als deviezeninbrenger,
doch tevens een middel is ,,to let the world know about
Indonesia’s national identity and charms”. De ver-
wachtingen voor het toeristenbezoek in 1962 zijn hoog
gespannen, zulks in verband met de te Djakarta te houden
Aziatische Spelen, voor welk doel de Regering ondanks de
deplorabele toestand van de Schatkist en de voortschrij-
dende inflatie in ‘totaaal een bedrag van rp. 6 mrd. heeft
uitgetrokken. Het betreft hier een van de meest spectacu-
laire planprojecten voor de bevolking. Vele duizenden
arbeiders zien op weg naar hun ‘dagelijks werk, aan de
hoôfdweg tussen Djakarta en de voorstad Kebajoran, het
niammoetcomplex verrijzen met als middelpunt een stadion
met 100.000 zitplaatsen, dat met Russische hulp wordt
gebouwd.
Economische situatie niet rooskleurig.
Ondanks dit uitzicht op ,,brood (i.c. rijst) en spelen”
zijn de levensomstandigheden vQor de bevolking nog geens-
zins rooskleurig, zoals kan worden opgemaakt uit be-
richten over voortdurend stijgende prijzen en rantsoenering
van verschillende consumptigoederen. Aangezien de offi-
1094 ‘
–
22-11-1961
ciële directe nieuwsvoorziening uit Indonesië voor ons
land na het verbreken van de diplomatieke betrekkingen
door de Indonesische Regering geheel tot stilstand is ge-
komen, kan slechts aan de hand van rapporten van buiten-
landse waarnemers ter plaatse (o.a. van de Amerikaanse
Ambassade te Djakarta, gepubliceerd in ,,Foreign Corn-
merce Weekly”, en verslagen van correspondenten van
,,The Financial Times” en van het in Hongkong ver-
schijnende weekblad ,,Far Eastern Economic Review”)
een indruk worden verkregen van de financieel-econo-
mische omstandigheden waaronder het plan is gestart.
Uit de desbetreffende berichten valt af te leiden dat ondanks
de devaluatie van augustus 1959 en de daarna afgekondigde
prijscontrolemaatregelen en hamsterverboden, de inflatie
niet tot stilstand is gebracht. Afgezien van eikele maanden
van bétrekkelijke prijsstabiliteit in de tweede helft van 1960
zijn de prijzen van consumptiegoederen voortdurend ge-
stegen, zoals blijkt uit onderstaand overzicht.
TABEL 1.
Frjsindex consumpliegoederen te Djakarta
(jaar eindigende 28 februari 1958 = 100)
voed-
set
(63,4
pCt.)
Huis-
huur
(10,8
pCt.)
Kle.
ding
(8,5
pCt.)
Di-
versers
(17,3
pCI.)
Totaal
(100
pCt.)
1958
maart
…………..
157,0
104,4
116,1
116,5 140,9
juni
…………….
121,7
102,7
130,7
122,0
120,5
147,3
106,1
136,9
126,8
138,4
151,8
..
106,9 186,6
130,0
146,2
169,2
..
123,0
215,1
142,6 162,2
september
…………
juni
…………….
162,3
325,2 255,7
148,5
163,5
december
…………
166,8
132,4
271,9
163,6 171,5
165,4
125,4
365,8
161,7 177,5
1959
maart
…………….
187,5
..
142,5
514,3
.163,3 206,3
september
…………
211,9
147,3
638,5
185,2
236,6
december
………….
1960
maart
…………….
206,2
151,0
666,7
205,8
239,4
juni
……………..
september
………..
203,8
151,8
573,2 207,5
230,3
december
………..
1961
maart
……………
243,9
153,8
504,1
222,9
252,7
Een en ander behoeft geen verbazing te wekken indien
wordt vermeld, dat de geldcircu!atie steeg van rp. 18,91
mrd. eind
1957
tot rp. 32,38 mrd. in juni 1959, na de eerder-
genoemde devaluatie terugviel tot rp. 24,75 mrd. in sep-
tember 1959,’doch sinds’dien van maand tot maand steeg
tot r. 47,84 mrd. ultimo 1960 en r. 48,11 mrd. in april
jI. De laatste maanden heeft de Bank Indonesia terzake
geen cijfers meer gepubliceerd, doch niet-officiële be-
richten uit Djakarta melden dat de geldcircu1aie in augustus
jl. ongeveer het niveau van rp. 60 mrd. zou zijn genaderd.
Ook de voorschotten van de Bank Indonesia aan de
Regering gsven een opgaande lijn te zien. Deze voor-
schotten die eind 1957rp. 15,27 mrd. beliepen, waren vlak
voor de devaluatie van augustus 1959 opgelopen tot
rp. 30,9 mrd. Na de devaluatie was het bedrag der voor-
schotten verminderd tot rp.
23,55
inrd., maar in de vol
gende manden nam het bedrag weer geleidelijk toe tot
rp. 28,58 mrd. ultimo 1960. Daarnâ zijn door de Bank
Indonesia geen gegevens meer verstrekt.
Dalende deviezenreserve.
In de ‘tweede helft van 1960 en in het begin van het
lopende jaar leek het of de inflatie enigermate was be-
teugeld. De toeneming van de geldcirculatie werd minder,
het goederenaanbod nam toe als gevolg van ruimere im-
porten onder het in augustus 1960 afgekondigde vrije lijst-
systeem, waarbij goederen kunnen worden ingevoerd tegeti
een koers van rp. 200 per $ en door produktiestijgingen
in enkele sectoren van de consumptiegoederenindustrie.
Op het prijzenfront werd een zekere mate van stabiliteit
bereikt. lien schaduwzijde van deze ontwikkeling was dat
onder invloed van de invöertöenèmin – ter illiistratié zij
vermeld dat in het eerste kwartaal 1961 een na 1956 niet
meer bereikt record importcijfer werd geboekt van $ 200
mln, tegen $121 mln, in de overeenkomstige periode van
1960 – de deviezenreserve snel verminderde. De ver-
slechtering van de deviezenpositie, werd nog versterkt door
de daling van de export, alsmede door de in verband met
het gebrek aan eigen scheepsruimte stijgende deviezen-
uitgaven voor transport over zee en door de toenemende
kosten van rente en .af betaling op buitenlandse leningen.
Uit mededelingen van buitenlandse waarnemers in Dja-
karta – over de deviezenreserve publiceert de Bank Indo-
nesia sinds het begin van dit jaar eveneens geen ge’gevens
meer – blijkt, dat de deviezenreserve, die met steun van
de ook na de afkondiging van de vrije lijst-invoer toch nog
stringente invoerbeperking in 1960 was gestegen van $ 250
mln, aan het begin van het jaar tot $ 332 mln. eind decem-
ber jI., sindsdien snel verminderde. Jn de eerste week van
juni jI. was de stand iets minder dan $ 200 mln., een niveau
dat de Regering deed besluiten een beroep te doen op het
I.M.F. voor een directe trekking ter waarde van S
41,5
mln., welk bedrag zonodig in de komende maanden kan
worden verhoogd tot $ 83 mln. Bovendien werden opnieuw
straffe invoerbeperkingen afgekondigd, waarbij o.a. de
vrije lijst-import drastisch werd ingekrompen. Verwacht
wordt dat deze maatregelen eerst tegen het einde van het
jaar effect zullen sorteren, zodat mede onder invloed van
de dalende exportcijfers de handelsbalans 1961 waar-
schijnlijk belangrijk minder gunstig zal zijn dan die over
1960, toen nog een surplus van rp. 3,2 rnrd. werd bereikt
(excl. petroleumtransacties).
De ontwikkeling van.,de buitenlandse handel gaf de
laatste jaren het volgende beeld te zien (in mfljarden
roeiiah).
TABEL 2.
Export Import Saldo
Export, Import Saldo
–
(mcl.
petroleum)
(excl. petroleum)
1958 ..
9,0
6,2
+ 2,8
5,2
5,5
– 0,3
1959 ..
10,6
5,5
+ 5,1
7,4
5,0
+ 2,4
1960 .
37,8
25,8 – +12,0
27,9
24,7
+ 3,2
N.B. 1958 en 1959 koers rp. 11,40 = $ 1
1960 koers rp. 45
= SI.
Exportbevordering.
Met betrekking tot deze cijfers wordt in perscommen-
taren opgemerkt dat de oorzaken van de exportverminde-
ring gedurende het afgelopen jaar – omgerekend tegen
de oude koers een daling van rp. 1,1 mrd. (mcl. petroleum)
of rp. 0,4 mrd. (excl. petroleum) t.o.v. 1959- is te wijten
aan verschillende factoren, waarvan als belangrijkste wor-
den genoemd: de lagere internationale marktnoteringen
voor petroleum en rubber, welke produkten in het af
–
gelopen jaar resp.. 26 pCt. en’46 pCt. van het Indonesische
exportpakket vertegenwoordigden; het dalende aanbod van
sommige plantage-exportprodukten, waaronder rubber, als
gevolg.van lagere opbrengsten op de plantages; de ge-
ringere kwaliteit van verschillende produkten; het gemis
aan ervaring van vele Indonesische ,,newcomers” in ,het
exportbedrijf en de maatregelen inzake uitsluiting van de
Chinese handelaars als schakel tussen producent en expor-
teur. –
,De Regering heeft deze tekortkomingen onderkent en
de Minister van Handel opdracht gegeven exportbevor-
derende maatregelén te treffen. Gedacht wordt aan verho-
ging van de concurrentiekracht van het Indonesische pro-
22-11-1961.
1
– –
1095
In de na-oorlogse jaren wordt steeds een nadrukkelijk
verband gelegd tussen de loonsverhogingen en de toe-
name van de produktie per werknemer. Hierin vindt
schrijver aanleiding het beloop van de Jonen sinds 1947
te confronteren met dat van de arbeidsproduktiviteit.
Schrijver onderscheidt drie fasen met als basisjaren
1947, 1954 en 1958. De ontwikkeling sinds 1947 toont
aan dat de reële lonen de produktie per werknemer in
zeer bescheiden mate volgen. Dit geldt vooral voor de
industrie. In de fase 1947-1954 werden de lonen stevig
in de hand gehouden ten behoeve van wederopbouw
en betalingsbalans. In de fase 1954-1958 wordt wel
gelijke tred gehouden met de stijging van de arbeids-
produktiviteit. Sedert 1958 zijn de reële lonen echter
weer achtergebleven. De oorzaken hiervan zijn het uit
–
blijven van aan de produktie per werknemer ge-
correleerde loonronden (zoals in de fase 1954-1958
wel geschiedde) en de vertraagde uitwerking van
nieuwe richtlijnen. Een grotere stijging van de reële regelingslonen in 1962 t.o.v. 1961 is te verwachten.
Dit is een verantwoorde inloop en een gevolg van
,,langlopende” c.a.o.’s.
-‘
t
In de na-oorlogse jaren wordt steeds een nadrukkelijk
verband gelegd tussen loonsverhogingen en de toename
van de produktie per werknemer. Er worden dan cijfers
genoemd en prognoses gemaakt. Sedert 1959 worden er
bij voôrstellen tot wijziging van een c.a.o. ingewikkelde
berekeningen gemaakt om de trendmatige ontwikkeling
van de produktie per werknemer per bedrijf of bedrijfstak
in procenten vast te stellen teneinde met behulp hiervan
de toegestane loonkostenverhogingen te bepalen. In dit
verband is het nu interessant eens na te gaan wat sedert
1947 het resultaat van deze koppeling van de lôonsve-ho-
gingen aan de arbeidsproduktiviteit is geweest.
Gebruikmakend van gegevens ontleend aan publikaties
van het Centraal Bureau voor de Statistiek hebben wij
Reële lonen en
arbeidsproduktiviteit
sedèr.t 1947
daartoe enige reeksen van
indexcijfers
opgesteld met als
basisjaar 1947 = 100 (uitgezonderd de produktie in. be-
drijven: 1949 = 100). In de eerste plaats kwamen daarvoor
in aanmerking de verdiende lonen ) en de regelingslonen
2).
Beide reeksen zijn gecorrigeerd voor de wijzigingen in de
kosten van levensonderhoud. Daarnaast de produktie per
Verdiende bruto-uurlonen van meerderjarige manlijke
arbeiders in alle belangrijke takken van nijverheid (produktie-
arbeiders en aanverwante groepen). Ontleend aan de CBS.-
publikaties: ,,Statistiek der lonen in de nijverheid”.
Bruto-uurlonen volgens regelingen van meerderjarige man-
lijke arbeiders in A: industrie en B: industrie,,landbouw en
transport.
(vervolg van blz. 1095)
–
dukt door prijs- en kwaliteitscontrole. Tevens zal aan
exporteurs voorlichting worden gegeven over de afwikke-
ling van de exportprocedure en zal wijziging worden ge-
bracht in het exportbonussysteem.
Indien echter deze exportbevorderende maatregelen
zouden leiden tot een betalingsbalansoverschot en toe-
neming van de deviezenreserve alvorens op de binnen-
landse markt orde op zaken is gesteld door verruiming
van het goederenaanbod en effectieve
prijsbeheersing,
dan
is het te verwachten dat de infiatiespiraal verder omhoog
zal schieten. Want aan de infiationaire .werking van een
betalingsbalanssurplus gecombineerd met ,,deficitspending”
in een omvang zoals thans in Indonesië plaatsvindt, valt –
onder die omstandigheden niet te twijfelen.
Begroting: motor
van de inflatie.
In het algemeen kan worden gesteld dat het steeds
stijgende uitgavenpeil van de staatsbegroting, het grote
aandeel van de defensie-uitgaven daarin en de aanzienlijke
begrotingstekorten tezamen de belangrijkste drjfkracht
voor de inflatie vormen. De begroting 1961 sluit met een
tekort van rp. 16,65 mrd., voortvloeiende uit een uitgaven-
totaal van rp. 82,65 mrd. en een inkomstenbedrag van
rp. 66 mrd. Deze begrotingscijfers zijn de hoogste ooit in
Indonesië genoteerd. Het uitgaventotaa-1 is 80 pCt. hoger
dan dat van de begroting 1960 en bijna het dubbele van
de realisatie van het budget
‘1959.
Na de planuitgaven, waarvoor zoals reeds werd ver-
meldrp. 30 mrd. is uitgetrokken, vormt het voor militaire
voorzieningen opgevoerde bedrag de hoogste post met
rp. 23,5 mrd. of ruim 28 pCt. van de totale begrotings-
uitgaven. In voorgaande jaren werd deze post geinotiveerd
met de noodzaak tot bestrijding van de rebellenactiviteiten,
doch nu de rebellie geleidelijk is verminderd en met de
overgave van kolonel Ventje Soemoeal eind oktober ii.
zo goed als geëindigd wordt beschouwd, is het voornamelijk
de claim op West-Irian die de sombere achtergrond vormt
voor de defensie-uitgaven. De recente verklaring yan de
Minister van Buitenlandse Zaken, Soebandrio, in de Alge-
mene Vergadering van de Verenigde Naties laat in deze
geen twijfel. In ditlicht bezien lijkt de conclusie gewettigd
dat oplossing van de kwestie Nieuw-Guinea – afgezien
van de politieke aspecten – voor Indonesië een belang-
rijke bijdrage zou vormen tot herstel van het monetair
evenwicht.
‘s-Gravenhage.
–
–
Drs. B. ZtJYDAM.
1096
.
–
22-11-1961
werknemer
3)
.
Tenslotte werd voor elk der reeksen de toe-
name (of afname) in procenten ten opzihte,.van het voor-
afgaande jaar vastgesteld. Dit leidde tot de volgende
opstelling:
A
B C
D
E
F
G
-H
T
J
reële
produktie
regelings-
per
in pCI. t.o:v. voorgaande jaren
lonen
reële
werknemer
jaar
ver-
dien-
indus-
rie,
in-
dus-
de
lonen
in-
dus-
be-
drj-
A
B
C
D
E
trie
trans-
trie
ver’
port
1947
100
100
100 100
n.a.
1948
101
101
102 106
na.
+
1
+
l
+ 2
6
1949100
100
98
115
100
—1
—1
—4
8,5
1950,
97
98
99
121
102
—3
—2
+ 1
5,2
1,9
1951
94
95
95
123 103
—3 —3 —4
2
1,4
1952
95
96 96
127
106
1
1
+1
3
2,2
195
96 97
99
136
112
1
1
+ 3
7
5,8
1954
103 104
110
146 116
7
7
+ II
7,4
3,9
1955
107 109
113
151
121
4
5
+ 3
3,4 3,9
1956
108′
110 120
154
123
11
+ 6
2 2,1
1957
109
111 121
156
125
1
1
+ 1
1,3
1,6
1958
112
113
119
160
127
3
2
—2
3
1,6
1959
113 115 123
173
132
1
2
+3
8
3,8
1960
120
122
190
141
–
6
6
9,8 6,7
Opmerking:
1947
100,
uitgezonderd
kolom E: 1949
100.
Figuur -1
–
–
–
De ontwikkeling
van de
produktie
per werknemer in verge-
lijking
tot
de, ontwikkeling
der reële
lonen met verschillende
basisjaren.
94
0
= Basisear 1947 (E
1949)
.
DI,!
•
b = Basisiaar
194.
–
–
= Basisjaar
1958.
:1
–
16!
DII
”
/
•
–
…
,.’
– 141
12(
/
.
0.134
122
B.
112
……..
–
117
‘Ds
–
112
c
1947
48 ’49
50
51
52
53 ’54
55 ‘ 56 ’57 – ’58
,
59
60
A
Rede lonen (=lgs regelingen in industrie),
–
B = Rede lonen (vigs. regelingen i
.
n industrie, landbouw en transport).
–
C = Rede lonen (=lgs. verdfende lonen in belangrijke takken von nijve’i’heid).
0
Produktm per werknemer in dé industrie
(Dl: 1947W 00: 02: 1949 = 100).
= Produktie per werknemer in bedri)nen
22-11-1961 –
190
180
-170
160
150
140
130
120
110
100
120
110
100
-110
100
a
1
–
1′
t
N
‘
aar, aanleiding van deze tabel vâlt in de eerste plaats
op te merken, dat de reële lonen voor nijverheid, transport
en landbouw samen hoegenaamd niet afwijken van de
reële lonen voor de industrie alleen (kolommen A en B).
In de tweede plaats blijkt zonder meer, dat de kolommen
A, B, C, D en E onderling aanzienlijk afwijken. Wanneer
wij bijv. naar het jaar 1959 kijken, dan zien wij dat de
eële lonen resp. 113 (A), 115 (B) en 123 (C) belopen,
terwijl de produktie per werknemer .173 (D) en 132 (E)
is’. Ook tussen de verdiende lonen en de regelingsionen
bestaan grote verschillen.
Bijv.
in
1958:
de regelingsionen
nemen hier toe met 3 en 2 pCt. (F, G) en de verdiende
lonen gaan omlaag met 2 pCt. (H).
Teneinde nu meer inzicht te verkrijgen in het beloop
der reeksen zelf alsook in hun onderling verband, hebben
wij hetbeloop der bovenstaande getallen in de tijd grafisch
weergegeven, hetgeen tot de resultaten weergegeven in
figuur 1 leidde. –
Figuur la – de absolute ontwikkeling in de loop der
jaren – toont aan, dat elk der reeksen een betrekkelijk
geleidelijk beloop heeft, waarbij de krommèn van de pro-
duktie per werknemer aanzienlijk sterker stijgen dan de
looncurven. Onze eerste conclusie kan dus zijn, dat de
reële lonen de produktie per werknemer in zeer bescheiden
mate volgen; met name geldt dit voor de industrie. In
de eerste jaren kan geconstateerd worden, dat de reële
lonen zelfs daalden waar de produktie per werknemer
toenam.
Figuur 2.
Procentuele toename van de reële lonen t.o.v. het voor-
afgaande jaar.
1.1
10
‘
9
8
,
:
•’.
fJ’
)5254 55 56 57 58 59 60
A = Reële regelingsionen in de industrie.
B = Reële regelingslonen in industrie, landbouw en transport.
C
Vlgs. verdiende lonen.
Figuur 2 laat ons de verschillende loongrootheden zien
en wel in. procenten ten opzichte van het voorafgaande
jaar. Ook hier blijkt weer, dat de lonen in industrie en
bedrijven weinig van elkaar afwijken. Voor de overzich-
telijkheid worden de reële lonen in de indujstrie daarom
in figuur 3 achterwege gelaten. Verder blijkt, dat de,curve
van de verdiende lonen om de curven van de regelings-
lonen heen slingert als om een gemiddelde; als vergelijkings- –
3)
Produktie per werknemer A: in-de industrie en B: in be- –
drijven (per niet-zelfstandige werknemer). Voor deze laatste –
reeks waren eerst vanaf 1949 gegevens beschikbaar. (Ontleend
aan ‘de C.B.S.-publikaties: ,,Nationale Rekeningen” en ,,Sociale
Maandstatistiek”; het cijfer voor 1960 bevat een ramings-
element).
1097
materiaal zijn de regelingsionen dus als meer represen-
tatief te beschouwen. Ook deze curve zal in figuur 3 achter-
wege blijven. De oorzaak van deze slingerende beweging
kan gezocht worden in het
feit,
dat deze veel conjunctuur-
gevoeliger zijn. Wordt er iets meer geproduceerd, dan
lopen zij onmiddellijk op om bij een afneming der be-
drijvigheid bijgevoig ook sterker te dalen. Als voornaamste
oorzaken kunnen hiervoor worden aangewezen de extra
gewerkte uren alsmede de conjunctuurgevoelige premi’es,
zoals prestatiebeloning, koffiétoeslag, kledinggeld enz.
Figuur 3.
Procentuele toename van de produktie per werknemer
en van de reele lönen to.v. het voorafgande jaar.
11
10
–
.
.. D
8 = Reele regelungslonen in
1
undustrie. landbouw en transport
D = Produktie per werknemer in de industrie.
E = Produktie Oer werknemer in bedrijven.
–
Figuur 3 toont ons de procentuele verhoging ten op-
zichte van het voorgaande jaar van de reële regelings-
lonen in bedrijven in vergelijking met de produktie per
werknemer in bedrijven en industrie. Wat ons onmiddellijk
treft is de golf beweging die hieruit naar voren komt. Het
sterkst komt deze tot uiting bij de produktie per werk-
nemer in de industrie, maar ook bij de beide andere curven
komt deze tendens duidelijk naar voren. Ook constateren
wij dat de verschillende golf bewegingen ongeveer in dezelfde
jaren hun hoogte- en dieptepunt hebben. Wanneer wij
ons realiseren – hetgeen ook reeds in de aanhef van dit
artikel is vermeld – dat de procentuele loonsverhogingen
gerelateerd worden aan de verhoging van de produktie
per werknemer, dan zal ons dit niet verbazen. Hoogstens
zullen wij ons afvragen waarom, uitgaande van dit gegeven,
de golven dan niet beter op elkaar aansluiten. Immers,
tot 1952 ligt de loongolf aanzienlijk lager dan de po-
duktiegolf. Bovendien ligt de loongolf in de opgaande
fase aanmerkelijk rechts van de produktiegolf. Dit geldt
mèt name voor de fase
1952-1954,
maar toch ook voor de
periode na 1958.
Om de vraag naar de oorzaak van deze ,,time-lag’ te
kunnen beanlwoorden, moeten wij echter de gegevens, die
ten grondslag liggen aan het gebruikte cijfermateriaal
met name de kosten van levensonderhoud —’nader onder-
zoeken en ook de economische en pÖlitieke constellaties,
die uiteraard een belangrijke factor vormen, in onze over-
wegingen betrekken. Wij hebben gemeend, dat deze ana-
lyse het best tot haar recht zou komen, wanneer wij de
verschillende relevante perioden van figuur 1 a isoleren en
het beginjaar van elk van deze perioden voor eik der
reeksen gelijk aan 100 stellen, zodat historisch gegroeide
discrepanties het inzicht niet vertroebelen.’De verschillende
fasen zijn dan:
Fase T: tot 1954;, de periode van de opbouw;
Fase II: van 1954 tot 1958; de welvaartsperiode onder
de geleide loonpolitiek;
Fase III: sedert 1958; de periode van de gedifferentieerde
loonpolitiek.
In figuur la, b eji c is een en ander grafisch tot uit-
drukking gebracht.
Fase 1 (1947-1954).
Wij constateren -hier allereerst de devaluatie van de
gulden in september ‘1949. De Nederlandse Regering werd
hiertoe gedwongen, omdat onze grote concurrent Groot-
Brittannië hiertoe besloten had. Deze zelfopgelegde prijs-
verhoging van het buitenland liet niet na haar invloed uit
te oefenen op het binnenlandse prijspeil. Ook de Korea-
crisis miste haar uitwerking niet. Deze factoren, samen met
een huurverhoging van 15 pCt., verklaren de achteruitgang
van de reële lonen met als dieptepunt’ 1951 – het jaar
van de bestedingsbeperking – met een verlaging van
3 pCt. (de verdiende reële 1onn zelfs met 4 pCt.).
Wat de produktie per werknemer betreft kan worden
opgemerkt, dat er in 1949, na een periode van opbouw
van het produktie-apparaat, ondanks de devaluatie een
afzetvermindering plaatsvond, waardoor de groei van deze
grootheid procentueel afnam. Alle loonpolitieke maat-
regelen waren er daarom op gericht, het vergroten van de
produktiecapaciteit zo weinig mogelijk te belemmeren.
Dit betekende in concreto de hierboven genoemde be-
stedingsbeperking van 1951. Na 1951 kan, mede als gevolg
hiervan, worden geconstateerd, dat de produktie per werk-
nemer sterker toeneemt met 1953 als topjaar voor deze
fase. Een ander belangrijk gevolg was, dat de betalings-
balans in 1952 voor het eerst sinds 1945 een overschot
vertoonde. Het is begrijpelijk, dat in deze nieuwe situatie
van moeizaam verworven resultaten, de reële lolien de
produktie per werknemer de eerste twee jaren
(1952
en
1953) heel voorzichtig volgden (figuur la). Dit is dus de
oorzaak van de ,,time-lag” tussen beide grootheden in
figuur 3 voor de periode
1951-1954.
Zoals uit figuur la blijkt, waren de reële lonen eind
1953 weer op het niveau van 1947, nl. (in indexcijfers):
100; de produktie per werknemer in de industrie was in
dezelfde periode gestegen van 100 tot ca. 142. Daar wij
voor. 1947 geen berekeninger konden maken voor de pro
duktie per werknemer in bedrijven, moeten wij volstaan
met een schatting met behulp van figuur 1 van ca. 132.
Een aanzienlijke achterstand, die niet meer kon worden-
ingehaald. De verdiende lonen lagen een weinig gunstiger
ten opzichte van de regelingslonen; het verschil is echter
te verwaarlozen.
Fase 11 (1954-1958).
Als gevolg van de zich ontwikkelende situatie – uit
figuur 3 blijkt dat wij in een hausse zitten – besloot de
Regering in 1954 een welvaartsloonronde te geven ad 6 pCt.
maximaal. Het was de periode van de geleide loonpolitiek!
Hoewel deze 6 pCt. niet verplicht was, werd nagenoeg
overal het maximum gegeven. Zoals figuur lb laat zien,
hield dit niet in, dat de achterstand werd goedgemaakt.
Het hoogst bereikbare resultaat kon slechts zijn, dat de
reële loonsverbeteringen gelijke tred hielden met de toe-
nemende produktie per werknemer. Dit laatste kon worden
volgehouden tot 1958, het einde van de geleide loon-
politiek.
1098 –
– 22-11-1961
T,Jit figuur 3 Ican
worden
afgeleid,
dat de hausse in
1 NTrE R
deze fase is omge
slagen in een pen
UN 1 E
ode van teruggang
rriet 1957 voor cle
industrie als diepte-
punt. Verder blijkt
uit deze figuur, dat
de curve van de pro-
geldontwaarding
duktiviteit per werk-
nemer in bedrijven
eerder omslaat dan
(t. M.)
voor de industrie,
nl. reeds in 1954. Dit wordt o.i. mede veroorzaakt door de
bouwnijverheid, in welke sector voor dat jaar een lagere
toegevoegde waarde gepaard gaat met een relatief grote –
toename van de werkgelegenheid. Het dalend béloop van
deze lijnen kan gezien worden als de reactie op de krachts-
inspanning van 1953; organisatorischkan de boog niet
meer zo strak gespannen
blijven.
Deze (internationale)
situatie, samen met het Suez-conflict en de Russische inval
in Hongarije, leidden tot de recessie van 1957. Tenslotte
concluderen
wij
uit figuur 3 het bekende feit, dat de
dienstenverlenende sector eerder maar geleidelijker reageert
op de conjunctuur, echter ook langzamer weer op gang
komt.
Fase Iii (sedert 1958).
Hiei constateren wij in figuur 3 een zak in de loonlijn
voor 1959, waardoor deze weer aanmerkelijk rechts van
de produktielijnen komt te liggen. Als enig aanwijsbare
oorzaak kan worden genoemd, dat dé Regering eerst op
31 augustus 1959 klaar was met de richtIijnen voor de
gedifferentieerde loonpolitiek. Hierdoor konden alleen in
het najaar van 1959 enige loonsverhogingen tot stand
komen. Uit figuur Ic valt af te leiden, dat de loonlijn
weer gaat achterblijven bij de produktielijnen. Dit was
ook het geval in 1960, d.w.z. .een periode, die zondermeer
voorspoedig kan worden genoemd. Was in 1951 de be-
talingsbalans oorzaak van de ,,lag” tussen de percentages
van lonen en produktie per werknemer, voor
1959
kan
dit argument beslist niet worden gehanteerd. Hier is integen-
deel sprake van een structureel betalingsbalansoverschot.
Hier dient echter nog op een ander aspect te worden
gewezen, nI. het feit, dat de voor deze periode gevoerde
loonpolitiek afwijkt van de tot dan toe gevolgde. Tot
1958 gold het systeem van voor hét gehele bedrijfsleven
procentueel even hoge loonrondes, gecorreleerd aan de
macro-economische procentuele toename van de produktie
per werknemer
4).
Na 1958 werd een systeem ingevoerd
waarbij een bedrijf of
bedrijfstak
procentuele loons-
verhogingen kan geven, die gecorreleerd zijn aan de be-
trokken procentuele produktietoename per werknemer.
Met deze wetenschap moeten wij tot de conclusie komen,
dat de reële lonen in de industrie in deze fase sterk zijn
achtergebleven bij de hierbij behorende produktie per
werknemer. Dit weegt nog zwaarder, wanneer wij ons
4)
Deze voorstelling van zaken is niet helemaal juist, want
zoals wij in fase II zagen, werd in 1954 reeds een gedifferentieerde
‘loonronde gegeven. Nadien zijn er nog enige vrijwillige loon-rondes geweest; het resultaat was echter, dat in de meeste ge-
vallen het maximum werd gegeven. Bij dit door de Regering
vastgestelde maximum werd uitgegaan van de macro-economi-
sche toename van de produktie per werknemer. Deze verhogin-
gen werden als regel gelijktijdig gegeven, terwijl na 1958 een
spreiding in de ,tijd plaatsvond.
22-11-1961
realiseren, dat dit verschil niet tot prijsverlaging aanleiding
heeft gegeven!
Resunierend
kan worden geconstateerd, dat in de eerste
fase (1947-1954) de lonen stevig in de hand werden ge-
houden om de opbouw van het produktie-apparaat mo-
gelijk te maken en het betalingsbalanstekort het hoofd
te bieden. Van een verband tussen de toename van de
produktie per werknemer en de ontvikkeling der reële
lonen kan hier nauwelijks gesproken worden. De produktie
per werknemer nam over deze’periode toe met 32 â 42 pCt.,
terwijl de loonindex aan het einde der periode weer op-,
geklommen was tot het peil van 1947.
In de tweede fase wordt gelijke tred .gehouden; de toe-
name is procentueel ongeveer gelijk, zodat het verband
zeer evident is. De derde fase (sedert 1958) is qua conjunc-
tuurperiode gelijk aan de periode 1951-1954, met dit ver
–
schil echter, dat nu
.
een adequaat produktie-apparaat aan-
wezig is. Door het uitblijven van aan de produktie per
werknemer gecorreleerde loonronden, zoals dit in de
tweede fase het geval was, en door de vertraagde uit-
werking van
richtlijnen,
die gedifferentieerde loonsverho-
gingen tér vervanging van deze loonronden mogelijk moes-
ten maken, kwam een nieuwe discrepantie tot stand in
1959. Het verband tussen beide grootheden in deze fase
is algemeen bekend; dit werd tot een volkswetensçhap
verheven. Niettemin kan ook vo6r 1960 een discrepantie
worden geconstateerd.
Tenslotte willen wij nog enige woorden wijden aan een
prognose.
Het ligt immers voor de hand om, eenmaal een
tendens tot een zekere regelmaat constatérende, zoals die
in figuur 3 in een golfbeweging tot uiting komt, deze
regelmaat te extrapoleren. Dit zou voor figuur 3 betekenen,
dat er, gezien de reeds bereikte hoogte, en de regelmaat
in de golflengte, thans een daling van de curve van de
produktie per werknemer moet plaatsvinden. Bijgevolg zal
dan ook de curve der reële regelingslonen een daling moeten
ondergaan. Welnu, uit de tot op dit ogenblik beknde
gegevens moet worden geconstateerd, dat de produktie
voor het tweede kwartaal 1961 ongeveer op hetzelfde
iiiveau ligt als in dezelfde periode van 1960. Voor een
deel zal dit moeten worden toegeschreven aan het tot-
standkomen van de arbeidstijdverkorting, een invloed die
echter in de loop van 1962 weer zal zijn uitgewerkt.
Ook de procentuele toename van de voor,
prijzen
ge-
corrigeerde regelingslonen is gering. Over het eerste halfjaar
bedraagt dit ca. 1 pCt. Als oorzaak hiervan kan gewezen
worden, op de vele tweejarige c,a.o.’s die einde 1959 en
begin 1960 zijn afgesloten. Daar deze contracten begin
1962 e:iiieuwd worden, kan worden verwacht, dat de
reële ree1ingslonen in 1562 sterker zullen stijgen dan in
1961 het geval was. Mogen wij de voorspellingen van het
Centraal Planbureau geloven, dan zal de produktie per
werknemer in 1962 met ca. 2 pCt. toenemen. In dit geval
zal de sterkere loonstijging o.i. als een verantwoorde inloop
gezien moeten worden, die een consequentie is van de door
de Regering voorgestane langlopende contracten. Dat deze
loonsverhogingen niet laag zullen zijn, kan afgeleid worden
uit het feit, dat deze volgens de ,,spelregels”
5
) vooral ge-
baseerd moeten zijn op de ontwikkeling van de produktie
per werknemer in het verleden, de trend dus, waar steeds
meer gunstige jaren deel van uitmaken. –
5).
Zojuist is bekend geworden dat de Regermg – uitgaande
van een op het macro-economische produktiviteitscijfer van 2 pCt. gefixeerde prognose – enige afremming van de loon-
stijging probeert te bewerkstelligen. Gezien vooral de betalings-
balanssituatie, hebben wijhiervoor volledig begrip. Het is echter onwaarschijnlijk dat ook de zwarte lonen worden ondervangen.
Amsterdam.
Q. C. VAN ALMELO.
1099
Het effect van Eindhoven
Inleiding.
In de jaren na de oorlog is regelmatig gewezen op de
snelle stijging van de behoefte aan ingenieurs, welke als
gevolg van de industrialisatie te verwachten was. Hieruit
vloeide voort dat het aantal studenten in de iechnische
wetenschappen eveneens sner zou moeten toenemen
1).
De mogelijkheid om deze studenten op te vangen aan
de Delftse Hogeschool werd echter in deze discussies her
perkt geacht. Men was algemeen van oordeel dat de opti-
male omvang voor een technische hogeséhool ligt tussen
3.000 en 4.000 studenten. Het was dan ook duidelijk dat
het technisch hoger onderwijs moest worden gespreid.
Naast dit capaciteitsaspect was ook een ander argument
belangrijk. Veelvuldig werd namelijk betoogd dat van de
vestiging van een nieuwe T.H. een belangrijke stimulerende
werking uitgaat: in de naaste omgeving van zo’n hoge-
school -wordt immers veel meer techniek gestudeerd dan
eJders. Door decentralisatie van het technisch hoger onder-
wijs zou dus de belangstelling voor de techniek gestimu-
leerd kunnen worden; gezien de toeneniende behoefte aan
ingenieurs werd dit noodzakelijk geacht.
Het hoge percentage eerstejaars dat techniek studeert
in de omgeving van een T.H. kan er op wijzen .dat daai
uit een bepaald aantal abituriënten meer studenten komen
omdat er een instelling van wetenschappelijk onderwijs
in de-buurt is (stimulering van de deelnâme aan het weten-
schappelijk onderwijs, in casu technische Wetenschappen).
Het is echter ook mogelijk dat van een zelfde aantal eerste-
jaars meer techniek gaan studeren omdat er een T.H. in
de nabijheid is (studiekeuzeverschuiving). In het laatste
geval worden de – studenten aan andere• studierichtingen
onttrokken. Daar men voornamelijk onder de indruk was
van de tekorterl aan ingenieurs heeft men aan de effecten
van de oprichting van een T.H. op de voorziening van
afgestudeerden in anderé richtingen echter geen aandacht
geschonken.
Nadat de tweede T.H. was opgericht- is de discussie
over de decentralisatie van het technisch onderwijs met
nagenoeg dezelfde argumentatie herhaald in de beschou-
wingen over de spreiding van het wetenschappelijk onder-
wijs
2).
Zoals bekend hebben deze beschouwingen geleid
tot het besluit, een derde T.H. te vestigen in Enschede.
Over de invloed van de vestiging van een T.H. op de
deelname aan het wetenschappelijk onderwijs, de studies
keuze en do onttrekking aan Delft waren tot dusvû alleen
Sëhattingen mogelijk. Een dergelijke raming is onder
andere voor de T.H. te Eindhoveni opgesteld door de
commissie-s’ Jacob
3).
Nu echter’ gegevens bekend ,zijn
Gewezen kan worden op de rapporten van de vier commis-
sies waaraan de namen zijn verbonden van de heren Holst, Biezeno, Roeterink en s’ Jacob, uitgebracht tussen de jaren
1947 en 1955.
,,De ontwikkeling van het aantal academici tot 1980″,
rapport van de Commissie voor Statistiek van het Inter-
universitair Contactorgaan; Zeist
1959;
,,De spreiding van het hoger onderwijs tot 1970″, advies van de Commissie spreiding hoger onderwijs en van de Commissie
spreiding teêhnisch hoger onderwijs, Den Haag 1959;
,,Nota van de Minister van Onderwijs, Kunsten en Weten-
schappen inzake de uitbreiding van het wetenschappelijk onder-
wijs”, Den Haag 1961.
Rapport van de commissie tot voorbereiding van een tweede
instituut voor technisch hoger onderwijs”, ‘s-Gravenhage
1955.
over de studenten der tweede T.H. kan worden nagegaan
hoe groot deze effecten in werkelijkheid zijn geweest. Deze
berekening is in het volgende ondernomen.
– Het was hierbij nodig onderschèid te maken tussen de
eerstejaars direct afkomstig van een dagschool voor
v.h.m.o. en een grep ,overigen”. Deze – laatste groep
wordt gevormd do6r h.t.s.-ers (al éf niet met einddiploma
.h.m.ô.), âbituriënten die hun ‘diploma v66r
1955
ver-
wierven, geslaagden voorstaatsexamens en personen met
een ,,andere” examenbevoegdheid.
De analyse is hoofdzakelijk gebaseerd op gegevens be-
treffende de eerste categorie.
–
Het percentage dat techniek gaat studeren.
–
In de grafieken 1 en II is weergegeven hoeveel b-abitu-
riënten in de jaren 1954 en 1958 techniek gingen studeren.
In de periode tussen deze jaren werd zoals bekend de
tweede T.H. te Eindhoven opengesteld.
G,-afI
1.
–
PERCENTAGE B-ABITURIENTEN DAT TECHNIEK GAAT STUDEREN, 1954
– Allereerst is te zien hoe sterk deze percentages in de
tussenliggende jaren zijn toègenomen. Eveneens komt dui-
delijk naar voren dat de hoogste percentages worden be-
reikt in de naaste bmgeving van de T.H.: in 1954 ligt het
hoogste percentage hij Delft,- in 1958 bij Delft en Eind-
hoven. De grafieken tonen ook dat het percentage dat
techniek gaat studeren daalt naarmate de afstand tot de
T.H. toeneemt. Men zou hieruit reeds kunnen afleiden dat
de vestiging van de tweede T.H. het aantal abituriënten
dat, techniek gaat studeren verhoogd heeft, in overeen-
stemming dus met de verwachtingen welke men bij de
instelling meendé te mogen koesteren.
1100
–
:
–
22-11-1961
Grafiek
II.
PERCENTAGE B-ABITURIENrEN DAT TECHNIEK GAAT STUDEREN, 1958
•
.
0
• Qrn dit nog iets nader te’ onderzoeken is in’ grafiek III
voor .een aantal gebieden, waarin, ons land kan worden
verdeeld, het verband nagegaan tussen de percentages
eerstejaars techniek in 1954 en de toeneming hierin van
j954 oj
1958.
De getrokken lijn in de grafiek sluit zogoed
mogelijk bij de punten aan; de gebroken lijnen omgrenzen
.het gebied waarin 90 pCt. van de punten kan worden ver-
wacht.
Gra(‘ek IT!
PERCENTAGE EERSTEJAARS TECHNIEK IN 1954 EN 1958
,905
930° 00
oo
n
rayon
Eindhoven
I
(30km
rond Eindhoven)
gebioden binnen 30-50km
400
X
“and Eindhoven
-..,
•
overige gebieden
–
300′
•
–
200-
fit
100
–
80
–
60
1954
De getrokken lijn heeft een dalend verloop. Dit bete-
kent dat.in het algemeen de stijging in de percentages het
22-11-1961
gootst is geweest in die gebieden waar in
4954
weinig
techniek werd gestudeerd.
Het valt op dat de gebieden binnen 30 km om Eindhoven
een extra stijging vertonen. Iets dergelijks is niet te zien
bij de gebieden welke
30-50
kni van Eindhoven verwijderd
liggen. Het effect van de vestiging van de tweede T.H. op
het percentage dat techniek gaat studeren heeft zich dus
kennelijk beperkt tot het gebied binnen 30 km (het ,,rayon
Eindhoven”).
Verandering in studiekeuze.
‘In dit rayon Eindhoven blijkt in
1958
van de mannelijke
abituriënten van gymnasium- en h.b.s.-b 42 pCt. techniek
te gaan studeren. Dit is wel bijzonder hoog wanneer het
wordt vergeleken met de uitkomst voor het gebied 30 km
rond Delft; daar is het percentage slechts 31. Hierbij
moet nog worden bedacht dat de T.H. te Delft veel meer
afdelingen omvat dan die van Eindhoven.
Het raydn Delft omvat naast een T.H. echter ook nog
een universiteit en een hogeschool; dat van Eindhoven
alleen een T.H. Het is dus mogelijk, dat een aantal b-abi-
turiënten in de omgeving van Eindhoven de voorkeur
heeft gegeven aan techniek dicht bij huis boven wis- en
natuurkunde (of medicijnen enz.) in een verderaf gelegen
plaats. Het hoge percentage techniek in het rayon Eind-
hoven zou dan kunnen worden verklaard door een ver-
schuiving in studiekeuze:
In tabel 1 is voor het rayon Eindhoven en overig Neder-
land het percentage b-abituriënten dat in 1954 en 1958
techniek gaat studeren gesteld naast het percentage dat
een andere studierichting kiest.
TABEL 1.
Percentages der mannelijke b-abituriè’nten die in rayon
Eindhoven en overig Nederland in techniek en overige
richtingen gaan studeren, 1954 en 1958
–
1954
1958
techniek
overig
techniek
overig
rayonEindhoven
…
II
39
42
35
overig Nederland,,,.
16
36
20
40
In het rayon Eindhoven is het percentage abituriënten
in overige studierichtingen met 4 pCt. gedaald,- terwijl het
in de rest van Nederland met 4 pCt. is gestegen. Mogelijker-
wijs zou dus 8 pCt. der abituriënten in rayon Eindhoven
als gevolg van de vestiging van de tweede T.H. aan de
overige studierichtingen zijn onttrokken. Dit zou dan
20 eerstejaars in de technische wetenschappen hebben
opgeleverd. Het is echter mogelijk dat de daling in overige
– studierichtingen in het rayon Eindhoven niet een gevolg
is van de stijging in techniek. Wanneer men namelijk voor
alle gebieden in Nederland vergelijkt hoe de b-abituriënten
zich in 1954 en 1958 verdeelden over techniek en overige –
faculteiten dan blijkt dat er geen systematisch verband be-
staat tussen een toeneming in het percentage dat techniek
kiest en een verandering in het percentage dat in andere
richtingen gaat studeren. De gebieden in de omgeving van
Eindhoven vertonen hierin niet een afzonderlijk beeld.
Uit het bovenstaande kan worden geconcludeerd dat een
verschuiving in studiekeuze zich niet of slechts in geringe
mate heeft voorgedaan.
Toevallige factoren.
Zoals gezegd ging in het rayon Delft 31 pCt. der b-abitu-
riënten techniek studeren en in dat van Eindhoven 42.
1101,
Zelfs al trekt men van dit hoge percentage 8 pCt. af
voor
studieleüzevetschuiving dan is het resterende percentage
(34) nog altijd hoger dan in het rayon Delft. Waarschijnlijk
spelen toevaisfactoren hier een rol.
Deze indruk wordt versterkt wanneer men de overgangs-
percentages van’ b-abituriënten naar het wetenschappelijk
onderwijg in zijn geheel voor de beide 30 km-rayons naast
elkaar zet. In 1958 was dit percentage voor het rayon
Delft 66 en voor hei rayon Eindhoven 77. Ook de over-
gang naar het gehele wetenschappelijk onderwijs ligt dus
in het laatste rayon hoger dan in het Delftse gebied, on-
danks het feit dat daar drie instellingen van hoger onder-
wijs-aanwezig zijn.
Het hoge overgangspercentage zou ook kunnen ontstaan
wanneer in voorafgaande jaren een aantal abituriënten
niet is gaan studeren, en
–
buy, eerst de dienstplicht vervuldé
ten einde zich na afloop hiervan aan de tweede T.H. te
kunnen melden. Dit zou dan het overgangspercentage in
de voorafgaande jâren extra laag moeten hebben gemaakt;
hf ervan is echter niets te bespeuren.
Het lijkt daarom reëel aan te nemen dat de vestiging
van de tweede T.H. het overgangspercentage naar het
wetenschappelijk onderwijs rond Eindhoven hoogstèns
heeft doen toenemen tot het peil, bereikt in rayon Delft,
nl. 66 pCt. Voorlopig moet de stijging van 11 pCt. daar-
boven als toevallig worden gezien. Nader onderzoek, waar-
bij het overgangspercentage voor het rayon Eindhoven över
een reeks van jaren zou moeten worden bezien, zou dan
kunnen uitmaken in hoeverre dit inderdaad juist is.
De grote deelname aan het wetenschappelijk onderwijs
in het rayon Eindhoven wordt veroorzaakt door het hoge
percentage b-abituriënten dat techniek kiest (tabel 1).
De boven voorgestelde ccirrectie moet dus ook hierop
– worden toegepast.
Voorlopige conclusie.
Aangenomen moet worden dat door de vestiging van de
-T.H. het percentage b-abituriënten dat techniek kiest in
het gebied van 30 km om Eindhoven is toegenomen tot
31, d.w.z. gelijk aan dat in het gebied van 30 km om
Delft.
Grafiek III laat zien dat zonder T.H. het percentage
techniek in het rayon Eindhoven opgelopen zou zijn tot
1,5
x
11 pCt. = ca. 16 pCt. Door de vestiging der T.H. is
het percentage techniek in de omgeving van Eindhoven
dus verdubbeld. Het aantal eerstejaars dat additioneel
werd verkregen kan wordeb geschat op 40. Hiervan zouden
20 door studiekeuzeverschuiving (d.w.z. onttrekking aan
Universiteiten) kunnen zijn verkregen, terwijl in ieder geval
20 zonder tweede T.H. niet zouden zijn gaan studeren
4).
Onttrekking aan de
T.H. te Delft.
De stimulering-van de belangstelling voor de technische
studie heeft zich alleen voorgedaan in het rayon Eind-
hoven; de onttrekking van studenten aan de T.H. van
Delft daarentegen is in een veel groter gebied zichtbaar.
Dit blijkt uit grafiek IV, waarin het aandeel van de
4)
Door de vestiging van de T.H. te Eindhoven is in Neder-
land het aantal eerstejaars afkomstig van het v.h.m.o. met
20-40 toegenomen. In het artikel over ,,De invloed van de
spreiding van het wetenschappelijk onderwijs op het aantal
studenten in Nederland” in- ,,E.-S.B.” van 20 september 1961
is aangetoond dat oprichting van een universiteit, afhankelijk
van de plaats van vestiging, het aantal eerstejaars met 40-60
verhoogt.
Grafik 1V
AANDEEL VAN DE TH. TE EINDHOVEN IN DE EERSTEJAARS TECHNIEK, 1958
–
eerstèjaars van Eindhoven in het totaal der eerstejaars
techniek is weergegeven.
–
Tabel 2 geeft naast de absolute aantallen de verhoudings-
cijfers voor een aantal landsdelen. Evenals Uit grafiek IV
blijkt ook hieruit dat onttrekking het sterkst heeft gewerkt
waar de afstand tot Eindhoven het kleinst is.’
TABEL 2.
Onttrekking van eerstejaars aan de T.H. te
Delft
als
gevolg van de vestiging van de tweede T.H., 1958
in pCt. van totaal absoluut,
eerstejaars
techniek
Rayon Eindhoven
———————.
20
5
‘
5 a)
Overig Noordbrabant
………………
25
42
Limburg
……………………….
50 65
Groningen, Friesland, Drente
10
Overijssel, Gelderland, Utrecht
–
–
–
–
25
17
Noordholland, Zuidholland, Zeeland
– – –
.’
10
2
135
14
a) Berekend op basis van het aantal eerstejaars dat, aanwezig
zou zijn
geweest indien daar geen T.H. zou zijn gevestigd.
Verdeling der eerstejaars over de beide T.H.’s.
De invloed van de relatieve afstand op de verdeling
van de eerstejaars techniek over Delft en Eindhoven blijkt
uit tabel 3.
TABEL 3.
Eerstejaars aan de T.H. van Eindhoven in procenten
van totaal eerstejaars techniek, naar afstand tot Delft
resp. Eindhoven, 1958
Afstand tot Eindhoven
Afstand tot Delft
0-30 30-60
60-90
90-150
150km
km
km
km
km
enmeer
0— 30km
87
80
–
30
60
– . –
20
51
75
60—
90
::
::.:::::::..
1
7
13
25
64
90-150
—
………….
1
3
4
8
16
150 km en meer
…………
–
8
i 102
22-11-1961
Bij gelijke afstand tot Delft nemen de percentages voor
de tweede T.H. toe wanneer de afstand tot Eindhoven
kleiner wordt. Bij gelijke afstand tot Eindhoven stijgen
de percentages wanneer de afstand tot Delft toeneemt.
Bij de beoordeling van de tabel moet worden bedacht
dat de tweede T.H. in
1958
slechts de studierichtingen
werktuigbouw, elektrotechniek en scheikunde omvatte.
Van alle eerstejaars in de technische wetenschappen had
in dat jaar 54 pCt. deze richtingen gekozen. Men zou
kunnen verwachten dat hiervan in de gebieden die op
gelijke afstand van Delft en Eindhoven liggen de studenten
zich gelijkelijk over de beide instellingen verdelen. Naar
Eindhoven zou dan 27 pCt. van alle technische studenten
gaan. De werkelijke percentages liggen hier ver onder.
Kennelijk bestaat dus een vrij grote voorkeur voor Delft
en wel te sterker naarmate men verder van beide T.H.’s
verwijderd is.
In,,een aantal gebieden welke dicht bij Eindhoven en
ver van Delft liggen is het aandeel van de Eindhovense
studenten veel hoger dan 54. Dit wijst op verschuivingen
van studiekeuze binnen de techniek naar die richtingen
welke aan de tweede T.H. zijn verbonden.
Zoals in de inleiding van dit artikel reeds is aangestipt
beperkt bovenstaande analyse zich tot de mannelijke
eerstejaars die hun examenbevoegdheid ontlenen aan een
schooldiploma van het v.h.m.o., ten hoogste drie jaar
tevoren verworven. Wanneer wij cijfers bezien van het
totaal der Eindhovense eerstejaars dan blijkt dat in de
loop der jaren relatief meer studenten worden gerecruteerd
uit verderaf gelegen gebieden. In een artikel van F. J.
Willekens in ,,Mededelingen van de Technische Hoge-
school te Eindhoven” wordt het volgende overzicht ge-
geven.
TABEL 4.
Geografische herkomst van eerstejaars aan de T.H.
te Eindhoven, in procenten
–
1957
1
1958 1959
1
1960
57 50
51
48
20
21
23
24
7 8
6
Noordbrabant
…………………..
.
Overijssel
…………………..
.
4
Limburg
……………………….
Gelderland
…………………..
..4
Overig Nederland
………………
,
15
II
17
..
2
4
3
1
BLlitenland
…………………….
Totaal
……………….
100 100 100
lOO
Daarbij wordt opgemerkt dat het aantal studenten af-
komstig uit plaatsen welke meer dan 50 km van Eind-
hoven verwijderd liggen, is toegenomen van 40 pCt. in
1957 en 1958 ‘tot 42 pCt. in 1959 en tot 54 pCt. in 1960.
Vooral de toeneming in het laatste jaar is belangrijk.
Weliswaar zijn in dat jaar twee nieuwe studierichtingen
(wiskunde en natuurkunde) aan de T.H. verbonden, doch
de aantallen eerstejaars in deze richtingen zijn niet zo
groot dat de toeneming hierdoor kan worden verklaard.
De voorkeur voor Delft wordt dus iets minder groot.
Mocht de hier geconstateerde verschuiving zich voort-
zetten dan moeten wij ermee rekenen dat de onttrekking
van studenten aan de T.H. te Delft iii de komende jaren
groter zal zijn dan in de afgelopen periode.
Overige eerstejaars.
In 1958 beliep het aantal mannelijke eerstejaars aan de
T.H. te Eindhoven ca. 280
5).
In het boven weergegeven
onderzoek waren slechts ca.
195
eerstejaars betrokken.
De 85 eerstejaars die buiten beschouwing bleven zijn
5)
Statistiek van het hoger onderwijs, 1958/59.
zoals eerder werd opgemerkt h.t.s.-ers (al of niet met eind-
diploma v.h.m.o.), abituriënten die hun diploma v66r 1955
verwierven, geslaagden voor staatsexamens en personen
met een ,,andere” examenbevoegdheid.
.De groep van h.t.s.-ers en van hen die een andere
examenbevoegdheid hebben maakt ca. 25-30 pCt. uit van
het totaal der eerstejaars in Eindhoven. Zonder nader
onderzoek is niet te zeggen of deze categorie aan de tweede
T.H. sterker is vertegenwoordigd dan aan de Delftse hoge-
school. Aan beide hogescholen vormt het aantal h.t.s.-ers
zonder einddiplo’ma v,h.m.o. en de personen met ,,andere”
bevoegdWeid 13 â 14 pCt. van het totaal der eerstejaars.
Het is moeilijk te zeggen of deze groepen in 1958 techniek
zouden zijn gaan studeren als de tweede T.H. niet zou
zijn opgericht. Voor een deel kan dit stellig worden aan-
genomen. Aangezien hun regionale verdeling nagenoeg
overeenkomt met die van de onderzochte b-abituriënten
lijkt het veilig te veronderstellen dat onttrekking resp.
stimulering bij hen een even grote rol heeft gespeeld.
Van dee 85 eerstejaars zouden dus 60 zijn onttrokken
aan Delft terwijl 25 zonder tweede T.H. niet (of geen
techniek) zouden zijn gaan studeren.
Raming en realisatie.
De commissie-s’Jacob schatte in 1955 het aantal eerste-
jaars aan de T.H. te Eindhoven op 70 in de eerste jaren
na de oprichting. Hiervan zouden 53 zijn verkregen door
onttrekking aan Delft en 17 door stimulering. Volgens
onze berekening zijn van de 280 eerstejaars die in 1958
aan de Eindhovense T.H. studeerden 195 onttrokken aan
Delft en 65 door stimulering verkregen, terwijl van ca. 20
eerstejaars onzekerheid bestaat of deze een blijvende ver- –
hoging betekènen van het aantal studenten in de techniek.
Zowel de onttrekking als de stimulering zijn door de
commissie-s’Jacob dus onderschat. Dit is wel begiijpelijk
als men het verloop van het aantal eerstejaars techniek in
de periode 1947-1 959 beschouwt (grafiek V). De commissie-
s’Jacob maakte de schattingen op een tijdstip waraan
een daling van-de belangstelling voor techniek was voor-
afgegaan. –
Graf ek V.
AANTAL MANNELIJKE B-ABITURIENTEN EN HET
PERCENTAGE DAARVAN DAT TECHNIEK GAAT STUDEREN
000
1940
100
192
194
190
190
Het lijkt dat vooral het verloop in het aantal eerste-
jaars de oorzaak is dat de commissie-s’Jacob het uiteinde-
22-11-1961
.
1103
lijke aantal studenten aan de tweede T.H. op 1.000 schatte
terwijl de meer recente raming van de Commissie sprèiding
hoger onderwijs tot ca. 3.000 komt.
De tweede T.H. en de behoefte aan ingenieurs.
In het rapport van de Commissie voor Statistiek worden
voor 1980 behoefte aan en aanbod van afstuderende
ingenieurs geraamd. Dè behoefte kan volgens dit rapport
tussen
1955
en 1980 worden gesteld op ca. 24.000; don-
frontatie met het voor de jaren tot 1980 verwachte aanbod
leidt tot een tekort aan afstuderenden dat cumuleert tot
ca: 2.900.
Uit het voorgaande is gebleken dat de vestiging van de
tweede T.H. in 1958 ca. 65 extra eerstejaars techniek op-
leverde. Wanneer deze stimulerende invloed over een
reeks van jaren gelijk zou blijven zouden hierdoor, reke-
ning houdend met studierendement en studieduur, tot
1980 ca. 700 ingenieurs aan het geraamde aantal kunnen
worden toegevoegd. Zij zouden voorzien in ca. 3 pCt.
van de geraamde behoeftè. Het tekort aan ingenieurs zou
met een kwart worden verminderd.
Samenvatting en conclusies.
Aan de T.H. te Eindhôven studeerden in 1958/59 280
eerstejaars. Hiervan zijn
195
verkregen door onttrekking
aan Delft, terwijl 65 niet (of niet in de techniek) zouden
zijn gaan studeren wanneer de tweede T.H. niet was opge-
richt. Ten aanzien var 20 bestaat onzekerheid of deze een
blijvende verhoging van het aantal studenten in de tech-
nische wetenschappen betekenen.
De onttrekking aan Delft is geringer dan kon worden
verwacht. Dit is ‘een gevolg van de voorkeur welke de
studenten voor Delft hebben. Het lijkt echter dat deze
voorkeur geringer wordt; hierdoor zou de onttrekking
aan Delft in de toekomst groter worden. Rekening moet
dan ook worden gehouden met een uitgroeien van Eind-
hoven tot 3.000-4.000 studenten. Deze omvang ligt dus
ver boven de oorspronkelijk geraamde (1.000).
Wanneer de stimulerende invloed van de tweede T.H.
over een reeks Van jaren constant blijft worden hierdoor
tot 1980700 ingenieurs verkregen, hetgeen 3 pCt. van de
behoefte is en
1/4
vân het geraamde tekort aan afstuderende
ingenieurs.
R. RUITER.
‘s-Gravenhage.
J. PASSENIER.
Commercile televisie en hét groûdrecht van
vrije meningsuiting
Het voorlopig verslag op de nota reclarnetelevisie van
de bijzondere commissie uit de Tweede Kamer onder
.voorzitterschap van Dr. Bruins Slot is op 9 november ii.
verschënen. Uit dit stuk blijkt duidelijk, dat de Kamer
volledig verdeeld is over het voorgestelde regeringsbeleid,
maar dat toch een niet onbelangrijk deel van de Kamer
zich met de’algemene strekking van de inhoud der nota
kan verenigen. Opmerkelijk is ook dat met name de juri-
dische argumentatie in de commissie grote aandacht heeft
gekregen, gedeeltelijk wordt ondersteund en deels nog in
twijfel wordt getrokken. In dit eerste van een tweetal
artikelen wordt nader bp dit aspect ingegaan.
De nota inzake reclametelevisie, die op 22 februari jI.
door de staatssecretarissen Mr. Y. Scholten en Dr. G.
M. J. Veldkamp, resp. van Onderwijs, Kunsten en Weten-
schappen en van Economische Zaken, bij de Tweede
Kamer der Staten-Generaal is ingediend, heeft in klare
en geargumenteerde taal het regeringsbeleid t.a.v. het veel
omstreden vraagstuk der commerciële televisie uitgestip-
peld. De argumentatie lag vooral inhet economische vlak
waardoor het de indruk wekt, dat het probleem bijna
uitsluitend een economische aangelegenheid is. De eco-
nomische beweegredenen mogen dan zwaar wegen, be-
slissend zouden wel eens de principiële argumenten kunnen
zijn, die in het kamerdebat naar voren komen of de cul-
turele aspecten, die naar veler mening in het staatsstuk te
weinig aandacht hebben gekregen.
In een korte passage hanteren de bewindslieden echter
het argument van’ de vrije meningsuiting, wanneer zij het
volgende schrijven:
,,De ondergetekenden hebben er reeds op gewezen,
‘dat te dezen vraagstukken van de vrije meningsuiting
en van het vrije particuliere initiatief in het geding zijn.
Indien een programmamaatschappij een ëoncessie-aan-
vrage voôr commerciële televisie indient, doet zij daar-
mee een beroep op het beginsel van vrijheid van menings-
uiting. Indien zij voorts de kosten verbonden aan de
uitzendingen, geheel zelf draagt, dan vraagt zij minder
dan dc bestaande omroeporganisaties doen. Deze laatste
bestrijden de kosten van de televisie geheel uit het door
de staat geheven kijkgeld. De concessiehoudster, die
geen enkele aanspraak maakt op’bijdragen uit de staats-
kas of op door de staat geheven kijkgeld, vraagt derhalve
slechts de formele vrijheid gebruik te mogen maken van
het communicatiemiddel en niet de materiële vrijheid
‘om op dezelfde voorwaarden als de bestaande organi-
saties, tot de televisie te worden toegelaten. Van een
materiële gelijkstelling is dus geen sprake. Het zou in
strijd
,
zijn met het nederlandse rechtsbesef deze aan-
spraak op vrijheid van meningsuiting, ontsproten vanuit
het vrije particuliere initiatief, bij een beslissing over het
al dan niet toelaten van commerciële televisie niet zwaar
te laten wegen”
1) –
Het is opmerkelijk, dat in beschouwingen en serieuze
dfscussies in de laatste jaren de emotionele betogen meer
en meer zijn verdrongen door principiële argumentatie,
waardoor het vraagstuk die behandeling krijgt, die het
gezien zijn importantie toekomt. De vrijé meningsuiting,
neergelegd in artikel 7 van de Grondwet, daarin evenwel
naar de letter beperkt tot de persvrjheid, moet het uit-
gangspunt zijn van de beschouv,ingen.
Gunst of recht?
Het is de vroegere hoofdredacteur van de Tijd, Mr. Jan
Derks, geweest, die kort nadat voor het eerst de commer-
ciële televisie aan de orde werd gesteld, namelijk in het
voorjaar
1956,
de principiële kant aan de orle stelde, toen
hij zich afvroeg: ,,Hoe is het eigenlijk principieel gesteld
met de concessies, die nodig zijn om televisie-uitzendingen
te kunnen geven? Televisie is een middel voor de mens
zich te richten tot zijn medemensên en hen deelgenoot
te maken van feiten, die men weet, meningen, die men er.
3104
221 14961
op nahoudt, ontroeringen, waardoor men bewogen is,
overtuigingen, die men aanhangt, visies, die men heeft.
Principieel heeft iedereen, dunkt mij, het recht er, indien
hij wil, gebruik van te maken zo hij zich houdt aan de
openbare orde en de goede zeden. De televisie lijkt mij
onderworpen aan het beginsel van de vrijheid van menings-
uiting. Maar feitelijk technisch is het middel beperkt en
kan slechts een bepaald aantal mensen er gebruik van
maken. Het gaat er nu om, dat men de beperkte mogelijk-
heid zo rechtvaardig mogelijk ter beschikking stelt, hetgeen
men slechts doet, wanneer men zo dicht mogelijk in de
praktijk het beginsel benadert van het recht tot uitzending
voor iedereen. Dât systeem van verdeling van zendtijd is
het juiste, dat binnen de grenzen, getrokken door prak-
tisce mogelijkheden, het beginsel van het recht van een
ieder een optimale verwezenlijking schenkt.
Als dit juist. is, dan gaat het bij het verlenen van een
concessie niet zozeer om de vraag: Mogen wij haar wei-
geren? Met andere woorden: Het gaat niet om het verlenen
van een gunst, doch om het weigeren van een in beginsel
bestaand recht. Dan wordt de vraag: Moet er commer-
ciële televisie komen? niet beantwoord door overwegingen,
die het karakter dragen van ,,zullen we?”, maar door
overwegingen, die het karakter dragen van ,,moeten we
niet?”. Het is in de allereerste plaats een vraag naar recht
en niet naar opportuniteit. Het recht moet veilig worden
gesteld, niet de macht. Hier dient zich een groep aan, die
alle garanties biedt, dat zij uitzendingen zal verzorgen,
die aan de eisen aan uitzendingen te stellen voldoen. Kn-
nen wij haar uitsluiten, zonder in strijd te geraken met de
dêmocratie, krachtens -welke wij kunnen beslissen? Onder-
graven wij niet ons recht tot beslissen, wanneer wij ‘ons
laten leiden door overwegingen, welke betrekking hebben
op de macht van groepen waaraan wij verwant zijn? Zijn.
wij als wij dat doen niet op weg naar de dictatuur?”
2),
Mr.’ J. Derks spreekt dus van een, eis van democratie,
nn
een argument, dat in Groot-Brittaië in 1954 zo zeer
aansloeg, dat vooral om die reden het Britse parlement
commerciële televisie de weg naar het beeldscherm heeft
geopend. Sir Robert Fraser, directeur-generâal van de
Britse LT.A, heeft op deze eis van democratie – daarbij
(adi’ertentie)
N.V. CORNS. SWARTTOUW’s
STUWA000RS MAATSCHAPPIJ
ROTTERDAM
AMSTERDAM-ANTWERPEN-GENT
MOMBASA-DAR ES SALAAM-TANGA-MTWARA
.22-1 1-196 1
de televisie vergelijkend met de vrije pers -. eveneens
bijzondere nadruk gelegd, toen hij verklaarde: ,,I think
it was feit fundamentally and irrcconcilably. inconsistent
with the practices of a free and seifgoverning people,
inconsistent with democracy as a manner of life, that no
one should be allowed to enter broadcasting except the
State-appointed monopoly and its servants”, en verder ,,In
fact the old system of nionopoly in Britain was carried
away by a wave of democratic thought and feelings and
now no one would restore it, any more than anyone
would make our newspapers illegal and replaced them by
one State newspaper”
3)
Alhoewel een vergelijking tussen het monopolistische
Britse systeem en het monopoloïde Nederlandse stelsel
uiteraard niet geheel opgaat, doet dit niets af aân de prin-
cipiële kant van de zaak. Het ligt voor dc’hand, dat de
door de staatssecretarissen als meest serieuze kandidaat
voor commerciële televisie beschouwde ,,Onafhaike1ijke
Televisie Exploitatie Maatschappij (,O.T.E.M.”) in haar
pleidooi juist dit argument van stonde af aan heeft gehan-
teerd
4)•
Zij schrijft namelijk: ,,Indien de scala van de
elkaar niet hinderende technische mogelijkheden van deze
aard onbeperkt zoü zijn – zoals bijv. op het gebied van
de drukpers het géval is – dan zou voor het vorderen vn
een zendmachtiging niet voldoende grond aanwezig zijn
en zou integendeel de vrijhèid van uitzending erkend en
vastgelegd moeten worden, zoals dit geschied is voor de
persvrijheid. Dit zou in Nederland des te natuurlijker zijn,
omdat er geen staatsomroep bestaat en, in overeetLstem-
ming met de algemene zin van onze vrijheidsbeginselen
de verzorging van programma’s aan uit het vrije maat-‘
schappelijke leven opgekomen organisaties is overgelaten.
Uit het hierdoor ontwiklcelde principiële gezichtspunt
vloei-t voort, dat indien nog technische zendmogeljkheid
voorhanden is, in beginsel een zendmachtiging ook ver
–
leend dient te worden aan andere instellingen dan die
haar thans hebben. Monopolisering van de ‘uitzendingen
door een bepaald soort instellingen zou strijden met het
principe van de geestelijke vrijheid”
5)
Ili
Het grondwetsartikel heeft evenwel in. de wetenschap-
pelijke interpretatie een ruimere strekking gekregen, met
name in twee. richtingen. In de eerste plaats betrekking
hebbende op diegenen, die iets wensen mede tedelen, maar
in de tweede plaats in de richting van hen, die van bepaalde
gevoelens en gedachten kennis wensen te nemen. Prof.
Rooij schrijft in zijn studie over het dagbladbedrijf hier-
over dat, ,,wanneer de Hoge Raad in de vrijheid tot open-
baring van gedachten en gevoelens terecht de vrijheid van
verspreiding geïmpliceerd acht, dan moet het doordenken
van deze zienswijze ertoe leiden dat alle onmisbare schakels
in het communicatieproces, beginnende bij degene die’iets
wil mededelen, en eindigende bij degene die daarvan
kennis wil nemen, onder de aegis van de grondwetteljke
persvrijheid worden gesteld”
6).
Beraad in culturele en politieke kringen concentreert
zich steeds meer om deze kernvraag en de al of niet gerecht-
vaardigde vrees, dat een commerciële maatschappij geen
verantwoorde programma’s zou kunnen verzorgen wordt
steeds verder op de achtergrond gedrongen. De gesprekken
over het probleem in de vergadering van de Raad van
Afgevaardigden van de ,,Vercniging Nederlands Cultureel
Contact” op 9 maart 1960 te Amersfoort, op de zomer-
conferentie 1960 van de Christelijk Historische Unie er
in de rapporten van het Centrum voor Staatkundige
Vorming concentreren zich steeds weer op dit aspect
7)
In het aanvullende rapport van het katholieke Centrum
1105
voor Staatkundige Vorming wordt hierover o.a. gezegd:.
,,Als men uitgaat van het beginsel van Vrije menings-
uiting, diënt aan het bedrijfsleven te worden overgelaten
zélf uit te maken hoe het zijn reclame wenst te verzorgen.
Het bedrijfsleven heeft er geen behoefte, aan dit te laten
doen door zendverenigingen,’ die krachtens hun roeing
geen deskundigheid en ervaring bezitten op reclametech-
nisch tefrein. Het lijkt i.v.m. het recht van vrije menings-
uiting niet juist het gebruik van de televisie voor te behou-
den aan de N.T.S. Gevreesd wordt, dat hierdoor een ge-
zonde ontwikkeling van de televisie zou worden belem-
merd. Het is wenselijk, dat aan de monopoliepositie van
de N.T.S. op korte termijn een einde komt”
8)
Grondrecht.
Het vraagstuk rijst evenwel uit boven het nationale
recht, omdat het recht van de burger, waarop Prof. M.
Rooij doelt, om geïnformeerd te worden eveneens blijkt
uit artikel 10 van de – in Nedêrland als positief recht
geldende – Europese conventie van de rechten van de
mens (het verdrag van Rome, 4 november 1950), waarvan
de tekst luidt:
Een ieder heeft recht op vrijheid van meningsuiting.
Dit recht omvat de vrijheid een mening te koesteren en de
vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of door
te geven, -zonder inmenging van overheidswege en ongeacht
grenzen. Dit artikel belet niet, dat Staten radio-omroep,
bioscoop- of televisie-ondernemingen kunnen onderwerpen
aan een systeem van vergunningen.
Daar de
uitoefening
van deze vrijheden plichten en
verantwoordelijkheden met zich brengt, kan zij worden
onderworpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, be-
perkingen of sancties, welke
bij
de wet worden voorzien,
en die in een democratische samenleving nodig zijn in het
belang van ‘s lands veiligheid, de bescherming van de Open-
bare orde en het voorkomen, van
strafbare
feiten, de
bescherming’ van de gezondheid of de goede zeden, de
bescherming van de goede naam of de rechten van anderen,
om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voor-
komen of om het gezag en de onpartijdigheid van de rechtei’-
ljke macht te waarborgen.
Het tweede lid van artikel 10 somt de gronden op, welke
beperkingen wettigen. Een van deze gronden dient aan-
wezij te zijn, wil de Overheid bevoegd zijn een initiatief
te verhinderen, dat technisch en financieel gezond en uit-
voerbaar is en dat voldoet aan zakelijke voorwaarden
9),’
Het Europese verdrag tot beschermingvan de rechten
van de mens is vorig jaar herfst onderwerp geweest van
een tweetal preadviezen, uitgebracht, door Pof. Tammes
en Mr. Veegens aande Nederlandse vereniging voor inter-
nationaal recht
10),
Prof. Tammes stelt reeds terstond, dat
wij hier te maken hebben met ,,grondrechten”, in de zin
van hoge waarden en beginselen vân de samenleving, gel-
dend voor een ieder en aan een ieler als subjectief recht
toekomend. Uit deze omschrijving komt de preadviseur
tot een aantal karakteristieken van een grondrecht o.a!:
,,Grondrechten worden geacht van hQgere orde dan grond-
wetten te zijn, ook al maken zij daarvan een formeel
ononderscheidbaar deel uit” en ,,Grondrechten richten zich
in de eerste plaats tot overheden, maar als fundamentele
elementen van de rechtsorde beperken zij tevens de han-
delingen van âllen, die aan de rechtsorde zijn onderworpen,
in hun onderlinge vèrhoudingen: horizontale werking van
de grondrechten”.
Mr. Veegens gaat in zijn preadvies dieper in op de
vraag van de vrije meningsuiting, ook met betrekking tot
radio en televisie en hij komt daarbij tot de volgende inter-
pretâtie van art. 10: ,,Restrikties, die berusten op de waar-
dering van een bepaalde gegadigde uit levensbeschouwe-
lijk oogpunt en die ,,in zodanige mate gericht zijn op
bevrediging van in het volk levende culturele of gods-
dienstige behoeften, dat haar uitzendingen uit dien hoofde
geacht kunnen worden van algemeen nut te zijn (art. 2
lid 3 Radioreglement), zijn echter niet mef het verdrag
te rijmen. Indien dus een buiten het huidige bestel gevormde
radio- of televisie-omröeporganisâtie op politieke of com-
merciële grondslag een zendmachtiging aanvraagt en de
technische mogelijkheid van uitzending aanwezig is of kan
worden geschapen, dan zal die aanvraag slechts mogen
worden afgewezen op cen van dc gronden genoemd in
artikel 10 lid 2 van het Verdrag, of krachtens art. 17 bij
antidemocratische gezindheid van de gegadigde. Hierin
ligt niet opgesloten, dat aan iedere radio- of televisie-
amateur elke door hem gewenste zendmachtiging voor eén
beschikbare golflengte of zendkanaal – moet worden ver-
leend. De aanvragende instelling zal van zodanig(,- betekenis
en zodanig georganiseerd moeten zijn, dat zij voor’ toe-
kenning van een rantsoen zendgelegenheid in aanmerking
komt”
11
). Dit betekent dus dat toetsing naar richting bij
een verlening van een zendvergunning in strijd is met
dit internationale grondrecht.
Toetsing naar richting?
Nu is het opmerkelijk, dat de belangrijkste tegenspeler
van de .voorstanders van commerciële televisie juist ‘wel
toetsing naar richting
wensen en van de Overheid eisen,
dat . slechts aan die adspirant-concessionaris een zendver-
gunning wordt verleend, die stoelt op een bepaalde poli-
tieke en/of geestelijke richting. Dat is het criterium, aldus
de ,,federatie van omroepen”, waarin de grote vier om-
roepen samenwerken, in een rapport, dat onlangs is op-
gesteld over de nota Reclametelevisie.
Althans zo moet het op blz. 14 voorkomende citaat
worden verstaan, waar wij lezen: ,,De bezwaren van de
N.T.S. en de omroepverenigingen (en anderen!) liggen niet
in het feit dat een commerciële televisiemaatschappij pro-
(adverfensie)
Kabels met papier- en met plasticisolatie voor hoogspanning, laagspanning
en telecommunicatie. Kabelgarnituren, koperd raad en koperkabel, staald raad -e bandstaal
N.V. NEDE-RLANDSCHE KABELFABRIEKEP1-• DELFT
1106
‘
22-11-1961
gramma’s zou
wijden
aan ontspanning, voorlichting en
dergelijke. Dc N.T.S. en de omroepverenigingen doen dat
zelf ook, en wel in ruime mate. Het bezwaar richt zich
tegen het feit, dat de doelstelling van zulk een maatschappij
niet in de eerste plaats is,
dienstbaar te zijn aan de geestelijke,
culturele en maatschappelijke ontwikkeling van ons volk
in de wijdste zin des woords, maar dat haar doelstelling
en werkzaamheden primair gericht zijn op de exploitatie
van televisieprogramma’s terwille van geheel andere doel-
einden. In dit geval: gericht op het uitzenden van reclame
voor het bedrijfsleven en het mâken van winst met deze
activiteiten”
12)
Wanneer dus het parlement bij een afwijzen van het
regeringsbeleid inzake de reclametelevisie, waardoor aan een
onafhankelijke programmamaatschappij een zendvergun-
ning zou worden onthouden, zich zou laten leiden door de
gedachtengang, die in dit vertrouwelijke rapport, in eerste
instantie gericht tot de
bijzondere
Kamercommissie, die
het Voorlopig Verslag inzake de nota reclametelevisie heeft
voorbereid, wordt ontwikkeld, dan wordt de Overheid
gedwongen tot een beslissing die in strijd is met de zin van
het grondrecht. Afwijzendoor de volksvertegenwoordiging,
is in strijd met de Europese conventie, welke door het
parlement zelf is geratificeerd:
Wanneer in de parlementairé discussie met name de
juridische aspecten van het vraagstuk de aandacht krijgen
– en het parlement zal daar niet onderuit kunnen –
zullen de verhoudingen in de volksvertegenwoordiging
wellicht volkomen anders liggen, dan thans veelal wordt
gedacht. Was het om vooral op die staatsrcchteljke
aspecten te wijzen, dat staatssecretaris Y. Scholten in zijn
redevoering voor het Departement Amsterdam van de
Nederlandsche Maatschappij voor Nijverheid en Handel
opmerkte: ,,Het ontwijken in het debat van genoemde
grondstelling is veelbetekenend. In het licht van deze grond-
slag gezien zullen de tegenstanders van de commerciële
televisie moeten aantonen op welke grond de Overheid
het recht heeft een concessie voor commerciële T.V. te
weigeren. Deze vraag kan men niet ontlopen”?
13)
Eerste doorbraak van zuilen status quo!
Bij een consequente toepassing van hetgeen boven
uitvoerig is betoogd is er geen steekhoudende grond om
te stellen, dat een ohafhankelijke televisiemaatschappij
een doorbreking zou betekenen van het bestaande zuilen-
stelsel. Wanneer ten eerste de voorstanders van een der-
gelijke maatschappij zich beroepen op juridische gronden
en het recht op toelating tot de ether eisen zal men niet
gelijktijdig anderen c.q. de omroepen dit recht kunnen
ontzeggen. De bewering dat de voorstanders van commer-
ciële televisie gelijktijdig fervente voorstanders van een
zgn. nationale omroep moeten zijn, een omroep waarin
voor de vrije verenigingen niet of nauwelijks plaats is,
past niet in een logische gedachtengang. Wel is het logisch,
te spreken van een nieuwe ontwikkeling in ons omroep-
bestel en van een doorbreking van een status quo.
Het is wederom Mr. Jan Derks geweest,- die hierop
voor dé eerste keër heeft gewezen, want: ,,waarom zou
het noodzakelijk of althans zeer te verwachten zijn, dat
commerciële televisie, en met name in de vorm, waarin
de (0)T.E.M. haar gerealiseerd tracht te
krijgen,
een door-
braak betekent van het zuilensysteeiu? Er ontstaat zonder
twijfel een zogenaamd neutrale instantie wanneer de
(0)T.E.M. een concessie krijgt. Er komt er dan echter
alleen maar één meer. Er is er al één, die zich neutraal
hoemt: de A.V.R.O. Waarom brengt deze omroep niet
noodzakelijk doorbraak van het zuilensysteem met zich
mee, als de (0)T.E.M. dat wèl zou doen?”
14).,
De katholieke auteur Dr. S. W. Couwenberg vergelijkt
de invoering van commerciële televisie enigermate met d
politieke constellatie die na de oorlog is gegroeid. ,,Het
confessionele partijwezen is blijven bestaan, maar heeft
in de Partij van de Arbeid èen ernstige concurrent gekregen.
De verwezenlijking van commerciële televisie betçkent der
–
halve geen rechtstreekse aantasting van het oude zuilen-
stelsel, maar wel een doorbreking van de verzuiling op
het terrein van de omroep. Naast en tegenover het oude
zuilenstelsel wordt een nieuwe organisatievorm op zake-
lijke, algemene grondslag in ons omroepbestel geïntro-
duceerd, die als zodanig een stuk doorbraak belichaamt.
Ook op het terrein van het omroepbestel dient een com-
promis gevonden te worden tussen behoud en evolutie.
De idee van een zelfstandige commerciële televisie kan
als zodanig uitstekend fungeren. Zij kan zonder dat het
oude zuilenstelsel rechtstreeks wordt aangetast een be-
langrijke stimulans zijn tot vernieuwing en verbetering
van ons omroepbestel”
15)•
Het gaat dus vooral ook om een doorbreking van een
status quo, omdat een dergelijke toestand steeds elementen
van verstarring en behoudzucht in zich draagt, hetgeen
herhaaldelijk wordt weerspiegeld door de ontoegankelijk-
heid van de omroepen voor de publieke opinie
16).
En met
die doorbreking wordt in de Nederlandse tèlevisie een
nieuw aspect ingevoerd in het totale t.v.-pogramma en
wel in de eerste -plaats het element van de
reclamebood-
schap, dat men zou kunnen- zien als een bepaald type
programma van een tijdsduur van slechts enige tientallen
seconden en naar inhoud van een informatief karakter,
met de bedoeling om de kijker tot een koopdaad over te
halen. Hoe is de verhoudiig van de reclame t.o.v. de
cultuur, waar ze steeds tegenover wordt gesteld? Dit aspect
nu, hopen wij in een volgend artikel te belichten.
‘s-Gravenhage.
Dr. P. GROS.
Literatuur
Nota inzake Reclametelevisie, blz.
18, 1961.
Jan Derks : ,,Commerciële Televisie, zullen of
….
moeten?,
– dat is de vraag”, in
Ariadne
van mei
1956.
Sir Robert Fraser in een tafelrede t.g.v. de lunchbijeenkomst van de Nederlandse Kamer van Koophandel in het Verenigd
K6ninkrijk, gehouden te Utrecht op 10 oktober
1958.
Nota inzake Reclametelevisie, blz.
26, 1961.
De noodzaak van commerciële televisie, blz.
23,
Den Haag
1957.
–
M. Rooij: ,,Het economisch beeld van het dagbladbedrijf in Nederland”, blz.
34;
Leiden
1956.
Kommerciële televisie, overdruk uit Volksopvoeding,
1960.
Televisiebeleid en Reclame, Centrum voor Staatkundige
Vorming, Den Haag
1959.
Televisiebeleid en Reclame, aanvullende publikatie, idem,
Den Haag
1960.
Televisiebeleid en Reclame, aanvullende publikatie; blz.
– 13,
Den Haag
1960.
.
..
–
F.
Du’nstee: ,,Commerciële televisie”, in
De Tijd-De Maas-
bode, 23
december
1959.
Mededelingen vah de Nederlandse Vereniging voor Inter-
nationaal Recht, no.
43,
november
1960.
11, Mededelingen van de .Nederlandse Vereniging voor Inter-iiationaal Recht, no.
43,
blz.
62,
november
1960.
Algemeen Handelsblad,
9
juni
1961.
Maatschappij-Belangen,
bo:
5,
mei
1961′
Jan Derks: ,,Commerciële Televisie, – zulleii of
….
moeten?,
dat is de vraag”, in
Ariadne
van mei
1956. –
S. W.
Couwenberg: ,,Doorbraakgedachte in nieuwe fase”,
in
Te Elfder Ure, blz. 151,
mei
1961.
Bijv. de ,,principiële” weigering om de -landenontmoeting
Rusland-Engeland via hetEurovisienet
op 22
oktober
1958
ovèr te nemen.
I
–
.
–
22-11-1961
–
1107
Drs. J. W. Jager en J. van Doojje weert: Regelingen bezits-
vorming.
Wetteksten, uitvoeringsvoorschriften, toe-
lichting, jurisprudentie, .bedrijfsspaarregelingen. Los-
bladige uitgave van N. Samsom N.V., Alphen aan
den Rijn.
De N.V. Samsom heeft aan haar serie losbiadige uit-
gaven van overheidsregelingen een bundel toegevoegd,’
waarin een groot aantal regelingen die de stimulering van
de vermogensvorming beogen, is opgenomen. Daar op dit
gebied geleidelijk al zoveel is totstandgekomen, dat het
voor hen die ermee moeten werken– wij denken hierbij
speciaal aan de employé op sociale, personeels- of boek
houdafdelingen – niet eenvoudig meer is steeds de beste
oplossing voor de nagestreefde doeleinden te vinden, dient
dit initiatief warm te worden toegejuicht.
Na een voorwoord van Staatssecretaris Sôhmelzer, wordt
in het eerste hoofdstuk in grove lijnen geschetst wat de
Overheid reeds heeft gedaan teneinde de vermogensvorming
in brede kring te bevorderen. Gewezen is onder andere op
dedrie reeds verschenen rapporten van de in 1948 bij be-
schikking van de Minister van Sociale Zaken ingestelde
Commissie Bezitsspreiding, op diverse passages in troon-
reden en op de in november 1959 verschenen ,,Nota over
de hoofdlijnen van het in de eerstkomende jaren te voeren
beleid ter bevordering van de vorming vân duurzaam per-
soonlijk bezit in brede kring”. De tekst van deze nota is –
voorzien van een wel wat summier commentaar – in zijn
geheel opgenomen. Als laatste onderwerp van het eerste
hoofdstuk komt de afstoting van staatsbèzit aan de orde
aan de hand van de desbetreffende nota van de Minister
van Financiën van 14 november 1960. Tevens zijn enige
reeds plaats gehad hebbende ,,denationaliseringen” in
Oostenrijk en West-Duitsland aangestipt. –
In het tweede hoofdstuk passeren de reeds bestaande
regelingen van de centrale overheid de revue: de Jeugd-
spaarwet, de’ Premiespaarregeling. Rijksambtenaren be-
nevens een aantal voorschriften inzake spaarregelingen
voor de lagere publiekrechtelijke lichamen, welke in som-
mige opzichten afwijken van die voor rijksambtenaren. Van
elke regeling worden de wetteksten, koninklijke besluiten
en uitvoeringsvoorschriften gegeven, voorzien van een toe-
lichting en met als
bijlage
modellen van de bénodigde for
–
mulieren. Tevens is de modelspaarverordening van de
Vereniging van Nederlandse Gemeenten opgenomen, ivelke
de gemeenten bij het maken van een eigen regeling als uit-
gangspunt kunnen gebruiken.
De inhoudsopgave voor hoofdstuk III, dat handelt over
,,Regelingen bedrijfsleven”, is ook veelbelovend ingedeeld
in de onderafdelingen: Inleiding, Belangrijke punten voor
bedrijfsspaarregelingen, ‘Bevordering eigen-woningbezit,
Winstdelinjsregelingen, Combinatie van bedrijfsspaarrege-
lingen met de jeugdspaarregeling, Werkgeversbijdragen
vrij van fiscale en sociale lasten en Voorbeelden van. be-
drijfsspaarregelingen. Bij het doorlezen krijgt men echter
toch niet de indruk, dat de samenstellers de verschillende
onderwerpen zodanig hebben weten te behandelen, dat dit
hoofdstuk in de huidige vorm al als
de
handleiding is te
beschouwen voor de ondernemingen, die tot de vermogens-
vorming van hun werknemers bevorderende maatregelen
wensen over te gaan. Aan het eigen-woningbezit is – zonder.
dat de .chrj vers wijzen. ôp de bezwaren die er voor niet
vermogende werknemers aan kleven, vooral bij financiering
met hypothecaire kredieten – meer aandacht besteed dan
aan de veel gevarieerder
mogelijkheden
biedende effecten.
Het meest in aanmerking komende waardepapier, het
participatiebewijs in een in alle geschikt lijkende objecten
beleggend beleggingsdepot, is-niet eens genoemd, ofschoon
ttch ook in de praktijk zowel de K.A.B. als het C.N.V.
aan de creatie van een dergëlijke beleggingsgemeenschap
de voorkeur heeft gegeven om de vermogensvorming voor
werknemers op gang te brengen. Aan winstdelingsregelin-
gen, die zo belangrijk kunnen zijn als bron voor vermogens-
vorming, zijn slechts enige regels gewijd. Aan het naar veler
oordeel brandende probleem van de deling van werk-
nemers in de ingehouden winsten van de ondernemingen
is zonder meer
voorbijgegaan.
Het hoofdstuk eindigt met
een tweetal voorbeelden van bestaande bedrijfsspaarrege-
lingen, met name de Spaarregeling voor personee1s1edn
der Staatsmijnen en de Unilever-Jeugdspaarregeling. –
Hoofdstuk IV heeft ,,Fiscale regelingen” tot titel. In
feite gaat het tot dusver slechts over het in 1960 gewijzigde
wetsontwerp 4273, waarin de vrijstellingen van loon: en
inkomstenbelastingen en van sociale lasten voor bepaalde
premiespaarregelingen en winstdelingsregelingen zijn ge-
regeld.
In hbofdstuk V is een aantal instellingen opgesomd, die
zijn toegelaten tot de uitvoering van de Jeugdspaarwet en
de Premiespaarregeling Rijksambtenaren.
Tenslotte is in de bundel een documentatie-overzicht
en eën handig alfabetisch register opgenomen. Te zijner tijd
zal daar nog een hoofdstuk over jurisprudentie aan worden
toegevoegd.
Als naslagwerk om op gemakkelijke wijze de..weg te
vinden- in de overheidsregelingen, die hier te lande op het
gebied van de vermogensvorming reeds zijn totstandge-
komen, is de onderhavige bundel zeker geslaagd en kan
deze worden aanbevolen. De commentaar op de maatrege-
len is in het algemeen echter wel wat summier gehouden.
De lezer wordt nauwelijks opmerkzaam gemaakt op de
problemen, die bij de toepassing kunnen rijzen. Men had
hierbij toch gebruik kunnen maken van de opbouwende
commentaar, die door anderen in woord en geschrift op de
diverse voorschrifteh en plannen is geleverd. Wij detiken
bijv. aan
t
de kritiek op de verregaande beperkingen, die in
de Bezitsvormingsnota zijn aangekondigd voor de vrij-
stelling van vennootschapsbelasting voor beleggingsmaat-
schappijen en aan de geuite vrees, dat een aantal lovens-
waardige prémiespaarregelingen wellicht niet zal kunnen
profiteren van de in hoofdstuk IV behandelde vrijstellingen
van belastingen en sociale lasten.
Wat ,de bestaande en mogelijke, maatregelen van de
zijde van het bedrijfsleven betreft, biedt de bundel helaas
nog niet veel. De samenstellers hadden meer gebruik kun-
nen maken van waardevolle suggesties, die in de uitge-
breide buiten- en binnenlandse literatuur zijn te vinden.
Opvallend is in dit kader, dat (in hoofdstuk III) de ver-
klaringen inzake de vermogensvorming door werknemers
van- de vier werkgeversverbonden en van het Convént
der
Christelijk-Sociale
Organisaties in extenso zijn op-
genomen, doch dat niets wordt medegedeeld uit de rap-
porten van de Commissie Bezitsspreiding, die van zo grote
invloed zijn geweest op het .bezitsvormingsbeleid van de
laatste regeringen. –
1108
22-11-1961
Voorts zij nog gewezèn op enkele storende ,,slips of the
pen”, die ingevolge het losbladige karakter van de ver-
zameling gemakkelijk te verhelpen zijn. Op blz. 1 B-4 is
bij de bespreking van de Bezitsvormingsnota het vervallen
van zegelrecht op aandelen van beleggingsmaatschappijen
in het vooruitzicht gesteld. Op aandelen is echter geen
zegelrecht verschuldigd, wèl op participatiebewijzen. Op
blz. II B-b-5 wordt slechts één beleggingsmaatschappij met
naam genoemd, die erkend zou zijn als uitvoerende instel-
ling voor de Premiespaarregeling Rijksambtenaren; in
feite zijn dat er meer. Op blz. III A-a-2 staat, dat het
C.N.V. en de K:A.B. plannen hebben inzake de oprichting
van
beleggingsmaatschappijen.
In werkelijkheid hebben zij
reeds de voorkeur gegeven aan de creatie van beleggings-
depots.
Thans komend tot een samenvatting van ons oordeel,
menen vij te mogen stellen, dat de publikatie tot dusver
beter is geslaagd als naslagwerk voor de bestaande over-
heidsvoorschriften dan als -wegwijzer voor hen, die zich
nader willen oriënteren omtrent de maatregelen, die de
werkgevers kunnen invoeren oin de vermogensvorming
van hun werknemers te stimuleren. Hierbij zou de vraag
kunnen opkomen, of het juist is geweest de bundel in
zekere maté een tweeslachtig karakter te even door zich
niet te beperken tot de overheidsregelingeri. Als de schrij-
vers in de volgende aanvullingen voldoende uitbreiding
en verdieping aan de desbetreffende hoofdstukken weten
te geven, is het echter mogelijk, dat zij ook waardevolle –
gidsen worden op het gebied van de bedrijfsregelingen.
‘s’Gravenhage.
I
.
‘
SLOOFF.
w
z-
Uit alle windrichtingen
komen dagelijks ‘waardevolle gegevens
bij ons binhen, die wij ter beschikking
stellen van onze cliënten ter ondersteu-,
ning van hun exportactiviteit. Wendt
U voor nadere inlichtingen tot één -van
onze 150 kantoren.
DE TWËNTSCHE BANK
Uw financiële raadsman
22-1 1-196 1
VENNOOTSCHAPPEN, VERENIGINGEN EN.
STICHTINGEN’
.
Met grote regelmaat komen de supplementen u,an de
pers, die de bij de Uitgeversmij. AE. E. Kluwer te Deventer
verschijnende handboeken van V.V.S. completeren en up
to date houden.
Van Band A verschenen sedert wij de laatste maal over
dit werk een aankondiging deden de supplementen
5, 6
en 7.
Band A, die de -Naamloze Vennootschap behandélt,
eiste bijwerking doordat het Ontwerp Boek 2 van het
nieuwe Burgerlijk Wetboek besproken diende te worden.
Supplement 6, over de Algemene Bdpalingen, komt tot
artikel 2.1.13. Supplement 7 brengt ons een 100-tal blad-
zijden ter vervanging van bestaande. –
In Band B, waarin o.a. de Coöperatieve Vereniging een
plaats vindt, wordt in suppiement 3 naast een groot aantal
,,verse” bladzijden, en 70-tal nieuwe toegevoegd, o.a. met
Model Statuten en een bijgewerkt Rechtspraakregister.
upplement B 4 brengt ons behalve enige correcties –
inzake de Stichtingen een 100-tal nieuwe bladzijden, waar-
in de Onderlinge Waarborg Maatschappij als hoofdstuk V
een plaats krijgt. De redactie. hiervan is van de hând van
Mr. P. van den Burgh, secretaris van de Federatie van
Onderlinge Schadeverzekering Maatschappijen in Neder-
land. Voor het fiscale aspect liet hij zich bijstaan door de
heer D. Niestadt, die aan het secretariaat van genoemde
Federatie is verbonden.
Tenslotte geeft supplement
5
van Band B ons hoofd-
stuk VII. – Het zijn 226 bladzijden b’etreffende dë Burger-
lijke Maatschap. De schrijver is Prof. Mr. W. J Slagter,
sedert kort hoogleraar aan de Nederlandsche Economische
Hoogeschool te Rotterdam.
Welk een arbeid hier is verricht en met welk een zorg- ..
•vuldigheid en streven naar volledigheid te werk is gegaan,
bespeurt nen wanneer men de herdrukte bladzijden in
de kjapbanden vervangt en de nieuwe bladzijden toevoegt.
De auteurs hebben de volle medewerking van de uitgevers,
die er niet tegenop zien een steeds volledig aansluitende
tekst en paginering te vérschaffen. Daardoor veroudert het
werk niet en blijft het betrouwbaar. –
Rotterdam.
:
F. J. BREVET. –
Geidmarkt. –
–
–
Met een stand van de tegoeden der handelsbank en bij
de Centrale Bank van ca. f. 150 mln, boven de verplichte
minimum-kasreserve is de geldmarkt na de stormachtige.
oktobermaand in rustiger vaarwater gekomen. Men moet
zich echter wel voor ogen houden, dat de huidige rüirite
voor het grootste deel gevolg is van de teruglopende bank-
biljettencirculatie en dus, wanneer andere factoren onge-
wijzigd zouden blijven, een tijdelijk, verschijnsel is. De
Staat heeft s&dert eind oktober nog f. 136 mln, aan de
markt onttrokken.
Inmiddels ‘zijn de gecombineerde balanscijfers der
handelsbanken, gegroepeerd in verband met de monetaire
analyse, gepubliceerd. De september-cijfers zijn vooral
merkwaardig omdat de mutaties met één belangrijke uit-
zondering negatief zijn. Deze uitzondering is dè’toeneming
van de kredietverlening aan de private sector met f. 150
mln. In augustus was deze post waarschijnlijk als gevolg
van het seizoen nôg met-f. 16 mln. achtéruitgegaan. In de
1109
eerste 9 maanden van 1961 zijn deze kredieten met in totaal
f. 462 mln, of bijna 13 pCt. toegenomen. Klaarblijkelijk
ligt deze
stijging
onder de norm van de thans van kracht
zijnde kredietrestrictiebepaling, want van speciale deposito’s
van de banken
bij
De Nederlandsche Bank is nog geen
sprake. –
De buitenlandse uitzettingen der banken, nl. die op de
geldrnarkten en die in de vorm van kredieten, vaak op wat
langere termijn, zijn in september gedaald. Wat de buiten-
landse vorderingen der banken met deviezenkarakter
aangâat heeft de totale vermindering dit jaar reeds meer
dan f. 400 mln, bedragen. De kredieten zijn eind september,
voor het eerst sedert lange tijd op een lager niveau ge-
komen, wellicht een aanduiding dat de banken t.a.v. deze
activiteit terughoudender worden. In de eerste negen
maanden van dit jaar heeft zich per saldo een
stijging
van
ruim f. 600 mln, voltrokken.
Kapitaalmarkt.
–
De kwartaalcijfers van Philips zijn wellichtsympto-
matisch voor de gang van zaken in grote delen van het
bedrijfsleven. De
stijgende
kosten drukken de winstmarge.
Ook voor de kapitaalmarkt kan dit indirect gevolgen
hebben. Immers, de belangrijkste bron voor de finan-
ciering der investeringen vloeit de laatste tijd minder
rijkelijk. Zou men volharden in de nog steeds grote inves-
teringsneiging – de geringere winstmarge is hiervoor
overigens een rem – dan zou een groter beroep op de
kapitaalmarkt moeten plaatsvinden. De belangrijke aan-
bieders op deze markt zien de hen toevloeiende middelen
alsmaar stijgen. Een voorbeeld hiervan vormen de deze
week bekend geworden spaarcijfers bij de landbouw-
kredietbanken, die f. 402 mln, hebben bedragen tegen
f. 288 mln, in de eerste tien maanden in 1960. Ook de
tegoeden op spaarrekening bij de handelsbanken blijven
stijgen, in 1961 tot nu toe met f. 265 mln. Hier staat eche
tegenover dat de zeer langzaam
stijgende
rente de grote
geldgevers terughoudend maken. Wat de banken betreft,
deze hebben blijkens de hierboven genoemde statistiek
haar effectenbezit met f. 208 mln. uitgebreid.
SOCIËTÉ DU PIPE-LINE SUD-EUROPÉEN
(SOCITÉ ANONYME)
gevetigd te Parijs
UITGIFTE van
nominaal f 50.000.000
9
– S pct. 20-jarige obligaties,
in stukken groot nominaal f1000,- aan toonder.
Ondergetekenden berichten, dat zij de inschrijving op bovengenoemde obligaties openstellen op
VRIJDAG 24 NOVEMBER 1961
0
–
van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur,
bij hun kantoren te
Amsterdam, Rotterdam
en
‘s-Gravenhage,
voor •zover aldaar gevestigd,
tot de koers van 100 pct.,
op de voorwaarden van het prospectus d.d. 15 november 1961.
.
Prospectussen en inschrijvingsbiljetten zijn verkrijgbaar bij de kantoren van inschrijving.
NEDERLANDSCHE HANDEL-MAATSCHAPPIJ,N.V. AMSTERDAMSCHE BANK N.V. PIERSON, HELDRING & PIERSON
DL IWLFIIU1LbhNK N.Y.
HOPE
& CO.
R. MEES & ZOONEN
‘ROTTERDAMSCHE BANK N V.
Amsterdam,
‘s-G raven hage, 15 november 1961.
Rotterdam,
1110
22-11-1961
Maak gebruik van de rubriek
,,VACATU RES”
voor het oproepen
van sollicitanten
voor leidende
functies. Het aantal
reacties,
dat deze
annonces
ten gevolge hebben, is
doorgaans
uitermate
bevredigend, begrijpelijk: omdat
er
bijna
geen
grote
instelling is,
die dit
blad niet
regelmatig
ontvangt en waar het niet circuleert!
fndexcijfern aandelen. 29 dec.
H.
&
L.
10 nov.
17 nov.
(1953
=
100)
1960 1961
1961
1961
Algemeen
………………
395
484 —383
410
399
Jntern. concerns
………….
564
677 – 528
565
545
Industrie
………………..
329
437— 331
367 365
Scheepvaart
…………….
176
223— 174
191
185
Banken
…………………
220
251-218
244 246
Handel enz.
………….
…
149
185— ISO
165
163
Bron:
ANP-CBS., Prijscourant.
Aandelenkoersen.
Kon. Petroleum
………….
f. 123,10
f. 116,30
f. 114,90
Philips G.B
………………
l.l83/
1.068
990
Unilever
……………….
785
913
898’1
•
Hoogovens, n.r.c .
………..
789
794
767
A.K.0.
………………..
486k
387
1
/,
780
1
/
2
Kon. Nrd. Zoutind., Ketjen
1.035
1.030
1.076
Zwanenberg-Organon
……..
870 1.010
992
Rotterd. Droogdok
……….
467 556
556
Robeco
………….. . ……
1′. 237
f. 252
f. 253
Amsterd. Bank
…………..
392
391’/,
385
New York.
Dow Jones Indust.rials
…….
616 725
730
Rentestand.
Langl. staatsobl. a)
………..
4,20
4,13.
4,15
Aand.: internationalen a)
2,80
.
2,92
lokalen a)
… …….
3,38
.
3,51
Disconto driemaands schatkist-
papier
……………….
1,50
1 ‘/
1
5/
a)
Bron:
Veertiendaags
beursoverzicht
Amsterdamsche Bank.
C. D. JONGMAN.
Efficiency
bes poed igt
Uw contacten
met gegadigden
*
Indien
Uw telefoonnummer
in Uw annonce
moet worden
opgenomn,
vermeld dan
tevens het
NETNUMMER
FONDSEN
ANALYSE
VOLGENS GEHEEL NIEUW SVSTEEM*
Voortaan elkeweekin Beleggers-
Belangen’: In één ocgopslag
vergelijklngen In de vorm van een
kaartsysteem naar kwaliteit, groet
en rendement. Ook voor hen, die
van hunbeleggingen geen aca-
demische zaak wensen Ie maken.
Overdrukken op stevig karton
tegen redelijke prijs verkrijgbaar.
–
—
–
WEEKBLAD TER IN. EN VOORLICHTING
VAN DE PARTICULIERE BELEGGER
* v;aag gratis proetnummer adm. Bel-Bel,’
postb. 42, Schied. –
THOMASSEN
&
DRIJVER
BLIKEMBALLAGEFABRIEKEN N.V.
DEVENTER
– OSS –
H000EVEEN
vraagt voor haar afdeling
Commerciële Research
een economisch geschoold
medewerker
–
De voorkeur gaat hierbij uit naar gegadigden in het bezit van
– kandidaats economie of baccalaureaat.
De aan te stellen functionaris zal nauw betrokken worden bij het
opstellen van verkoopprognoses op.korte en lange termijn.
‘
Een goede kennis van de statistische analyse wordt hierbij nood-
zakelijk geacht.
– Kandidatn wordt verzocht hun sollicitaties te richten aan afdeling
Algemeen Personeelsbeleid,
postbus 103 te’De
.
venter.
–
•-
.;
.
.
S
-.
1
2211:1961
–
1111
I
HOLLANDSCHE’ SOCIETE1T
VAN LEVENSVERZÉKERINGEN N.V.
Hoofdkantoor.
Nederland.:
Hèengracht 475, Amsterdam-C. tel.
22132,.
‘
Head Office Canada:
1130 Bay Street, Toronto
5
,
1meer dan anderhalve
eeuw levensverzekering
1•
die zal worden belast met de organisatie van het bureai,
van de gemeenschap.
Hij zal hebben te adviseren over de ontwikkeling van de
recreatie op de Veluwe en over de coördinatie van de daarop
betrekking hebbende gemeentelijke maatregelen.
Hij zal de documentatie over het gehele gebied dienen te
verzorgen en in staat moeten’ zijn met de provinciale
planologische dienst overleg te plegen omtrent het ontwerp
facetstreekplan.
In dit verband wordt gedacht aan een academicus met
sociologische belangstelling, terwijl enige planologische
ervaring ‘tot aanbeveling strekt.
Het aanvangssalaris, dat t.z.t. door het algemeen bestuur
zal worden vastgesteld, zal vermoedelijk ± f. 14.000 be-
dragen. –
Kandidaten kan gevraagd worden of zij bereid zijn zich
aan een psychotechnisch onderzoek te onderwerpen.
Sollicitaties binnen drie weken na het verschijnen van dit
blad te richten aan: De Burgemeester ‘der gemeente Epe.
Geen bezoek dan na schriftelijke oproep.
1
–
.
De Recreatiegemeenscha
Noord- en Midden Veluv
in oprichting
roept.sollicitanten op naar de functie van
S
DIRECTEUR
AbonneerV 11
op
DE ECONOMIST
Maandblad onder redactie
van
Prof. P. Hennipman,
Prof. A. M. de Jong,
Prof. .F. J. de Jong,
Prof.
P. B.
Kreukniet,
Prof.
H. W. Lambers,
Prof. J. Tinbergen,
Prof. G. M. Verrijn Stuart
Prof. J. Zijlstra.
/
*
Abonnementsprijs
f.
22,50;
fr. p.’ post f. 23,60; voor stu-
denten f. 19,—; fr. per post
f.20,10.
*
Abonnementen worden aan-
genomen door de boekhandel
en door uitgevers –
DE ERVEN F. BOHN
TEHAARLEM
iIIIIlIIltllIIIIIIIIIIIIlIIlIIIIII!!IIIIIIIIOIIIIIIIIIIIVIIIDIIIDIII
1112
22-11-1961
)
‘
/
/
AT IS
INTEGRATIE IN
DE ADMiNISTRATIE?
Dt is: leg de informatie bij de brôn – bij de aankomst in
en bij de wording. binnen het bedrijf – vast
–
. in ponskaarten
• in ponsband
• op magneetband.
.
Benut een instrument dat uit die basisgegevens alle informatie
• van belang voor een goed zicht op de gang van zaken
• van belang als richtsnoer voor het voeren van beleid
snel en accuraat af leidt en overzichtelijk oplevert.
Dat is: werk met een Xi.
Want ook Uw administratie vraagt om integraie
t
1.
POSTBUS 207
buil
22-11-196 1
Voor het sluiten van zakjes.
:-
HET hechtapparaat voor ht moderne kantoor!
• De BOSTITCH B8 kantoorhechtmaChifle,
met handige nietles-wipper
Hechten met de BOSTITCH B8, met handige niejes-
wipper, gaat sneller en is steviger dan het gebruik van de,
ouderwetse paperc1ips,die bovendien eèn stal)el pape-
rassen in de linkerbovenhoek meer dan twee maal zo dik
maken. En – wat bij elkaar hoort, blijft’ook bij elkaar!
Het verwijderenvan nietjes is heel eenvoudig, want dit
sierlijke hechtapparaat is voorzien van een nietjes-wipper.
Hiermede kunt U aan elkaar gehechte papieren ook weer
-heel gemakkelijk los maken en hergroeperen.
Bruikbaar op zo vele manieren, als hechttang of—als U het
voetstuk van de 138 geheel openklapt—als tacker om bv.
•
papieren
01)
eén bord of aan de wand te bevestigen.
.Vraagt Uw kantoorboekhandelaar om zo’n handige
BOSTITCH fl8. Mocht hij ze niet in voorraad hebben vraag
ons dan even oni adressen van leveranciers in Uw woonplaats.
Alleen-importeur:
–
DEKKER-VERPAKKING ‘NV.
–
–
W.Fenengastrdat 21, Amsterdam
Tel. 59765 (4 lijnen).
hechten beter—hechten sneller
* gedeponeerd handelsmerk
1114
22-11-1961
CE I**TT3EtA 3L
3EK
It
VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
PENSIOEN-RISICO
vereniging van werkgevers voor verzekering,
van
ouderdoms.,
weduwen-, wezen- en Invaliditeitspensioen ten behoeve van hun
personeel. Aantrekkelijke verzekeringsvoorwaarden en tarieven.
Pensioen-Risico neemt ëen vooraanstaande plaats onder de
Nederlandse levensverzékeringsinételllÉigen In.
Verzekerd bedrag: ruim 1,5 miljard gulden.
Belegd vermogen: circa 325 miljoen gulden.
Pensioen.Rislco zal u gaarne vrijblijvend voorlichten. Het ls.raad.
zaam om. Indien u nog rond de jaarwisseling een pensloenvoori
ziening wilt invoeren, ziöh tijdig
tot Pensioen-Risico te wenden.
Naast
PENSIOEN-RISICO
kunnen voor u van belang zijn:
BRAND-RISICO
Brand, en bedrijfaschadeverzekering
voor industriële en andere objecten.
MOLEST-RISICO
Molest en stormverzekering
VERVOER-RISICO
Transportverzekeringen van goederen.
zendingen in binnen- en buitenland.
WET-RISICO
Bedrijfs.w.a. verzekering.
Motorrijtuigverzekering: w.a..dekklng voor alle motorrijtuigen L 500.000. per gebeurtenis.
Ongevallenverzekering voor inzittenden.
DIENSTVERLENING AAN HET BEDRIJFSLEVEN
VERENIGING VOOR CENTRALE ELEKTRONISCHE
ADMINISTRATIE-C.EA.
verricht administratieve werkzaamheden voor haar leden met
behulp van elektronische apparatuur als loon-, voorraad- en
debiteurenadininistratje, facturering enz.
BOS EN LOMMERPLANTSOEN 1 AMSTEROAM.W. TEL 134971- POSTBUS 8400
22-i-1961
‘
1115
Dé Vereenigde
Accountantskantoren
vragen vöor hun kantoor te ‘Hengelo (0.),: .
•
JONGE ACCOUNTANTS
•
ECONOMEN
”
met belangstelling voor problemen op het
gebied der bedrijfsorganisatie;
o EERSTE’ASSISTENTEN.,
met middelbare schoolopleiding en bij voor-
keur met gevorderde accountantsopleiding
In alle gevallen wordt een afwisselende werkkring
geboden, met studie-faciliteiten en een., vijfdaagse
werkweek.
Schriftelijke, sollicitaties met v.olledig& inlichtingen:
te richten aan het kantobradres: Deldenerstraat 61,
Hengelo (0.). ‘ . . …….
ACCOUNTANTSBUREAU
opgericht door
A. E. Meijer.. en J. Hörchner
heeft gelegenheid tot plaatsing van
. . :lELFSTANDO’ORO’ANISATE-
‘ADvgEvR
op
– …………..zijn afdeling Administratiev
Organisatie
Van de. aan te stellen functionaris wordt
een ruime ervaring in het, adviseren op
hét gebied van de algemene örganisatie
verlangd.
*
Sollicitaties te richten aan ons kantoor
H6enga’chr 388,, te Amstedam.
Sluit uw verzekering bij de
Algemeene Friesche Levensverzekeriig-Maatschappij
.
pIG1NG VAN LEVENSVERZEKERING EN LIJFRENTE
,,De ..Groot-Noordholla dsche ‘van 1845″
Algemeene Friesche Brandverzekering-Maatschappij N.V.
LEEUWARDEN, BURMANIAHUIS ,
‘AMSTERDAM, VAN BRIENENHUIS
ROTFERDAM – DEN ‘HAAG – UTRECHT
.. . GRONINGEN -. HENGELO.
-..
HAARLEM…:
1116