Ga direct naar de content

Jrg. 42, editie 2105

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: oktober 30 1957

• E

Beri
,
chte* n

De verlaging van het kaspercentage

Dr. J. Wemeisfeider

Nederlands positie in een groeiende

wereldeconomie

(IV)

*

Dr. N. Franken

Nogmaals de vrijhandelszone

*

Drs. C. J. Verlinde

Te weinig marktonderzoek

‘1

*

Prof. Dr. A. Kraai

Economische kroniek van Indonesië

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH EC
I
ONOMISCH INSTITUUT

42e JAARGANG

No.2105

• WOENSDAG 30 OKTOBER 1957

/

..

..

t


t

HOLLANDSCHE SOCIETEIT

VAN LEVENSVERZEKERINGEN N.V.

Anderhalve Eeuw

Levensverzekering

HOOFDKANTOOR

Heerengracht
475,
Tel. 49100

AMSTERDA.M-C.
2

HEAD OFFICE FOR CANADA
• 1

330 Bay Street

TORONTO 1

CURAÇAO

De op Curaçao gevestigde

naamloze vennootschappen,

die

• octrooien,

• handeismerken,

• copy-rights,
etc.

exploiteren, zijn aan een

zeer laag belastingtarief

onderworpen.

Voor inlichtingen kan men zich wenden

totde

NEDERLANDSCHE

HANDEL-MAATSCHAPPIJ,
TRUSTKANTOOR CURAÇAO N.V

P.O. Box 224, Willemstad (Curaçao).’

Inlichtingen in
Nederland
bij de

Nederlandsche
Handel-Maatschappij, N.Y.,

Vijzelstraat 32. Amsterdam.

t.

R. Mees
&Zoonen

Bankiers en

Assurantie-makelaars

Rotterdam

Amsterdam

‘s-Gravenbage

Delft. Schiedam- Vlaardingen

Albiasserdam’

,

verlenen gaarne h,un

goede diensten, o. m.

het

kiezen van beleggingen

sluiten van auto-, w.a.,

fraude- en berovings-
verzekeringen’

E C 0 N 0 MI S C H-
STATISTISCHE BERICHTEN.

Uitgave van het’ Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor Nederland: Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam- W.
Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-38040. Giro 8408.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Gom-
merce, Koninkljjk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34..

Redactie-adres voör België:
Dr. J.
Geluck, Zwijnaardse
Steen-
weg 357, Gent.

Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118. Rotterdam- W.

Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese Rijksdëlen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen
f.
31,— per jaar. (België en Luxemburg B.
fr.
400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van het kalenderjaar.

Losse numsners 75 ct.

Aangetekende
stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedijk, Rotterdam- W.

Advertenties.
Alle correspondentie
bètreffende
advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerjj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1 of 3).

Advertentie-tarief
f.
030 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” n ;,Beschikbare krachten”
f.
0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te wèigeren.

(ptSSIE VAN
REDACTIE: Cb. Glasz; L. M. Koyck;E

V~Ierick.bers;

J. Tinbergen; F. de Vries;
J.
R. Zuidema. Redacteur-Secre
e Wit.
Adjunct Redacteur-Secretaris:
J.
H.
Zoon
COMMISSIE
VAN ADVIES VOOR BELGIË: 1.
Colli
ertens
de Wilmars; J. van Tichelen; R. Vandeputte; £

t.

De verlaging van het kaspercentage

De voortdurend in geldmarktkringen min of meer latent

gekoesterde wens naar verlaging van het kaspercentage is

met ingang van de thans lopende periode— van 22 oktober

tot 22 november – in vervulling gegaan. Het percentage is,

blijkens persberichten van 21 oktober, met liefst 2 ver-

laagd, en thans dus op 4 terecht gekomen, naar ik meen een

all-time minimum (afgezien van de goede oude tijd, toen
het nog niet bestond). Er is voor dit besluit geen motive-

ring openbaar gemaakt; evenmin werd publiekelijk bekend,

wanneer dit besluit werd genomen.

Het gevolg van deze verlaging is een verruiming van de

liquiditeit van het bankwezen met naar schatting rond f. 100

mln. Was deze nieuwe armslag nodig? Een blik op de stand

van de bij De Nederlandsche Bank verplicht aan te houden

tegoeden, alsmede op de ontwikkeling daarvan gedurende

de op 21 oktober geëindigde kasperiode, geeft een indicatie
omtrent de zeer krappe positie der banken. Bedroegen deze

saldo’s der banken op 23 september nog L. 391 mln,, op

21 oktober waren ze teruggelopen tot f. 226 mln., terwijl

de voorschotten in rekening-courant bij De Nederlandsche
Bank (blijkens de weekstaten) nog eens met f. 40 mln. toe

namen, tot nagenoeg hetzelfde bedrag als het totale tegoed.

Het is derhalve uitsluitend dank
zij
het goede begin

dat het werk – handhaving van.het verplichte gemiddelde
tegoed over de periode van 22 september tot 22 oktober –

tot een bevredigend einde werd gebracht.
1
Hoe de banken

dan ook de nieuwe periode zonder een verlaging van het kas-

percentage (afgezien van een verdere stijging van de voor-

schotten bij de Centrale Bank, waarover straks meer) had-

den moeten doorkomen, zal wel voor altijd een raadsel blij-

ven. Hoogstens kan nog de vraag worden gesteld, of de ban-

ken niet reeds in belangrijke mate op het besluit hadden ge-

anticipeerd. Hierbij dient aangetekend te worden, dat de

bedoelde persberichten uit..,.. geldmarktkringen kwamen,

zodat het besluit zelf daar wellicht reeds eerder bekend was.

In deze situatie nu valt de aankondiging van het succes

der Woningbouwlening: ingeschreven werd voor
f. 394 mln.,

waarvan f. 78 mln, door het in betaling geven van aan ge-
meenten en de Bank voor Nederlandsche Gemeenten ver-
strekte kasgeldieningen; tevens werd bekend gemaakt dat

het overgrote deel op 15 november zal worden gestort. Wat

zal hiervan de invloed zijn op de bankbalansen? Terecht

wijst ,,Het Financieele Dagblad” in zijn artikel van 25 okto-

ber op de onmogelijkheid hiervan een taxatie te maken; vast
staat wel dat ,,voor een belangrijk deel van de lening een be-

roep op de banken (zal) worden gedaan”. Verder wordt er in

genoemd artikel nog op gewezen, dat
ongetwijfeld
een be-

langrijk deel weer naar de kassen der banken zal terugvloei-

en, doch ook dat daarmede enige tijd gemoeid zal zijn. Dat
de geslaagde lening ook niet bepaald bevruchtend zal wer-

ken op de animo, en het vermogen, in te schrijven op even-
tuele nieuwe schatkisttenders, behoeft wel geen betoog. De

financiering voor het Rijk zal dus zeker zorgen blijven baren.

Zo ook die van het bedrijfsleven, waarop in het genoemde
artikel eveneens wordt gewezen.

Stelt men tegen deze achtergronden de verlaging van het

kaspecentage, dan lijkt het niet gewaagd te veronderstellen,

dat de huidige krappe positie van de banken hierbij een

doorslaggevende factor is geweest. Een alternatief ware

geweest de banken toe te staan, onder handhaving van het

kaspercentage op 6, een groter beroep op de Centrale Bank
te doen; de lender of last resort-figuur dus. Behalve dan dat

dit bij het huidige disconto een kostbare geschiedenis voor

de banken geworden zou zijn, zou, monetair gezien, het

resultaat hetzelfde zijn geweest
1).
Beide methoden geven nl.

blijk van nog steeds voortgaande infiatoire financiering,

d.w.z. voor zover dus de f. 100 mln,
vrijgekomen
middelen

eraan te pas komen. Men kan het ook zo uitdrukken, dat

een eventueel beroep op de Centrale Bank f. 100 mln. kleinër

kan zijn dan het zonder de verlaging van het kaspercentage

zou zijn geweest. Op de thans gekozen wijze wordt echter

bereikt dat deze infiatoire financiering tenminste niet op

de baJans van De Nederlandsche Bank tot uiting komt

In feite kan dat gezien worden als een nieuwe vorm van

window-dressing, zowel van d’e Centrale Bank als van de ge-

wone banken. Voor zover de Woningbouwlening er een rol

in heeft gespeeld, kan men misschien nog zeggen dat het ‘de

vensters der nieuw te bouwen woningen zijn die ermede

kunnen worden verfraaid. Geen zinnig mens zal bezw’aar

hebben tegén voortzetting van de woningbouw; gerealiseerd

dient echter wel te worden, dat het consoliderend effect van

de lening, althans voor de bewuste f. 100 mln., verloren

dreigt te gaan. Voor het overige blijft het ongemeen interes-

sant te zien hoe de kaarten straks liggen wanneer deze

zware wissel op de nationale liquiditeit zal zijn gehonoreerd.

Utrecht.

I)rs. B. KASTELEIN.

1)
Afgezien nog van verdere repercussies, bi. op de
rentevoet en daarmede op de koers o.a. van de jonge lening
,,die zo goed
in
de markt lag”.

Bîz. ‘

Blz.

De verlaging van het kaspercentage ………..
915
In ge z o nd en s t u k

Verlanglijst voor een nieuwe Wet Inkomstenbe-
Nederlands positie in een groeiende wereldecono-

lasting,
door Drs. H. H. J. Meyer, met een na-
mie (IV),
door Dr. J. Wemeisfeider …………
916

schrift van Drs. D. Brüii ………………
929

Geld- en kapitaalmarkt
door Drs. J. C. Brezet ….
930
Nogmaals de vrtjhandelszone, door Dr. N. Franken
919

Notitie:
Te weinig marktonderzoek,
door Drs. C. J. Verlinde
923

Prijsbeheersing ……………………….925

Economische kroniek van Indonesië,
door Prof Dr.

Recente publikaties ……………………..931

A.
Kraai …………………………….
926

Statistieken

……………………………931

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN.

915

‘De toeneming van ons aandeel in de wereld-

markt is te . danken aan een verbeterde concur-

rentiepositie.. Deze is waarschijnlijk te danken

aan een zodanige verandering in de comparatieve

kosternoordelen van ons land, .dat een ruilvoet-

verslechtering is opgetreden, die niet in de cijfers
tot uitdrukking’ is gekomen en tegenover de con-

currenten een prijsvoordeel heeft gecreëerd. In

bijna alle goederencategorieën wist . ons land zijn

exportpositie te verbeteren. Het verlies van de

Indonesische markt blijkt volledig te zijn opgevan.

gen door een heroriëntering op . andere export-

markten. Deze heroriëntering is
mogelijk
geweest

door de fructuur van onze export naar Indonesië,

door het wegvallen van de industriële export van

Oost-Duitsland en door het feit, dat na de tweede

wereldoorlog de handel tussen industrielanden
veel sterker expandeerde dan de handel tussen

industrielanden en de rest van de wereld.

Nederlands positie

ineen.

grôeiende

wereldeconomie

(IV)

De strijd om de wereldniarkt.

Uit bijdrage III bleek, dat de relatieve toeneming van

de Nederlandse export niet verklaard kan worden uit het

structuurveranderingsproces, dat zich in de wereidhandel

voltrekt. Wij kunnen dit nu ook nog wai meer in detail

gaan uitwerken.

Een land kan niet alleen zijn relatief aandeel in de wereld-

ec6nomie zien verslechteren of verbeteren doordat grote

structuurveranderingen in de wereldhandel optreden, waar-
door sommige goederengroepen relatief belangrijker of on-

belangrijker worden (hoewel zijn c6ncurrentiepositie dus

gelijk blijft, zodat zijn aandeel in de export van de verschil-

lende goèderengroepen niet verandert), het kan ook zijn

positie zien verslechteren of verbeteren doordat he.t een

groter aandeel weet te verwerven in de tö,tale export der di-

verse goederengroepen ten koste van andere leveranciers.

Men kan deze beide invloeden berekenen indien men

nagaat hoe onze export zich zou hebben ontwikkeld indien

in 1954 in iedere sector procentueel hetzelfde aandeel
zouden hebbèn behouden als wij bijv. in 1929 hadden. De

uitvoerige berekening, die hiervoor nodig is, zal achterwege

worden gelaten, zodat volstaan wordt,met het produceren

van het resultaat. Het verschil.tussen het werkelijke aandeel
in
1954
en het hypothetisch berekende aandeel (dus het

aandeel dat onze export van industrieprodukten in de

wereidhandel zou uitmaken indien ons aandeel in de diverse

goederengroepen gelijk zou zijn gebleven) geeft aan het

deel van de verschuiving, dat moet worden toegeschreven

aan verbetering van de concurrentiepositie. Het verschil

tussen het aandeel in 1929 en genoemd hypothetisch aan-
deel in 1954 indiceert dan de verandering, die te wijten is
aan structurele wijzigingen in het exportpakket.

TABEL 1.
Analyse. Nederlandse concurrentiepositie

•-‘;.
.E
s.
.-…

.0
•i

.
.

.-..E.
_

O?bO
0

2,9 pCt.

3,8 pCt.
2,8 pCt.
+
1,0 pCt.
—0,1 pCt.

+
0,9 pCt.

Uit dit overzichtje blijkt dus dat de toeneming van ons –

aandeel in de wereldmarkt te danken is aan een verbeterde

concurintiepositie. Voor 1955 moet ongeveer hetzelfde

beeld ontstaan. Er klopt hier iets niet. Verbetering in con-
currentiepositie in de wereldeconomie kan slechts op drie

manieren tot starfd komen, ni.:

door een onderwaardering van de valuta, waardoor

kunstmatig een tijdelijke’ voorsprong op buitenlandse
concurrenten kan worden verkregen;

door een grote activiteit en goodwill van de exporteurs,

die door grote verkoopeigenschappen onder dezelfde

concurrentievoorwaarden als buitenlandse concürren-

ten méér kunnen bereiken dan deze buitenlandse col-
lega’s en doordat zij kans zien speciaal behoeften aan
het Nederlandse produkt te creëreii;

door een zodanige nadelige v.randering in de compara-

tieve kostenverhoudingen van het exporterende land (in

ons voorbeeld dus Nederland), dat een ruilvoetverslech-

tering voor dit land optreedt en dus tegenover de con-

currenten een prijsvoordeel wordt gecreëerd.

Wat het onder a) gënoemde aspect, de onderwaardering

van de gulden, betreft, het is nauwelijks aannemelijk, dat

dit in belangrijke mate een rol hceft gespeeld. Sinds
1950

heeft de gulden perioden van over- . en onderwaardering

gekend. Gemiddeld is er, gegeven de – zij het ruime –

schommelingen rond het betalingsbalansevenwicht, in grote

trekken pariteit geweest.

Het is ook niet aannemelijk, dat de Nederlandse expor-

teur speciaal in de betrokken periode veel actiever en suc-

cesvoller zou zijn geweest dan zijn buitenlandse collega’s

en daardoor bij eenzelfde prijs voor zijn produkt aanzien-
lijk meer zou hebben bereikt.

Onze exportprestaties liggen nI. ver boven die van landen

in min of meer gelijkwaardige posities, zoals uit onder-

staand overzichtje blijkt.
Het lijkt niet erg waarschijnlijk, dat de Nederlandse ex-

porteur, hoe actief en slim hij ook mag zijn, bij deze

prestaties niet enige steun in de rug moet hebben gehad van

een gunstige concurrentiepositie tegenover het buitenland.

Rest als ènige mogelijkheid, dat conform de door ons

uitvoerig beschreven specifieke en moeilijke positie van de

Nederlandse economie in het internationaal verkeer zich

916

fl
West-Europa

Indonesië
S

1929
-‘

1938

LJ..
Oost-Europa

.

Rest wereld

1

S

S

t

1,

– TABEL 2.

Export volume

(1938 = 100)

Neder-
Dene-
Noor-
zwe de
Enge-
B.L.E.
land
marken
wegen
land
U.

100
100 100
100 100
lOO
131

.
124
110
130
161
112
1938

……………..

148.
125
131
152 135
1950

…………….
1953

……………190
236
175 137 152
170
172
1955

……………
1956

……………
247
176
153
166
181
175

toch een zekere ruilvoetverslechtering heeft voorgedaan,

waardoor een voorsprong op de buitenlandse concurrentie

kon worden verkregen, een ruilvoetverslechtering, die niet

in de beschikbare statistische gegevens tot uitdrukking is

gekomen. (Gégeven de moeilijkheid om een betrouwbare

ruilvoetindex samen te stellen, is dit stellig niet onwaar-

schijnlijk). De conclusie dringt zich ook langs deze em-

pirische weg weer op dat wij, zij het in sterk gemitigeerde
vorm, e’en soort Japan va4 hèt westen zijn en dat wij door
amputaties op de eigen welvaart, marktgebied op anderen

moeten zien te veroveren en in het verleden hebben ver-

overd. .

Het is nu interessant nog een stap verder te gaan door te

onderzoeken in welke sectoren deze verbetering zich heeft

voorgedaan. Hierover geeft onderstaand staatje enig licht.

TABEL 3.

Aandeel van export Nederlandse bedrijfstak in wereld-

ex
5
port van desbetreffende bedrijfstak

Toeneming

1929

1954

in pCt.
(1929 = 100)
(in oCt.)
machines, instrumenten e.d

1,1

1,5

+ 36
elektrotechn. produkten

10,0

9,8

-. 2
vervoermiddelene.d
…………….
1;5

2,7

+ 80
chemische produkten

4,3

4,8

rpetalen e.d
…………………

.2,7

4,1

+
51
textiel …………………….1,5

2,7

+ 80
overige industrieprodukten

2,2

3,3

+
50

Men ziet dat Nederland in bna alle goederencateg’orieën

zijn positie wist te verbeteren, terwijl het in de elektro-

technische sector, zijn aandeel praktisch kon handhaven.

Gezien ons onevenredig groot aandeel in de wereldhandel
in deze laatste categorie van produkten
lijkt
het ook moei-

lijker dit aandeel te verdedigen tegen de concurrentie. -Het

is als bij het spel van landkappertje, hoe groter het gebied

dat men te verdedigen heeft, hoe gemakkelijker eraan ge-

knabbeld kan worden.

De afzetmarkten.
.5.

Al met

al slaan wij toch wel, ondanks de hierboven ge-

maakte opmerkingen, met verbazing de gegeven cijfer-

parade gade. Wij kunnen ondanks alles deze cijfers zien als-

de verwonderlijk hoge rapportcijfers van een achtergeaakte’ –

leerling, die zijn achterstand in snel-tempo heeft ingehaald.’
,

Welke daarbij ook eventueel de steun van onze concur-
rentiepositie mag zijn geweest, onze verwondering gaat:

ôver in bewondering, indien wij het probleem van de afzet-

– markten bezien. Immers, bij de verkoop van goederen is

niet alleen het assortiment, dat men aan de man tracht .

te brengen, van belang, doch ook de omvang en ligging

van de afzetmarkten.

.

.

In dit opzicht heeft zich sedert de tweede wereldoorlog


een drastische structuurverandering voltrokken, die uit

onderstaande grafiekjes blijkt.

Uit deze grafiekjes springt een interessant feit haar

voren, dat door de algemene exportstatistieken altijd

verdoezeld wordt en

daardoor minder bekend is. – –

Ons land dreef véôr de oorlog vor niet minder dan
115

deel van zijn industriële export op Indonsië. Na de oorlog

is dit Indonesische aandeel snel gereduceerd tot 1/25 deel.

Wij verloren dus praktisch bijna 1/5 deel van onze afzet- –

markt.

Ieder aan wie men van tevoren het verlies vân zo’n

omvangrijke markt voorspeld zou hebben, zou dit als een

onoverkomelijke catastrofe hebben gezien. Dit verlies blijkt

volledig te zijn opgevangen door een heroriëntering op

– andere exportmarkten. De door ons land geleverde presta-

ties zijn daardoor dan ook aanzienlijk groter dan men alleen

uit de toeneming van ons aandeel in de wereldexport zou

kunnen afleiden, omdat men bij dit alles in aanmerking ; ‘
t

moet nemen, dat dit cijfer een compensatie inhoudt voor

het verlies .van bijna 20 pCt. van ons exportdebiet.

De vraag rijst hoe deze heroriëntering op andere export-

markten mogelijk is geweest. Verschillende factoren hebben

ons bij het aanpassingsproces geholpen.
S

In de eerste plaats – heel paradoxaal – de structuur

van onze export naar Indonesië zelf. Een nader onderzoek –

leert namelijk, dat wij verhoudingsgewijs meer ,,dynami-

sche” exportprodukten naar Indonesië’tuurden dan ge-

middeld naar alle andere landen van de wereld. Doordat

deze markt wegviel hadden wij dus ook verhoudingsgewijs

een vrij groot surplus aan goederen, waarvoor een snel

FIGUUR
1
/

S

1956

917

Verdeling Nederlandse- industriële export naar exportmarkren in 1929, 1938 en 1954

/
S

‘t
*

ttpanderende wereldmarkt bestond. , ,iynamisch& pro-

dukten immers raakt men gemakkelijker kwijt dan ,,stati-

sche” produkten. Het verlies van de Indonesische markt

berokkende dus verhoudingsgewijs minder schade dan het
verlies van enige andere markt.

Een tweede gunstige omstandigheid was natuurlijk het
wegvallen van de industriële export van Oost-Duitsland,

waardoor een groot vacuüm op de wereldmarkt ontstond,

dat op
bijna
6 â 7 pCt. van de vooroorlogse wereldexport

kan worden geschat. Zonder de kansen om dit vacuüm

op te vullen zou de geschetste readaptatie van de Neder-

landse economie waarschijnlijk moeilijker zijn geweest.

Een derde gunstige omstandigheid was dat juist na de

tweede wereldoorlog de handel tussen industrielanden

onderling veel sterker expandeerde dan de handel tussen

industrielanden en de rçst van de wereld
1
). Hierdoor

hadden wij dus het voordeel dat de snelst groeiende markten

voor ons als uitlaatklep voor onze exportdrang het gemak-

kelijkst bereikbaar en bewerkbaar waren. Zo zien wij uit

de grafieken, dat het verlies van de Indonesische markt

met name kon worden goedgemaakt op de Europese markt

en op de markten in andere overzeese gebieden. Het leeu-

wedeel van de compensatie kwam echter voor rekening

van de Europese markt.

Gegeven dat juist de handel tussen industrielanden rela-

tief sterk expandeert, is een steeds sterkere oriëntering van

ons land op West-Europa – mits passend in het raam der

zich voltrekkende structuurveranderingen – op zichzelf

geen ongezond verschijnsel en niet in strijd met de eisen

van een zekere exportspteiding. De Europese integratie

accentueert in dit opzicht de zich voltrekkende structuur-

veranderingen.

Export en
conj inctuur; kentering
van het
getij?
2)

Ondertussen worden de berichten over onze export-

positie sedert het laatste jaar steeds somberder. Het export-

expansietempo neemt snel af, zoals uit onderstaand over-

zichtje, waarin de expansiepercentages in verhouding tot

ieder voorafgaand jaar zijn weergegeven, blijkt.

TABEL 4.

Toeneming export (t.o.v. ieder voorafgaand jaar)
1950

+ 16 pCt.
1953

+ 15 pCt.
1955

+ 9pCt.
1956

+ 4pCt.

Voor een belangrijk deel hangt dit samen met de ver-

mindering van het groeitempo in het reëel inkomen in het

buitenland, doch dit verklaart de afneming niet voldoende,

zoals onderstaaiid grafiekje laat zien.

FIGUUR 2.

De ontwikkeling van het reëel inkomen in de afzet-

gebieden en het volume van de Nederlandse export

(1950-1956)

140
Reeel Înkomen

Werkelijke ontwikkeling
in dd atzetgebieder

56
130 (1950

00)


120

54

’53

’51

52

Nederlandse exportvolunie (1950

00)

100

120

140

.160

180

200

In bovenstaande grafiek is verticaal het inkomen in onze

belangrijkste afnemerslanden weergegeven
3),
gewogen

naarde betekenis voor onze afzet, en horizontaal de ont-

wikkeling van de export in de corresponderende jaren.

Uit de tekening blijkt, dat na 1955 de ontwikkeling af

gaat wijken van het tot dan toe gevolgde patroon. In die-
zelfde periode loopt ook de
stijging
van ons binnenlands

prijsniveau uit op dat van onze handelspartners, zoals uit

onderstaande grafiek blijkt.

FIGUUR 3.

Ontwikkeling
binnenlands

prijsniveau

(kleinhandels-

prijzen) in Nederland en in de afzetgebieden; 1950-1957

(1953
=
100)

120

Ontwikkeling binnenlands
110
prijsn iveati Nederland

Z
.

100

Ontwikkeling binnenlands

90
prijsniveau

in

de

belangrijkste

80

70
60

1950 ’51

’52 ’53

’54 ’55

’56 ’57

Toch is het beeld van deze achteruitgang van onze

concurrentiepositie niet volledig. Wanneer wij onze export-

prestaties in het jongste verleden met die van onze Euro-

pese concurrenten vergelijken, krijgen wij het volgende

beeld: –

TABEL
5.

1
Nederland

1

O.E.E.C.-
O.E.E.C. zonder
landen
Duitsland

1955

.
…………..
100
100 100
1956

……………
1

105 108
t

106
1957(voorzoverbekend)j
109 113
III

Wanneer wij Duitsland niet meerekenen, blijken onze

prestaties bijna gelukte zijn aan die van het gemiddelde

O.E.E.C.-land. Een deel van onze zorgen wordt dan ook

stellig bepaald door de overwaardering van de Duitse mark

en zou door een juistere waardering van deze valuta worden
weggenomen.

,.

Niettemin, ondanks het feit dat onze exportpositie in

vergelijking tot de groei van het nationaal inkomen in ht

‘) Het aandeel van de handel tussen industrielanden in de
wereldhandel nam toe van ca. 30 pCt. v65r de oorlog tot 38 pCt.
in
1956.
Het leeuwedeel kwam hierbij toe aan de handel tussen
Westeuropese landen. Zie: International Trade
1955
en Inter-siational Trade
1956,
publikatie .G.A.T.T. Uitvoeriger beschouwingen hierover zijn te vinden in een
rede van Prof. G. Brouwers voor de Nederlandse Kamer van
Koophandel voor Amerika op
22juli 1957.
Een verslag hiervan
is te vinden in ,,Het Financieele Dagblad” van
23 juli 1957.
Het zijn hier de O.E.E.C.-landen en de Verenigde Staten
en Canada, waarheen
70
pCt. van onze export gaat.

918

De discussie over de vrjhandelszone leidt on-

getwijfeld tot de slotsom, dat een waarljke inte-

gratie in West-Europa slechts denkbaar is in een

tariefgemeenschap. Indien het doorvoeren van de

huidige plannen de introductie van moeizame en

kostbare procedures in het onderlinge verkeer met

zich zal brengen, rijst de vraag, of de dan relatief

geringe uitbreiding van het vrije goederenverkeer

wel opweegt tegen alle nadelen, die aan een

scherp bewaakt onderling verkeer zijn verbonden.

Anderzijds ware op te merken, dat gezien de aan-

merkelijke belangen van ons land hij het voor-
komen van een
»
opsluiting in de E.E.G.”, een

lichtvaardige kritiek op de huidige plannen on-

verantwoord is. Een studie van de tariefverschil-

len, alsmede een onderzoek naar de mogelijkheden

van tariefaanpassing zijn thans van primair be-

lang. Eerst daarna zal een oordeel over de vrij-

handelszone in het algemeen kunnen worden ge-

vormd.

Nogmaals.

vrjhandelszone

De plannen tot formatie van een vrijhandelszone in

West-Europa hebben reeds vele feilnen in beweging ge-

bracht en vormen het onderweip van nog talrijker dis-

cussies. Opmerkelijk is, dat de gedachtenwisseling zich in

hoofdzaak concentreert op enige punten van meer tech-

nische aard en wel in het bijzonder op de certificaten van

oorsprong: Omtrent de principiële opzet van het vrij-

handelsgebied en de inhoud die men daaraan wil geven,

bestaat echter nog weinigmeer dan een uiterst vaag beeld.

Deze ontwikkeling doet het gevaar ontstaan, dat het

gesprek zal voeren tot bepaalde opvattingen en afspraken,

die bij nadere beschouwing wellicht niet zullen blijken

te passen in de principiële opzet. In de volgende be-

schouwingen mogen enkele aspecten van het Westeuropese

vrijhandelsgebied nader worden belicht, waarbij wordt

aangeknoopt aan enige publikaties van oudere datum.

Externe aspecten.

De vorming van een vrjhandelsgebied werpt een aantal

problemen op, die kunnen worden beschouwd als algemene

integratïevraagstukken. Daarnaast doen zich evenwel

problemen voor, .die rechtstreeks verbonden zijn aan deze
bijzondere vorm van integratie. Tot deze specifieke vraag-

stukken behoren in de eerste plaats de gevolgen van de

(vervolg van blz. 918)

buitenland verslechterde (zie grafiek), liep ons aandeel in

de wereldexport althans in 1956 niet terug. Met andere
woorden, indien onze exportpositie ,,normaal” zou zijn

geweest (dus onze betalingsbalans in evenwicht zou zijn ge-

weest bij een lager prijsniveau voor exportprodukten),

zou door een zekere ruilvoetverslechtering ook in dat op

zichzelf reeds abnormale jaar ons aandeel in de wereldmarkt

hebben moeten toenemen.

Ook hieruit zou men weer kunnen opmaken, dat onder

de oppervlakte der monetaire moeilijkheden deielfde

krachten werken, die onze positie de door ons geschetste

,,Japanse” karakteristiek geven.

In een volgende bijdrage zal worden nagegaan, langs

welke wegen onze in bepaalde opzichten toch wel bij-

zondere positie in het internationaal economisch ve?keer

kan worden verbeterd.
‘s:Gravenhage.

.

Dr. J. wEMELsFELDER.

zelfstandigheid van beleid ten opzichte van derde landen

bij een onderling vrij verkeer tussen de deelnemende

landen. De ongelijkheid van invoerrechtén aan de buiten-

grens van het yrijhandelsgebied vormt w.l de meest duide-

lijke illustratie van de specifieke vrijhandelszoneproblemen.

In voorgaande, beschouwingen werd de stelling verdedigd,

dat langs verschillende wegen deze ongelijkheid van rech-

ten zal leiden tot een druk op de relatief hoge rechten,

die’ aan de buitengrens worden geheven
1).
Het is van

belang deze conclusie aan een nader onderzoek te onder-
werpen.

jndien men de ongelijkheid van invoerrechten stelt als
het kernprobleem van het vrijhandelsgebied, dan ligt in

theorie de oplossing voor de hand. Een aanpassing van

rechten zal alle bezwaren wegnemen en,het is in dit ver-

– band in principe niet van belang of deze aanpassing éen,

verhoging of verlaging van rechten zal inhcwlen. Pepaalde

overwegingen maken evenwel een aanpassing in boven-
waartse richting ongewenst, terwijl in vele gevallen ook

een algemene beweging naar boven op grond van de

actuele economische belangen niet mag worden verwacht.

In dit verband zij gewezen op twee aspecten van de

vrijhandelszone, die gemakshalve als het interne en het

externe aspect kunnen worden aangeduid. Omtrent het

externe aspect, waarbij wordt gedoeld op de relaties van

de vrijhandelszone met derde landen, treft men een aantal

bepalingen aan in het G.A.T.T. In deze overeenkomst

wordt de integratie bezien van mondiaal standpunt.

Zo leest men in paragraaf 4 van artikel XXIV van de

Algemene Overeenkomt: ,,The contracting partjes recog-

nize the desirability of increasing freedom of trade by

the development, through voluntary agreements, of

closer integration between the econornies of the countries

parties to such agreements. They also recognize that the

purpose of a customs union or a free trade’ area should

be to facilitate trade between the partjes and .not to raise

barriers to – the trade of other contracting parties with

such parties”. Met andere woorden, de vrijhandelszone

‘ wordt een aanvaardbare constructie geacht, voor zover
deze niet in strijd komt met het mondiale streven naar

liberalisatie van de handel.
1)
Zie o.a: ,,Een Europese vrijhandelszone” in ,,E.-S.B.”
van 19 juni 1957.

919


S

Dit uitgangspunt voert rechtstreeks tot enige voorwaar-

den, die aan het tot stand komen van een vrijhandelszone
moeten worden gesteld. Daarvan ‘is wel de voornaamste,

dat de formatie van een vrijhandelszone niet mag leiden
tot een verhoging van invoerrechten (art. XXIV 5.b.)
2).

Van mondiaal standpunt bezien is een aanpassing van

rechten aan de buitengrens in bovenwaartse richting

onaanvaardbaar, daar deze een nieuwe belemmering van

het internationale goederenverkeer zou opleveren en de

belangen van derde landen zou schad( n. Een gelijkluidende

conclusie kan worden getrokken indien men zich baseert

op een algemeen Nederlands standpint. Teveel Neder-

landse belangen zouden in de waagschaal worden gesteld,

indien de formatie van een vrjhandelszone zou leiden tot

een additionele druk in de richting van een vèrgaande

• exclusief continentale oriëntatie. Integendeel, een der,

voornaamste argumenten ‘die voor de ,yrijhandelszone

• pleiten, vormt wel het Nederlands belang bij een verruiming

van de handel buiten de Gemeenschap van de zes E.G.K.S.-

– landen en het mitigeren van de ongéwenste gevolgen van

de ‘absolute onderlinge preferentie bij een relatief hoog

‘tarief van invoerrechten in de Europese Economische

Gemeenschap.
‘ Deze conclusie gaat lijnrecht in tegen de argumenten

van hen, die in deze verdergaande integratie een middel

zien om te komen tot een uibreidhig van de genoten

bescherming over een breder terrein, respectievelijk als een

contructie waarin nog onvervulde verlangens in deze rich-

ting kunnen worden verwezenlijkt. In dit verband zij her-

.innerd aan de uitspraak van J. Viner, dat zowel vrij-

• handelaren als protectionistn de integratie vaak met even-

veel enthousiasme begroeten
3).

Deze uitspraak krijgt des te meer betekenis, naarmate

het te integreren gebied in uitgestrektheid toeneemt.

Waar enerzijds de vrijhandelaren deze integratie zullen
toejuichen als een uitbreiding van het terrein, waarover
de internationale arbeidsverdeling zich in betrekkelijke

vrijheid zal kunnen ontplooien, verwelkomen de protec-

tionisten dezelfde uitbreiding van het gebied als een

mogelijkheid om, gezien de grotere economische potenties

binnen de zone, tot afsluiting van buiten over te gaan.

Een vermenging van beide argumenten schept gevaren,

waarvoor niet nadrukkelijk genoeg kan worden gewaar-

schuwd: met name voor het gevaar, dat grotere belangen

‘-aan een mogelijk bedreigd deelbelang ondergeschikt

worden.
Terloops zij gewezen op enige recente beschouwingen van

Mr. P. A. Blaisse, waarin duidelijk de positie van Nederland

in het internationale economische bestel wordt belicht
4).

Na een korte uiteenzetting over de buitenlandse econo-

mische betrekkingen van ons land en een kritische analyse

van de E.E.G., wijdt de Schrijver enige aandacht aan de

vrijhandelszone en introduceert daarbij de begrippen

vrijhandelszone ,,oude” en ,,nieuwe stijl”.

De vrjhandelszone oude stijl wordt gelijkgesteld aan de

vrijhandelszone volgens G.A.T.T.-opzet, terwijl de nieuwe

stijl duidt op een meer genuanceerde vorm van integratie,

Van mondiaal standpunt bezien
is
zelfs te verdedigen, dat
een verlaging van rechten wenselijk is. Iii dit verband zij verwezen
naar de beschouwing in de Economist van april
1957:
,,Tolunie

en vrjhandelszone bij de Europese integratie”.
J. Viner: ,,The customs union issue”, Londen
1950,
blz.

22 e.v.
,,De gemeenschappelijke markt”, in. Economisch Kwar-
taaloverzicht van de Amsterdamsche Bank, nr.
117,
2e kwartaal

1957.

920

en conventie met

spelregels ook ten

aanzien van andere ‘; ,

onderwerpen dan

de onderlinge op-

1

heffing van tarief-

en contingentsbari-

ères. Mr. Blaisse

keert zich af van de

– vrijhandelszone ou- L

de stijl, daar deze

“-
een sterk discrimi-

j”

VOOR

nerend

karakter

SCHOENEN
toont, onder andere

ten gevolge van de

VAN

autonomie in het

beleid ten opzichte

STAND ING

van derde landen.

Enerzijds moet

worden opgemerkt,

dat de aldus gecre-

eerde tegenstelling

in feite niet bestaat.

Mr. Blaisses bezwa-

ren gelden interne

aspecten, terwijl het OF BRITAIN.

G.A.T.T. in hoofd-

zaak externe conse-

quenties belicht, en

zekér geen belem-

BATA

mering vormt voor
INTER NATUONAI

maatregelen,

ge-

AMSTERDAM
– KALVERSTRAAT

richt op het voorko-

men van discrimi-
(Advertentie)
natie in het onder-

linge verkeer. Anderzijds zij geconstateerd, dat d ver-

werping van de G.A.T.T.-opzet afbreuk doet aan de

nuttige taak, die de G.A.T.T.-vergadering in dit verband

kan’ vervullen. Zoals in het voorgaande is uiteengezet,

stelt het G.A.T.T. bepaalde voorwaarden ten aanzien

van de integratie, die erop zijn gericht te voorkomen,

dat bij de integratie autarkische doeleinden worden ver-

wezenlijkt. De vergadering van verdragsluitende partijen

van het G.A.T.T. zal op de naleving van deze voorwaarden

hebben toe te zien. Het verdient aanbeveling in deze alle

mogelijke steun te verlenen, teneinde te voorkomen, dat

Nederland verzeild geraakt in een stroming, die is gericht

op afsluiting van derde landen. Aan de inleidende be-

schouwing van Mr. Blaisse kunnen voor deze conclusie

vele argumenten worden ontleend.

Interne aspecten.

In het voorgaande zijn enige argumenten aangevoerd,

die het duidelijk makén, dat een aanpassing van rechten
steeds zal moeten duiden op zo al niet een verlaging tot

het laagste recht, dat ergens aan de buitengrens wordt ge-

heven, dan toch op een proces, dat per saldo een aan-

passing op het huidige gemiddelde niveau oplevert. Dit

gemiddelde niveau behoeft men dan nog niet -als een

zuiver ‘mathematisch gemiddelde te zien, doch meer als

een niveau, dat globaal de ,,Grad der Behinderung des

Impprtes” aangeeft
5).

)G. Haberler: ,,Der Internationale Handel”:
Berlijn
1933,

Inmiddels leidt de voorgaande beschouwin over de

externe aspecten van het onderhavige probleem tot een

belangrijke gevolgtrekking met betrekking tot de interne

aspecten van het vraagstuk. De openstelling van de onder

linge grenzen bij handhaving van verschillende rechten

op de import uit derde landen, leidt tot een druk op de

hogere rehten aan de buitengrens. Mede gezien de ver

hoging van invoerrechten, die de overgang op het EEG.-

tarief voor ons land met zich brengt, maghet in het alge-

meen een Nederlands belang worden geacht te voor-

komen, dat deze druk door bepaalde interne maatregelen

wordt gemitigeerd. Het
lijkt
dan ook de voorkeur te ver-

dienen, in plaats van de discussie slechts te concentreren

op het ,vinden van een afdoende oplossing voor de pro-

blemen,
,
die de ongelijkheid in rechten aan de buitengrens

oplevert, na te gaan in hoeverre een aanpassing van

rechten kan worden bewerkstelligd.

Indien de gegeven constellatie zou leiden tot volkomen

eenzijdige concessies, dan zal verlaging en aanpassing van

rechten niet meer blijken te zijn dan een vrome wens.

Enig optimisme evenwel lijkt niet geheel ongemotiveerd.

De integratie van de E.G.K.S.-landen zal onvermijdelijk

leiden tot verschuivingen in de arbeidsverdeling in Europa.

Tegelijk daarmede zullen geleidelijk de belangen, ver

bonden aan bepaalde beschermde posities, verminderen

en zal de handhavingvan wellicht nog relatief hoge rech-

ten in het E.E.G.-tarief minder noodzakelijk worden.
Hetzelfde geldt voor de vrijhandelszone, mits althans

wordt voorkomen, dat bepaalde maategelen het mogelijk

maken de bescherming ook bihnen de zone te continueren.

Ten aanzien van de actuele situatie zij opgemerkt, dat
de mogelijkheid tot wederzijdse concessies niet a priori

uiigesloten moet worden geacht, waarbij in het bijzonder

zij gedacht aan het Verenigd Koninkrijk. Beslist moeilijker

ligt de verhouding ten opzichte van Zwitserland en Scan-

dinavië. In dit kader valt voorts te bedenken, dat lang

niet ieder verschil in rechten tot onaanvaardbare gevolgen

behoeft te leiden.

De economische politiek heeft geleid tot velerlei maat-

regelen, die de concurrentiepositie van de onderscheiden

landen in sterke mate hebben beïnvloed,, zodat waarlijk

niet de invoerrechten alleen bepalend kunnen worden

geacht. Daarenboven bestaan nog immer verschillen in

vestigingsplaatsfactoren, die in vele gevallen een rechten-

voordeel zullen compenseren. Een globale beoordeling

van het probleem kan dan ook nimmer tot aanvaardbare

conclusies leiden. Slechts een. gedetailleerd onderzoek zal

kunnen leren in hoeverre verschillen in de buitenrechten

onaanvaardbare consequenties zullen opleveren.

Door een aanpassing van rechten zal men kunnen be-
reiken, dat de nodzaak tot beperking van het onderlinge

vrije. verkeer in een aantal gevallen komt te vervallen,

waardoor enerzijds omslachtige en kostbare administra-
tieve procedures worden vermeden en anderzijds de bij-

dr&ge, die de vrijhandelszone zal leveren tot de vrije

internationale arbeidsverdeling, zal toenemen. Bovendien

zal een nader onderzoek van de actuele verhoudingen

aantonen, dat niet alle verschillen onaanvaardbare ge-

volgen zullen opleveren
6).

Eerst indien is nagegaan in hoeverre de onderlinge vrij-

dom dient te worden beperkt, zal het mgeljk zijn zich

6)
Men zou de posten, waarop geen of in hun effect verwaar-
loosbare verschillen in rechten bestaan, op liberalisatielijsten
kunnen samenvatten.

een scherpef beeld te vormen van de betkenis van de

vrjhandelzone voor de buitenlandse economische rela-

ties, of scherper nog gesteld, zal men zich een oordeel

kunnen vormen ov(r de mogelijkheid van de formatie

van een vrijhandelsgebied in West-Europa. De incongruen-

tie immers tussen interne en externe maatregelen leidt tot

een constructie, die zuiver economisch gezien bepaald niet

fraai kan worden genoemd en waarvan moet worden be-

.twijfeld of zij van duurzame aard zal zijn. Wil men een

waarlijke bijdrage leveren” tot de internationale arbeids
;

verdeling, dan zal het vrijhandelsgebied uiteindelijk in een

tariefgemeenkhap moeten overgaan. De voor West-Europa

weinig geëigende vrijhandelszone-constructie dient voor-

alsnog echter als een politiek bepaald gegeven te worden

aanvaard
7)

De beperking van het vrije verkeer.

Uit het voorgaande blijkt, dat een gesprek over de wijze –

waarop de bngewenste gevolgen van de heffing van uiteen-

lopende invoerrechten aan de buitengrens kunnen worden

opgevangen, eerst zin kan hebben, indien men zich een
,

indruk heeft gevormd van de omvang waarin onaanvaard-

bare verhoudingen zullen optreden en aan. de hand daar-

van een oordeel is ontstaan omtrent de omvang van het

vrije verkeer, dat men binnen de zone wil en kan verwezen-

lijken. Daarbij zal moeten worden overwogen, dat naar-

mate een kleiner deel van de onderlinge handel vrijelijk

de grenzen zal kunnen passeren, de voordelen, voort-

vloeiende uit een ineer rationele arbeidsverdeling, geringer

zullen zijn.

Voor zover de
moeilijkheden
van de vrijhandelszone

voortkomen uit .de verschillen in rechten aan de buiten-

grens, die de producenten in de landen met lage rechten

een preferentie verschaffen, moet worden opgemerkt, dat

de tot nu toe nagestreefde oplossing, nl. die van de certifi-
caten van oorsprong, nimmer toereikend kan zijn. Wil men ‘-

waarlijk iedere begunstiging, voortvloeiende uit de rechten-

verschillen aan de buitengrens opheffen, dan zal men de

eis moeten stellen, dat slechts 100 pCt. zone-origine recht

èeft op vrij dom van invoerrechten in het onderlinge

verker en zelfs dan is nog niet alle gevaar geweken.

Door additionele importen in de landen met relatief lage

rechten zouden immers produkten met zone-origine kun-

nen worden vrijgemaakt voor het vrije verkeer in de zone.

Dat bij een dergelijke eis de betekenis van’ de verder-

gaande integratie minimaal wordt, behoeft geen toe-

lichting. Een mindere eis evenwel zal de gevaren, welke

uit de verschillen in rechten voortvloeien, nooit kunnen

opvangen. Bij ieder lager percentage duikt het gevaar van

verstoringen in de concurrentieverhoudingen op en wel

des te meer naarmate het percentage lager wordt gesteld.

Naast vele praktische bezwaren, verbonden aan het

invoeren van een systeem’ van origine-certificaten, kan

bovendien worden gewezen op een meer principiële kant

van deze kwestie. Indien
,
een bepaald produkt aan de

gestelde criteria voldoet, verkrijgt het vrijdom in het

onderlinge verkeer. Zulks bétekent evenwel, dat de leverar-

cier van dit artikel toch nog een voordeel geniet op de

invoerrechten, die hij over de geïmporteerde bestanddéleii

heeft voldaan, voor zover deze rechten lager zijn dan in

het importerende land.

Omgekeerd is de , bescherming van de producenten in

het importerende land groter dan overeenkomt met de

principiële integratie-opzet, in die gevallen, waarin het

Vgl. mede de beschouwing in ,,E.-S.B.” van 19 junI 1957.

921

betreffende artikel niet van een certificait van zone-

origine kan worden voorzien. Dan immers moet in het

onderlinge verkeer de voile heffing worden voldaan.

Dat betekent, dat de importeur rechten betaalt over de

uit derde landen geïmporteerde bestanddelen (waarvoor

de exporteur ëventuel restitutie van rechten krijgt),

alsmede over de daaraan in de zone toegevoegde waarden.

Men zou dus kunnen stellen, dat het eigenlijke doel wordt

voorbijgestreefd en wel te meer naarmate de spanning

tussen de rechten op de opc’envolgende produktiestadia

in het betreffende tarief groter is
8).

Aldus gezien blijkt, dat in het ene geval de voorziene

oplossing te weinig geeft en in het andere teveel. Principieel

gesteld dient dan ook aan’een andere oplossing de voor-

keur te worden gegeven, ni. aan een oplossing, die zich

bepaalt tot het wegnemen van de o rz3ken: de verschillen

in rechten. Zulks zou kunnen geschieden door de intro-

ductie van compenserende rechten in het onderlinge ver-

keer. Deze heffing in het onderlinge verkeer zou dan

moeten worden leperkt tot de ,,vreemde bestanddelen”

in het geïmporteerde artikel onder gelijktijdige restitutie
aan de exporteur van de door hem op deze bestanddelen

betaalde invoerrechten. Aldus bereikt men, dat de be-

perking van het onderlinge vrije verkeer rechtstreeks

wordt gebonden aan het gewraakte verschil in invoer-

rechten aan de buitengrens. De willekeurige scheiding,

die door middel ‘an de certificatenprocedure wordt

aangebracht tussen goederen die wel en goederen die niet

onder vrijdom van rechten circuleren, vervalt, terwijl

tevens de daarbij onvermijdelijk optredende discriminatie

naar produkt en leverancier wordt vermeden.

Gezien de praktische moeilijkheden, die aan het hanteren

van compenserende rechten zijn verbonden, ware wellicht

ook een combinatie vaii beide procedures te overwegen.

Men zou door middel van certificaten van oorsprong de

meest evidente gevaren voor concurrentievervalsing kun-

nen afzonderen, waarna de keuze bestaat ofwel de produk-

ten met zone-origine vrijdom te verlenen en op de niet-

zone-produkten compenserende rechten te heffen, dan wel

de niet-zone-produkten geheel van het onderling vrije

verkeer uit te schakelen en op ‘de zone-produkten corn-

penserende rechten te heffen. Door variatie van de criteria,
welke bij de bepaling van de oorsprong worden aangelegd,

kan men een oneindig aantal mogelijkheden opstellen.

Inmiddels dient te iorden opgemerkt, dat de eerste keuze

in
principe te prefereren is. In dat geval immers is de be-

perking van het onderlinge vrije verkeer geringer en wordt

het relatief grote verschil in belasting op zone-produkten en

niet-zone-produkten gemitigeerd, terwijl het in het tweede

geval niet ondenkbaar is, dat de bezwaren verbonden aan

een produktsgewijze integratie naar voren komen.

Hoe dit alles ook zij, duidelijk is, dat een beperking van

de vrijheid in het’ onderlinge verkeer zeer moeilijke vraag-

stukken opwerpt. Indien men zich bovendien realiseert,

dat in de praktijk export- en import-belangen vaak aan

elkaar tegengesteld zullen zijn, dan blijkt nogmaals hoe-
zeer een zekere mate van tariefharmonisatie gewenst is.


Samenvatting.

Uit Nederlands standpunt bezien kan de voortgaande

integratie worden toegejuicht, omdat deze kan leiden tot

8)
Het een en ander-vergroot nog het voordeel voor de minder
efficiënte producent, die
op
grond van minder rationele produk-tiemethoden meer waarde toevoegt dan de efficiënte producent
en daaidoor wellicht juist aan de gestelde criteria t.a.v. de toe-
gevoegde waarde voldoet.

een verdere liberalisatie van de handel en bovendien een

verzachting kan geven met betrekking tot bepaalde nadelen,
die de aansluiting bij de E.E.G. oplevert. Slechts een multi-

lateraal akkoord van liberale strekking zal in dit opzicht

voldoende mogelijkheden kunnen bieden. Indien de

actuele verhoudingen zullen leiden tot een overeenkomst

betreffende het vrijhandelsgebied, die geen voledige be-

vrediging van wensen geeft, dan wâre in ieder geval te

voorkomen, dat door het invoeren van bijzondere maat-

regelen in het onderlinge vrije verkeer een minder ge-

wenste situatie wordt geconsclideerd.

De discussie over de vrijhandelszone leidt ongetwijfeld

tot de slotsom, dat een waarlijke integratie in West-

Europa slechts denkbaar is in een’ tariefgemeenschap.

Indien het doorvoeren van de huidige plannen de intro-

ductie van moeizame en kostbare procedures in het onder-

linge verkeer met zich zal brengen, dan zal in feite nauwe-

lijks van integratie mogen worden gesproken en rijst

zelfs de vraag, of de dan relatief geringe uitbreiding van

het vrije goederenverkeer wel opweegt tegen alle nadelen,

die aan een scherp bewaakt onderling verkeer zijn ver-

bonden.

Waar de keize tussen tariefgemeenschap en vrij handels-

zone thans in hoofdzaak politiek bepaald is, doch mag
worden verwacht, dat deze voorkeur in de loop van de

tijd zich zal kunnen wijzigen, is het noodzakelijk reeds
thans met economische realiteiten rekening te houden.

Tot deze realiteiten vallen te rekenen: de druk op hogere

rechten aan de buitengrens en evenzeer het afnemend be-

lang van de ,,imperial preference”. De mogelijkheid tot

de overgang naar een volledige tariefgemeenschap moet

worden open gehouden.

Anderzijds ware op te merken, dat gezien de aanmerke-

lijke belangen van ons land bij het voorkomen van een

,,opsluiting in de E.E.G.”, een lichtvaardige kritiek op de

huidige plannen onverantwoord is. Een zorgvuldige af-

weging van de bezwaren aan de onderhavige constructie

verbonden is noodzakelijk. Voor de beoordeling zullen

ook de verwachtingen, die redeljkerwijze ten aanzien van

de uiteindelijke verwezenlijking van een tariefgemeenschap

kunnen worden gekoesterd, van doorslaggevende betekenis

zijn. Inmiddels zij aangetekend, dat hiermede nog geen

argument is gegeven voor een langdurig uitstel van het

overleg. ‘De voorbereidende fase van de E.E.G. zal spoedig

beginnen, hetgeen inhoudt dat geleidelijkaan een aan-

passing aan de nieuwe omstandigheden tot stand zal

komen. Uitstel van de vrjhandelszone leidt dan tot het

gevaar, dat bij een later af te sluiten akkoord zal blijken,

dat een hernieuwde aanrassing nodig is, dan wel dat de

belangen tot bestendiging ‘.’an de verhoudingen zoals deze

zich in de E.E.G.ontwikkelen een dusdanig gewicht in

de schaal leggen, dat een verdergaande integratie Onmoge-

lijk

wordt. Eenzelfde gevaar dreigt ook van de
zijde
van

Engeland, dat in de schorsing van het gesprek over de

vrjhandelszone een argument zou kunnen vinden tot een

heroriëntatie, welke verdere besprekingen ten zeerste zou

bemoeilijken.

Een studie van de tariefverschiJlen, alsmede een onder-

zoek naar de mogelijkheden van tariefaanpassing zijn thans

van primair belang. Eerst dan zal blijken in hoeverre

beperkingen in het onderlinge verkeer moeten worden

gehandhaafd en zal een oordeel kunnen worden gevormd

over de vrijhandelszone in het algemeen.

Vooralsnog kunnen de regels, die gesteld zullen moeten

worden ten aanzien van andere onderwerpen dan de op-

922

Men freft zowel bij de onderzoeker als bij de
opdrachtgever oorzaken aan, welke een toene-

mend gebruik van het marktonderzoek in de weg

staan. Schrijver bespreèkt
een aantal omstandig-
heden, welke in deze situatie een rol spelen.

Daartoe behandelt hij allereerst de psychologische
factoren; voor de topleiding van het bedrijf is het
zaak, om tussen de
commerciële onderzoeker en de verkoper de juiste taakverdeling
en samenwer-
king te doen ontstaan. Een andere belemmerende

factor is het dikwijls
door de ondernemer genoem-

de kostenbezwaar. Voor zover dit imperatief is,
dient te worden bestudeerd in hoeverre door ge-
meénschappelijk optreden, of door bekorting van
het vooronderzoek, de kosten kunnen worden ge-

reduceerd. Voorts dient de grootste aandacht te
worden gegeven aan de presentatie van het onder-
zoek en de resultaten. Ten slotte gaat schrijver na, wat aan ,,consurnentenzijde” een goede ontwikke-

ling van het marktonderzoek in de weg kan staan.

)

Er is, vooral in de laatste jaren, heel veel geschreven over

marktonderzoek: standaardwerken, detailstudies, uitvoe-
rige en korte beschouwingen over noodzaak, nut, moge-

lijkheden, technieken en methodes. Het zou onjuist zijn,

zoals soms jedaan wordt; om het resultaat van al deze

publicistische activiteiten zonder meer te vergelijken met de

toename van het verrichte marktonderzoek door het be-

drijfsleven en dan te constateren, dat het resultaat nog

onvoldoende en teleurstellend is. Voor een deel immers zijn

de geschriften van – over-wegend – vaktechnische en

theoretische aard; de daarin vervatte kudies beogen

primair het verfijnen van het marktanalytisch instrumenta-

rium en materiaal en het toetsen daarvan op bruikbaarheid.

De betekenis van deze geschriften voor de toename van

de belangstelling en de toepassing vân marktonderzoek is

indirect, nl. voor zover de studies een verhoogde kwaliteit

van het marktonderzoek bevorderen en zo de ondernemer

tot het toepassen van marktonderzoek brengen. Ten aan-

zien van de overige geschriften, waarmede men de onder

nemer wèl rechtstreeks wenst te benaderen, kan niet

worden ontkend, dat er heel veel ,,gepredikt” maar tot

dusver onvoldoende ,,beleden” wordt of, om meer in stijl

te blijven, dat het artikel ,,marktonderzoek” ruimschoots

wordt geëtaleerd, doch onvoldoende gekocht.
Wij willen nu hier nog eens een aantal omstandigheden
bespreken, welke in deze situatie een rol spelen, omstan-

digheden waarvan zowel de aanbieder van het artikel

(vervolg van blz. 922)

heffing van onderlinge tarief- en contingentsbarrières, als

van secundair belang worden beschouwd. Deze spelregels

zullen nauwkeurig dienen te worden afgestemd op hetgeen

op het terrein van tarieven en quota wordt bereikt en

primair moeten zijn gericht op de bescherming van de

voordelen, die in dit kader worden gerealiseerd. Meer is

vooralsnog niet nodig.

Een nadere uitwerking van de hier weergegeven gedach-

ten zou het korte bestek van dit artikel verre te buiten

gaan. Indien het betoog een duidelijker beeld heeft ge-

geven van enige principiële aspecten van het probleem,

dan is daarmede aan de opzet voldaan.
Wassenaar, 24 septeâber 1957.

Dr. N. FRANKEN.

Te weinig

markt –

onderzoek

marktonderzoek als de consument zich bewust moeten zijn.

Men treft zowel bij de onderzoker als bij de opdrachtgever

oorzaken aan, welke een toenemend gebruik van het markt-

onderzoek in de weg staan. Er zijn reële en vermeende be-

zwaren. Een scherpe scheiding is niet goed mogelijk. De-

zelfde bezwaren kunnen in bepaalde gevallen juist en elders
onjuist zijn. Wij bespreken in het algemeen enige obstakels,

maar zijn er ons van bewust, dat aan beide zijden van de

lijn uitzonderingen bestaan.. Beginnen wij met enige alge-
mene 6elemmerende situaties.

A

lgemeen.

,. .

Psychologische factoren.

De commerciële man is van huis uit een improvisator.

Dikwijls beschouwt hij verkopen als een ,,kunst” welke

berust op intuïtie en flair. Men haalt er erfelijke aanleg bij,

welke al of niet aanwezig is. Het valt buiten het kader van

dit artikel, deze zienswijze nader te onderzoeken. Opge-

merkt moge worden, dat het totaal van commerciële acti-

viteiten een uitgebreide reeks van deeltaken te zien geeft,

welke, al of niet gesplitst, over meer functionarissen kan

worden verdeeld en ieder een eigen patroon van eigen-

schappen vereist. De ,,road-man” zal een andere typologie

te zien geven dan de marktanalyticus; beiden bewegen zich

op het commerciële terrein.

Terugkerend tot onze commerciële man zien wij dat hij

ook dikwijls meent, dat zijn markt een bijzondere markt is,

met speciale kenmerken en dat het voor hem moeilijk is te

accepteren, dat buitenstaanders met wetenschappelijke

– economische, statistische. en psychologische – kennis,

methoden en technieken, zaken kunnen onthullen welke de

commerciële man met zijn lange ervaring over het hoofd

zag of verkeerd interpreteerde, dan wel feiten bewijzen

waar hij nôg aan twijfelde
1).

Ongeacht de omvang en samenstelling van de markt,

de aard van de produkten, de frequentie van de koop en

andere, omstandigheden, maakt een systematisch onder-
zoek eeh grotere nauwkeurigheid in kennis van de markt

mogelijk, waarbij uiteraard de eerder genoemde ervaring

een waardevolle steun en basis vormt voor het onderzoek.

1)
Mme Silvagni-Faure: Travail et Méthodes, januari
1956.

,

923

:

Het is de taak vn & topleiding om tussn de commerciële

onderzoeker en de verkoper de juiste taakverdeling en

samenwerking te doen ontstaan. De ondernemer moet erop

attent
blijven,
dat het in één hand houden van onderzoek
en verkoop problemen met zich zal brengen, omdat een

‘onderzoek (marketing research) mede de verkooptechniek

en strategie zal omvatten en deze beide objectief en kritisch

zal analyseren. Uit de conclusies van de ondèrzoeker dient

dan een taakstellend programma te resulteren.

Het is hier dat een grote mate van samenwerking en

wederzijds begrip tussen onderzoeker en verkoper wordt

vereist; tevens wordt hier een belangrijke oorzaak voor het

onvoldoende hanteren van marktonderzoek als een onmis-
/ baar en zelfstandig instrument van het commerciële beleid

aanget’roffen. Een analoge situatie treffen wij aan in het.

militaire’ leven bij de troepenofficier en de stafofficier.

– Wederzijds respect en erkennen van de noodzaak van

– specialisatie om tot een beter resultaat te komen zijn nood-
zâkelijk. De verkoper.zal moeten inzien en erkennen, dat

het marktonderzoek ertoe zal kunnen bijdragen dat zijn

taak efficiënter en produktiever wordt verricht. Markton-

derzoek kan de verkoper helpen bij een bétere verkenning
van het terrein.

Kosten.

Een andere belemmerende factor is het zo dikwijls door

– de ondernemer genoemde kostenbezwaar. Het is zonder

meer onjuist te zeggen, dat marktonderzoek kostbaar is.

Toegegeven zij, dat er verschil is in kwaliteit van onderzoek;

slecht marktonderzoek is niet alléén maar kostbaar. Niet

vergeten mag echter worden, dat aan goed marktonderzoek

gespecialiseerde arbeid ten grondslag ligt en dat dikwijls

• uitgebreid en moeizaam speurwerk nodig is. Ook is vaak

– het onderzoek weinig spectaculair; het eindrapport lijkt bij

oppervlakkige beschouwing weinig imposant in verhouding

tot het daarvoor te betalen honorarium. Hieronder zullen

wij nog nader op deze aspecten terugkomen. Voorlopig

wordt vastgesteld, dat voor specialistische arbeid en voor

rapporten van een goede kwaliteit betaald moet worden

overeenkomstig de voor specialisten geldende beloningen.

Het zou interessant zijn na te gaan hoeveel de kosten per

uur voor specialistische arbeid zijn, wanneer men rekening

houdt met de op.de
salarissen van onderzoekers rustende

sociale kosten en overhead, en ook rekening houdt met het

netto aantal uren dat bijv. per jaar wordt gewerkt. Het

berekenen van een
5
uurbedrag, dat veelal de basis zal zijn

bij het vaststellen van de kosten van een onderzoek, kan

voor de ondernemer goede informatie vormen. De onder-

;, nemer wordt bij het onderzoek door outsiders hiermede

geconfronteerd en kan, ter vergelijking, voor met de on-

derzoeker te vergelijken functionarissen in het eigen bedrijf

een dergelijke berekening maken.

Een moeilijkheid is ook, dat de ondernemer in het alge-
meen niet in de gelegenheid is de kwaliteit van het onder-
zoek te controleren, zoals eveneens het geval is bij andere

vormen van specialistische hulp aar door de opdracht-

/

gever moet kunnen worde’n vertrouwd op de bekwaamheid

en de integriteit van de onderzoeker.

Tenslotte spelen de kosten een verschillende rol, afhan-

kelijk van de financiële positie van de betreffende opdracht-

gever. Toch mag – en daar gaat het om – in de meeste

gevallen het kostenbezwaar geen aanleiding zijn om gedegen

marktonderzoek achterwege te laten. Men dient zich te

– bezinnen op de vergelijking: kosten van onderzoek versus

kosten bij geen onderzoek, welke laatste groter kunnen zijn

¼.k

door het derven van inkomsten als gevolg van het ontbre-

ken van goede marktkennis. Voor zover het kostenbezwaar

imperatief is, dient te worden bestudeerd in hoeverre door

gemeenschappelijk optreden kostenverlaging kan worden

bereikt. Ook kan het voorkomen, dat de kosten kunnen

worden gereduceerd, wanneer de opdrachtgever er in slaagt

het vooronderzoek te bekorten door bijv. deugdelijke

documentatie.

Het onderzoek.

Het komt nog veel voor, dat het onderzoek niet syste-

matisch geschiedt, en dat niet voldoende de essentiële

zaken gescheiden worden van de minder belangrijke. Ook

treft men aan, dat men met gegevens, welke nu eenmaal

beschikbaar zijn, onderzoekingen wenst te verrichten in

plaats van eerst duidelijk het- object van onderzoek vast

te stellen en daarna de dârvoor benodigde gegevens te

verzamelen. Onvoldoende wordt ook gebruik gemaakt van

voor het onderzoek belangrijk grondmateriaal dat bij

instituten, organisaties of bureaus aanwezig of verkrijg-

baar is. Wij menen, dat ieder bedrijf over een, zij het nog

zo eenvoudige, documentatie dient te beschikken met

betrekking tot deze bronnen en de daar verkrjgbare ge-
gevens. Uiteraard dient een dergelijke documentatie te

worden ,,bijgehouden”. –

Dikwijls wordt als bezwaar vernomen, dat de presentatie

van het onderzoek en de resultaten daarvan te weinig

rekening houden met de mogelijkheden van consumptie

door de opdrachtgever. Het onderzoek zelf kan goed zijn,

de getrokken conclusies kunnen juist zijn, maar het rapport

krijgt niet de vereiste aandacht. Voor zover dit te wijten is

aan de presentatie, is er sprake van verspilling. De grootste

aandacht moet worden gegeven aan de wijze van kennis-

overdracht. Een op zich zelf juiste, maar te wetenschappe-

lijke uiteenzetting en terminologie kan de dikwijls over-

belaste en gehaaste ondernemer afschrikken. Een duidelijk

en eenvoudig exposeren van het doel van het onderzoek en

de resultaten, met afzonderlijk een verslag over het eigen-

lijke onderzoek (methode, nauwkeurigheid) wordt in de

meeste gevallen als de beste vorm beschouwd en dan

ook door de goede marktonderzoeker gehanteerd.
Hierboven werd ervan uitgegaan, dat het onderzoek zelf

aan de vereiste normen voldeed; ernstiger wordt het wan-

neer de kwaliteit moet worden betwijfeld, omdat bij’,.
2):

de dikwijls vermoeiende basisresearch is vermeden en

men zich tot meer specticulaire studies bepaalde;
het onderzoek onnodig gecompliceerd werd gemaakt;

technieken gebrekkig werden gehanteerd (buy, het

ogenschijnlijk zo eenvoudige enquêteren);

niet voldoende onderscheid werd gemaakt tussen,

duidelijk aanwijsbare feiten en suggestieve mogelijk-

heden, zoals deze tijdens het onderzoek naar voren

kwamen;

soms te weinig rekening werd gehouden met de prioriteit,

welke aan de verschillende objecten van onderzoek

moest worden gegeven. Het kan bijv. zijn, dat een

opinie-onderzoek naar een later tijdstip moet worden

verschoven, omdat de verkooporganisatie nog niet op

de juiste wijze opereert.

Wij zeiden reeds, dat op de onderzoeker een grote

verantwoordelijkheid rust, omdat hij tot de specialisten

2)
Zie: Leo Bogart: ,,How to get more out of marketing
research”, Harvard Business Review, januari/februari 1956.

924

/

behoort wier arbeid t.a.v. de kwaliteit door de opdracht-‘

gever veelal onvoldoende kan worden beoordeeld.

Opdracht.

Gaan wij thans na, wat verder aan ,,consumentenzijde”

een goede ontwikkelini van het marktonderzoek in de

weg staat en op welke wijze de opdrachtgevèr in gebreke

kan blijven. Een eerste voorwaarde, waar echter niet altijd

in voldoende mate aan wordt voldaan, is het onderkennen

van de problemen. De ondernemer die marktonderzoek –

maar dan gedegen en systematisch – verricht, dan wel

daartoe besluit, dient nauwkeurig de gebieden en facetten

van zijn commercieel beleid te kunnen aanwijzen, waarvan

hij een nadere bestudering verlangt; hij moet daarbij in

concreto aangeven welke vragen hem bezig houden. In de

praktijk komt het er dikwijls op neer, dat de onderzoeker

moet beginnen eerst het bestaande beleid te bestuderen,

om dan in overleg met de opdrachtgever vast te stellen in

welke richting hef onderzoek zal moeten gaan en op welke

essentiële vragen antwoorden moeten worden gezocht.

Ook hier schuilt een moeilijkheid, wanneer de opdracht

tot onderzoek niet het vaststellen van het probleem door de

onderzoeker impliceert dan wel wanneer de gelegenheid

voor de onderzoeker ontbreekt, de_door de opdrachtgever

genoemde prbblemen te veriiëren.

Ten einde een deugdelijke basis te verkrijgen voor het

onderzoek, dient de opdrachtgever te accepteren, dat de

uitgangsstelling een andere kan zijn dan hij zelf meent. De

opdrachtgever moet een grondige voorbereiding toestaan

en – om een kostenverlaging te bereiken – zoveel mogelijk

door de beschikbaarstelling van goed geordende interne

De prijzen van levensmiddelen in Lyon behoren.

tot de laagste in Frankrijk, dank zij het succes

van een poging tot samenwerking tussen klein-

handelaren en consumenten. In oktober 1952

werd door de plaaseljke overheid een gemeen-

schappelijke commissie opgericht, bestaande uit

vertegenwoordigers van de ”erbruikers, de klein-

handel en het gemeentebestuur. Deze cbmmissie

vergadert elke woensdag en stelt dan, aan de

hand van de vraag- en aarjbodsituatie en de prijs-

ontwikkeling in de voorafgaande week, voor een

aantal levensmiddelen gemiddelde prijzen vast.

Deze prijzen worden in de plaatselijke pers ge-

publiceerd op donderdagmorgen, terwijl het

gemeentebestuur dagelijks een lijst samenstelt en

publiceert van de prijzen, welke die dag op de

markten en in sommige winkels worden berekend.

Dè huisvrouw wordt bovendien d.m.v. een we-
kelijks radioprogramma, een maandelijkse ,,le-
vensmiddelenbegroting” en verscheidene voor-

lichtingscursussen van inlichtinger over de markt

voorzien. Volgens ,,Union Fédérale de la Con-

‘sommation” van april ji. houden de meeste

winkeliers zich aan de prijzen die door de com-

missie worden vastgesteld. Als een vertegenwoor-

diger van de consumenten een geval van hoge

prijzen rapporteert, slaagt de vakgroep in de

desbetreffende branche er meestal in, deze prijzen

omlaag te brengen.

gege’vens, door zo nauwk&urig mogelijke probleen- en

vraâgstelling, deze voorbereiding helpen mogelijk te maken.

Het blijkt nog wel eens dat, wanneer bij het onderzoek de

bestaande commerciële activiteiten zeer nauwkeurig onder,

de loep worden genomen, de onderzoeker op weerstand

in het betreffende bedrijf zelf stuit. Bij dit onderzoek toetst
hij immers het tot dusver gevolgde commerciële beleid Qp

nuttigheid en doeltreffendheid en zijn rapport, zal, zo daar

aanleiding toe is, kritiek bevatten. De ondernemer die;

al dan niet door eigen personeel, marktonderzoek laat

verrichten – wie A zegt moet ook B zeggen – moet ook

zorgdragen, dat het onderzoek zo intensief mogelijk, zonder

belemmering, in het b&lrijf kan plaatsvinden. Het zou

onjuist zijn om het onderzoek eh de resultaten daarvan te

veroordelen, indien dit onderzoek schade zou hebben gele-

den dooi gebrek aan coöperatie tussen onderzoeker en

(personeel van de) opdrachtgever.

Ookis het onjuist om de kwaliteit van het onderzoek af

te meten naar de mate waarin de resultaten van het onder-
zoek corresponderen met de eigen verwachting van de op-

drachtgever. Een ander aspect is de nabespreking van het
onderzoek. De waarde van het onderzoek wordt wel heel

twijfelachtig wanneer de resultaten niet voldoende worden –

besproken tussen onderzoeker en op,drachtgever. Het laten’

verrichten van een onderzoek, zonder de resultatèn daar-

van voldoende te bestuderen, bijv. omdat men geen tijd

heeft, is zinloos, al komt dit wel voor.

De ondernemer dient zich ook te realiseren, dat de on-

derzoeker voortreffelijk werk kan verrichten, zonder echter

een even voortreffelijk prozaschrijver te zijn. De leesbaarheid

van het rapportbehoeft zekerniet recht evenredig te zijn

met de kwaliteit van het onderzoek, hoewel wij al eerder

opmerkten, dat het tot de taak van de onderzoeker behoort

bij de presentatie van zijn rapport zoveel mogelijk rekening

te houden met de ,,consumptiegewoonten” inzake rap-

porten van de opdrachtgever. Ook het rapport moet

‘,,sales appeal” bezitten.

Dikwijls meent de opdrachtgever, dat het voldoende is

de slotconclusies te lezen. Hoewel dit tenminste beter is

dan het hierboven genoemde geval waarin ‘het rapport in –

het geheel niet of onvoldoende wordt gelezen, dient de

opdrachtgever er zich toch van bewust te zijn, dat het

rapport zelf nog belangwekkende indicaties kan bevatten
van door de onderzoeker gesignaleerde bijkomstigheden,

die voor de opdrachtgever van grote betekenis kunnen zijn.

Ten slotte moet de opdracItgever niet verwachten, dat de

onderzoeker snel met antwoorden komt, waar het gecom-

pliceerde vraagstukken betreft, die in het bedrijf reeds

geruime tijd aanwezig waren. De onderzoeker zal aanwijzen

waar zich de zwakke plekken bevinden en in welke richting

een verbetering mogelijk is en het geheel van beslissingen

inzake het te voeren commerciële beleid – dat uiteindelijk

de taak van de opdrachtgever blijft – van een deugde-

lijke basis voorzien. Het is gebleken, dat de oiderzoeker

een kritisch gebruik van het rapport door de opdracht-

gever bijzonder geapprecieert en dat hij gaarne bereid is

additionele informaties te verstrekken, opdat zijn rapport

grondig kan worden ,,verteerd”.

In het bovenstaande lieten wij een aantal omstandigheden

de revue passeren, welke bij het toepassen van markton-

derzoek belemmerend kunnen werken. Wij hopen met deze

poging te hebben bevorderd, dat zowel onderzoeker als

opdrachtgever zich zullen bezinnen op het verwijderen

van deze obstakels.

• Voorburg.

/

Drs. C. J. VERLINDE.

925

•Het van 10 tot 15 september gehouden üationaal

overleg heeft tot resultaat gehad, dat men in

grote lijnen overeenstemming heeft bereikt over

eeti zodanige
spontane decentralisatie, dat zowel

op bestuurlijk als op economisch gebied enz. de

specifieke belangen der delen voldoende tot hun

recht kunnen komèn, zonder aan het landsbe-

lang te zeer afbreuk te doen. Schrijver bespreekt

achtereenvolgens de stemming in het bedrijfs-.

leven, de begroting 1958, de schattingen van de

im- en export in het komende jaar, de ontwikke-

ling van de buitenlandse haAdel in de afgelopen

maanden en de buitenlandse hulp aan Indonesië.

Schrijver concludeert, dat de
nabije
toekomst ook

enkele kansen op van buiten komende verlichting

biedt. Als het dieptepunt in de bimienlandsé poh-

tiek inderdaad in
1958 wordt gepasseerd, dan

mag Indonesië ook op economisch gebied de toe-
komst weer met
vertrouwen tegemoet gezien.

Eèonomische

kroniek

van

•I

1

incionesie

..

(3e kwartaal 1957)

Musjawarat.

,Musjawarat: beraadslaging, overleg, onderhandeling,

bespreking, vrgadering, conferentie”, lezen wij in ons
woordenboek. Als we de Nederlandse termen niet als

alternatieven zien, doch als een groep van begrippen

die tezamen weergeven wat onder musjawarat dient te

worden verstaan, dan komen we al wat dichter bij haar

inhoud, maar zijn er nog niet. Musjawarat heeft ook een

sterke gevoelswaarde: niet vechten maar praten, uitpraten
en langs die weg een oplossing vindén; geen oplossing via

het stemmen
over voorstellen, waarbij ten slotte die op-

lossing uit de bus komt die voor de meerderheid, eventueel

de gekwalificeerde meerderheid, acceptabel is, maar een

oplossing die door praten en praten een compromis is

geworden dat door niemand verworpen wordt. Van de

deelnemers wordt ook verwâcht, dat zij bereid zijn water

in de wijn te doen; zonodig véél water in hun wijn te doen.

Er
moet
immers een oplossing komen, die allen bereid zijn
te accepteren.

Dit was de vorm waarin van oudsher conflicten binnen
dessa- of stamverband tot een oplossing werden gebracht

en belangentegenstellingen met elkaar werden verzoend.

Het is niet vreemd, dat men na de soevereiniteitsoverdracht

op de bekende wijze tot een oplossing trachtte te komen

van conflictsituaties die in nieuwe groepsverbanden ont-

stonden. Wel is belangrijk, dat de oude stijl nog bruikbaar

bleek ondanks •het feit dat: le het aantal leden dezer

nieuwe groepen vaak vele malen groter was dan bij de

oude; 2e de verschillen tussen de leden onderling – qua

geboortestreek, ras, moedertaal, adat, religie, opleiding,

cultuur etc. – veel groter waren dan die tussen de leden

van de vrij homogene, kleine, oude groepen; 3e de aard

van de problemen vaak anders was.

Hoe talrijker en heterogener de groep, hoe ingewikkel-

der de problemen, hoe sneller de veranderingen in de

externe factoren en hoe moeilijker het onderling contact,

des te eerder kans op nieuwe spanningen, zou men mogen

zeggen. De Indonesische geschiedenis der laatste jaren

bevestigt deze hypothese. En dan rijst de vraag, of musja-

warat nog bruikbaar blijft; of niet de herhaalde teleur-

stelling over de te snelle divergentie tussen de verwach-

tingen en de resultaten van het compromis zo groot wordt,

dat niet langer is voldaan aan de kardinale voorwaarden

voor musjawarat, nl. vergevingsgezindheid, bereidheid

tot compromis en tot samenwerking.

In de meeste landen zouden spanningenvan een omvang

en een aard zoals Indonesië in het bijzonder de laatste

10 maanden heeft meegemaakt, zich ontladen hebben op

een wijze die veel en onherstelbaar leed zou liebben ge-

bracht. Ook al mag men in het ruime water dat de ge-

bieden van gespannen tegenstellingen omspoelt een ver-

koelend element zien, .zonder een musjawarat-traditie

was een dramatische ontwikkeling hoogst waarschijnlijk

reeds in volle gang.

Het nationaal overleg.

Dat dit vermeden kon worden, is in de eerste plaats te

danken aan de huidige MinisterPresident 1r Djuanda.

Op voortreffelijke wijze trof hij de voorbereidingen tot

een Musjawarat Nasional. Van 10 tot 15 september zijn

onder zijn leiding de hoofdfiguren, die de spanningen

personifieerden bijeen geweest; misschien met een reeds

wankelend geloof in de positieve waarde van musjawarat,

maar naar wij willen aannemen toch met de bereidheid

tot overleg, tot het zoeken naar een basis voor samen-

werking, tot vergeviiig en tot offer, indien de mededeel-

hebbers van een zelfde instelling zouden blijk geven.

Aan de leiding van Ir. Djuanda en aan de musjawarat-

bereidheid der deelnemers is het te danken dat de resul-

taten die het Nationaal Overleg heeft opgeleverd door

vrijwel de gehele pers gunstig worden beoordeeld.

Hoe veelomvattend en gecomplieerd – de spanningen

waren die in dit Nationaal Overleg gereduceerd of op-

geheven zouden moeten worden, wordt slechts in verzwakte

vorm. weergegeven door een opsomming van de kern-

problemen, zoals die tot uiting kwamen in de agenda

voor het Nationaal Overleg, ni.:

le. militaire vraagstukken;

2e. civiele vraagstukken;

3e. nationale paraatheid;

4e. speciale vraagstukken,

w.o. het herstel van de samenwerking tussen Sukarno

en Hatta.

Uiteraard mag men’ van
5
dagen musjawarat, waarin

926

geen oplossing door stemming maar een unaniem akkoord

door voortdurende gedachtenwisseling wordt bereikt,

niet meer verwachten dan overeenstemming t.a.v. richt-

lijnen voor het beleid. Zij kömen erop neer, dat men in

grote lijnen overeenstemming heeft bereikt met betrekking

tot de wijze waarop de spontane decentralisatie zodanig

geordend kan worden dat zowel op het gebied van bestuurs-

zaken als op economisch gebied enz. de specifieke belan-

gen der delen voldoende tot hun recht kunnen komen,
zonder aan het collectieve landsbelang te zeer afbreuk

te doen.

Het bedrijfsleven.

Het bedrijfsleven heeft met verademing gereageerd op

de directe resultaten van het nationaal overleg; een ver-

ademing, die meer ofltsproot uit bezorgdheid over de

consequenties die het groeien der binnenlandse spanningen

zou kunnen hebben, dan uit te verwachten verbeteringen

op korte termijn op economisch gebied.

De tegenstrjdige lierichtenover de export, de nog

on’overzichtelijke gevolgen van het B.E. -systeem
1),
de

geringe omvang der deviezenreserves en de golf van eisen

tot loonsverhoging die men verwacht i.v.m.’de onvermijde-

lijke stijging der binnenlandse prijzen, al deze en andere

factoren brengen mede, dat men in grote onzekerheid

verkeert over de te maken prijzen voor een gege*n hoe-

veelheid produkt, over de te i’naken kosten voor een

gegeven produktie-omvang, over de mogelijkheid om

tijdig en in voldoende mate de daarvoor benodigde binnen-

landse en buitenlandse grondstoffen etc. binnen te krijgen,

over de vraag hoe het publiek zal reageren op verandering

van verkoopprijs en hoe men van overheidswege erop

zal reageren.

Ook de financiering van de importen, die reeds bij

B.E.-koersen van 220 p(ft. en hoger sinds 20 juni 100 pCt.

en meer in prijs gestegen zijn, schept problemen, die zowel

de handel als de industrie dwingen tot een zeer voorzichtig

beleid. De handel in importprodukten
mag,
niet meer

dan een partiële herwaardering van oude voorraden in
zijn verkoopprijzen verwerken. De industrie voert een

politiek die op een
geleidelijke
overgang naar prijzen op

basis van vervangingswaarden is gericht. Een en ander

brengt mede, dat, als de B.E.-koers op 200 gefixeerd zou

worden
2),
de meeste artikelen cet.par. nog beduidend in

prijs zouden moeten stijgen om hun vervangingskosten

te kunnen dekken. In feite is de B.E.-koers inmiddels reeds
op 260 gekomen.
Indien echter ernstig wordt gestreefd naar het beteugelen

van infiatoire krachten – o.a. door het beperken van

loonsverhogingen en van de tekorten op de staatsbegroting

– en als bovendien de hoge B.E.-koers tot een duidelijke

vergroting van de export leidt, is het denkbaar dat de

B.E.-koers weer daalt. Zo komt er voor de importeur en
de fabrikant naast de grote onzekerheid over de omvang

van de vraag naar zijn goed als de prijsstijgingen bij

gegeven
B.E.-koers zouden zijn uitgewerkt, nog het risico,

dat hij inkoopt tegen prijzen waarin ,,te dure B.E.’s” zijn

begrepen.

Door deze accumulatie van onzekerheden enerzijds en

het relatief geringe bedrag ‘dat voor importen in
1958
te

verwachten is anderzijds, gaat het bedrijfsleven ervan uit,

dat het nog heel ‘wat moeilijkheden zal moeten doorstaan,

voor op economisch gebied het dieptepunt is gepasseerd.

Zie ,,E.-S.B.” van 14 augustus 1957, blz. 653 e.v.
De laagst genoteerde koers is 205 op 26 juni jI.

De beroting 1958.

De begroting
1958
die 13 september jI., vergezeld van

de Financiële Nota, bij het Parlement werd ingediend,

geeft een indruk van wat de Regering het komende jaar

hoop te bereiken. In de
begroting
1958 zijn de gevolgen

van het in juni ingevoerde B.E.-systeem niet meer ver-

werkt. Wel is in de
Financiële Nota
aandacht geschonken

aan het effect van het B.E.-systeem op de regerings-

ontvangsten en -uitgaven. De Regering meent dat de te

verwachten stijgingen in de ontvangsten en uitgaven elkaar

ongeveer zullen compenseren en dat zij geen belangrijke

veranderingen zullen brengen in het tekort op de ingediende

begroting ad •Rp.
659
mln. Een globale vergelijking van

de begroting 1958 (zonder B.E.-invloeden) en hetgeen

reeds eerder bekend is gemaakt over de herziene begroting

1957 geeft enig idee van de wegen waarlangs de Regering

tot dit, in vergelijking met vorige jaren zeer lage, tekort

denkt te komen.

TABEL 1.

Begrotingsvergeljjking 1957-1958

1

1957

.1

1958
1

1958<
(herzien)

11957 herzien

Personele uitgaven
6.448
6.672
—224
5.324
4.933
+
391
6.190 6.099
+
91
Materiële uitgaven

……………
Diverse uitgaven

…………….
4.214
3.945
+
269
Kapitaals uitgaven

……………
Totale uitgaven

……………..
22.176
21.649
+
527
Totale inkomsten

……………
20.634 20.990
+
356

Begrotingstekort
…………….
1

1.542

1

659

1

+ 883

Zônder het politiek zeer moeilijk doorvoerbare massa-
ontslag yan overheidspersoneel is’ bezuiniging in de per

soneelsuitgaven uitgesloten.

Gelet op het feit, dat de lonen en salarissen van het

overheidspersoneel in de loop der jaren steeds verder zijn

achter, gebleven bij de vrijwel ononderbroken
stijging
in

de kosten van levensonderhoud enerzijds en bij de stijging

in de lonen en salarissen in de particuliere sfeer ander-

zijds, is de -1 september 1957 ingegane verbetering in de

bezoldiging van het overheidspersoneel wel van zeer

bescheiden betekenis; per saldo is een stijging der personele

uitgaven met Rp. ‘224 mln, geraamd. Zo moest een be-

zuiniging op de totale ûitgaven geheel gevonden worden

in de materiële uitgaven, hetzij voor de lopende dienst

hetzij voor de ,,kapitaaldienst”.

Er zijn nu reeds duidelijke tekenen van de inspanning

die in het bijzonder de Minister van’ Financiën, Mr.

Sutikno Slamet, zich geeft op dit gebied. Als het hem

mocht gelukken de sterke weerstanden, die deze bezuini-

gingspolitiek oproept, te overwinnen, verdient hij be-

wondering voor zijn moed en beleid.

Uit het feit dat hij de inkomsten voor 1958 niet hoger

heeft durven schatten dan ca.
4
pCt. boven het bedrag

der herziene begroting 1957 blijkt dat hij met de in 1957

ingevoerde vreemdelingenbelasting, verkoopbelasting en

verhoging van de accijnzen voorshands de grens van het

mogelijke bereikt acht.

Uit de specificatie der geraamde inkomsten blijkt dat

van het totaal ad rond Rp. 21 mrd. ca
. Rp. 7 1/4 mrd. of

ca. 35 pCt. is opgebracht door heffingen in direct verband
staande met betalingen aan het buitenland voor goederen

importen en diensten.

Door de wijzigingen die van het B.E.-systeem verwacht

mogen worden komt het pércentage, dat de,
direct
met de

im- en export verband houdende inkbmsten, uitmaken

van het totaal der ontvangsten, te liggen op ca. 50 pCt.

Hieruit blijkt wel hoezeer de raming van ‘s lands inkom-

927

t

1

1,

t
sten afhankelijk is van de veronderstelde omvang der

buitenlandse handel waarin de export de grote onafhanke-

lijk variabele is.

De veronderstelde omvang der export.

Deze is in de Financiële Nota
1958,
exclusief aardolie

en aardolieprodukten, 8 mrd. deviezenrupiahs, een uit-

‘gangspunt dat als ,,taakstellende raming” niet onredelijk

lijkt, als we het vblgende staatje bezien.

TABEL 2.
Bedragen in 10′ Rp.
(U.S. $ 1
=
Rp.
11,40)
1950
1951
.1952
1953
1954
1955

1956

1957

Totale exportwaarde
9.113
14.724 10.652
9.344
9.759
10.620 10.055 10.270
Totaal exel. aardblie
en-produkten….
7.190
12.615
8.471
7.052
7.180
8.197
7.494
7.716
Waarvan rubber

•.
3.851
7.449 4.778 3.080
3.013
4.888
4.028
4.200
Ongewogen

gemid-
delden

der

note-
ringen voor RSS 1
in Str$cts

per lb.
fob. Singapore

108,18
169,55
96,07 67,44
67,30
114,16
97,17
91,88

jan.
I
febr.
I
mrt.

I
apr.

mei

juni

juli

aug.

sept.
’57

’57

’57

’57

’57’

’57

’57

’57

’57

98,64
1
87,471 90,801 91,501 90,501
92,-1
92,70j 91,371 85,70

‘/, x het totaal voor januari t/m augustus 1957.
Gemiddelde voor januari t/m augustus 1957.

Toch is grote voorzichtigheid bij het schatten op grond

van deze gegevens wel geboden. Wij zullen dit hierna nog

laten zien. /

Dat de Regering in de Financiële Nota bij haar schat-

tingen van ‘s lands inkomsten uitgaat van exportcijfers

exclusief aardolie en haar derivaten, hangt samen met de

volgende factoren:

le de aardöliemaatschappijen hebben een speciale

regeling voor de verrekeningen van hun betalingen en

ontvangsten in buitenlandse valuta enerzijds en hun im-

en exportmogelijkheden anderzijds;

2e mede door de steeds grote investeringen der olie-

maatschappijen zijn de saldi op de ,,betalingsbalansent

der aardoliemaatschappijen” van ondergeschikte betekenis

geweest; .

3e de aardoliemaatschappijen vallen tot nu toe buiten

de algemene regelen voor heffingen en premies op import

en export.

De goederenimporten.

Deze zullen bij een export (excl. aardolie) ad Rp. 8 mrd.

en een reservering van 20 pCt. voor dienstentransfer neer

komen op ca. Rp. 6,4 mrd. Hiervan zal de Regering.

Rp. 1,2 mrd. reserveren voor de import van rijst. De

Regering acht het restant ad Rp.
5,2
mrd. ,,het uiterste

mmimum” en zij hoopt ,,dat de binnenlandse industrie

in, staat zal zijn de niet door import gedekte behoeften

te dekken”. –

De goederenimporten der laatste jaren, exclusief die ten

behoeve van de aardoliemaatschappijen, hadden de

volgende waarden.
TABEL 3.

le
1950 1951 1952 1953 1954 1955 1956 5cm.
1957
(in Rp. 10′)
Rijst
…. ……….
658
1.541
885 558
247
1.281
459
Overige consumptie-
..

goederen

…….
1.521
3.978 3.683
2.812
2.087
1.830
2.716
1.167
Grond- en hulpstof-

.508

1
2.853
2.666
2.537 2.447
2.926
3.284
1.851
Duurzame

produk-

..

fen

…………1.506

tiemiddelen
726
1.207
1.656
1.441
1.266 1.096
1.683
953

4.261
8.907
9.546
7.675
6.358
6.099
8.964
4.430
Totaal

………..
Totaal excl. rijst
. . .
3.753
8.259
1
8.005 6.890
5.800
5.852
7.683
3.971
Bron. Jaarverslag Bank Indonesia
1956/’57, blz. 122 en oudere verslagen.
Bank Indonesia, Bulletin nr.

12, blz.
22.
S

928

In 1958 zou er bij een export van Rp. 8 mrd. (excl. olie)

voor de import (excl. olie en rijst) overblijven Rp. 5,2

mrd.; ‘dit is minder, dan in enig ander jaar na
1950.
Het

bedrijfsleven zal er bovendien rekening mede willen

houden dat de export minder opbrengt dan Rp. 8 mrd.

Met grote bezorgdheid.

Met grote bezorgdheid
,
volgt men het verloop in de

indexcijfers die het Bureau voor Uitvoezaken maandelijks

bekend maakt. Het zijn indexcijfers over de waarde der
exportcontracten, waaraan het Bureau zijn goedkeuring

heeft gehecht.’

De controle op de exporten der grote mij nbouwmaat-

schappijen geschiedt achteraf. Daarom is de waarde der
exportcontracten voor aardolie en haar derivaten, tin en
bauxiet niet in het indexcijfer begrepen. Uit het verloop

der indexcijfers mag men zich een indruk vornièn van het

bedrag, dat het Deviezenfonds uit dit deel van de export

aan deviezen te wachten staat.

TABEL 4.
1950
1
1951
1
1952
1
1953′ 1954
1
1955 1956 1957

Sep
t.)

1
1001 1491 1021

891

941 1161 1121

94

1957
jan.
I
febr.
I
mrt.

april mei

juni

juli

aug.

sept.
87

79

137′

63

69

75

150

88

78

Op grond van deze indexcijfers is ‘te berekenen dat in de

eerste 9 maanden van 1957 is aangemeld voor Rp. 4.710

mln. Wordt het indexcijfer voorhet laatste kwartaal gelijk

aan het gemiddelde, dan komt het totaal der aanmèldingen

voor 1957 op Rp. 6.280 mln. Stellen wij de exportwaarde

voor tin en bauxiet in 1957 op Rp. 620 mln., dan komen

w op een ‘totale export (exclusief aardolie) van Rp. 6,9

mrd. in plaats van Rp. 8 mrd., zoals de Regering voor

1957
aannam en ook voor 1958 als uitgangspunt voor

haar begroting koos
3).

Het verschil ad Rp. 1,1 mrd. tussen de regeriIsraming

voor 1957 en de, op de exportaanmeldingsôijfers gebaseerde

schatting van de exportopbrengsten, bestaat vermoedelijk

voor een deel uit een, de verwachtingen overtreffende,
omvang der niet-centraal geadministreerde barters van

sommige Buitengewesten.

Doordat er tegenover deze, niet centraal geadminis-

treerde exporten ook niet-centraal geadministreerde impor-

ten taan, is de schade voor Indonesië als geheel niet zo

groot als bovenstaand geschat verschil suggereert. Maar

wel is het nodig, dat deze informele exporten in 1958

worden teruggebracht tot een fractie van hetgeen zij in

1957 waren, wil het regeringsprogramma
1958′
niet bij
voorbaat onuitvoerbaar lijken. Ook âl gelukt het bij de

uitwerking van de resultâten van het Nationaal Overleg

een bevredigende coördinatie van het beleid op dit gebied

tot stand te brengen, blijft de taak die de Regering zich

– blijkens de Financiële Nota 1958 gesteld heeft, zwaar.

Adequate buitenlandse hulp.

Adequate buitenlandse hulp kan de realisatie van het

programma vergemakkelijken. Zojuist lezen wij, dat de

3)
Het Kantor Pusat St’atistik publiceerde als ,,waarde der
export” voor juli en augustus bedragen met recordhoogten.
Deze records fijn o.a. aan toevallige oorzaken toe te schrijven:
bijv. concentratie der verschepingslata in pudere en jongere
exportcontracten op juli en augustus; nagekomen opgaven van
exporten in volige maanden, die door het Kantoor om tech-
nische redenen als exporten van de verslagmaand worden be-
schouwd. Daarnaast mag aangenomen worden dat in de uit-
voerstatistiek opgaven zijn verwerkt over barterexport’ door
,,Buitengewesten”.

t
.

_4

,

EXIM-Bank de toezegging heeft gedaan de Indonesische

aanvrage voor eèn lening van $ 30 mln. ter financiering

van een grote kunstmestfabriek in Palembang in sympathie-

ke beschouwing te nemen
4).
Krijgt Indonesië het krediet
en wordt de fabriek een succes, dan zijn de gunstige ge-

volgen toch niet voor 1960 merkbaar. Voordien maakt de

uitvoering van het project de infiatoire spanningen in de

binnenlandse economische verhoudingen eerder groter.

Voorts tracht Indonesië, volgens hetzelfde bericht, op

soortgelijke wijze als in
1955
in de gelegenheid gesteld

te worden agrarische surplusgoederen in de Verenigde

Staten te mogen aankopen tot een bedrag van $ 96 mln.

Hiervan zou men $ 50 mln. willen reserveren voor de aan-
koop van ten minste 250.000 ton rijst. Of dit laatste gelukt
moet, gezien het commentaar van Amerikaanse functiona-

rissen, worden betwijfeld. Maar hoop op enige hulp in

deze’vorm lijkt wel gemotiveerd. Het is bovendien een

vorm van hulp die direct merkbare verlichting zal geven

bij de realisatie van het programma 1958.

Zo kan het directe effect van het door Rusland in het

begin van dit jaar aangeboden, maar nog niet door het

Parlement goedgekeurde, krediet van positieve betekënis

zijn voor het programma 1958, mits in dat kader goederen

binnenkomen, die men anders contant had willen kopen.

Een akkoord met Japan ten aanzien van de herstel-

betalingen is nog wel niet bereikt, maar de standpunten

schijnen naar elkaar toe te groeien.

De nabije toekomst.

De nabije toekomst van Indonesië biedt dus ook enkele

kansen op van buiten komende verlichting. Zou de werke-

lijkheid tegenvallen en zou rubber niet beduidend in prijs

stijgen, dan wordt 1958 economisch een zeer moeilijk jaar

voôr Indonesië. Maar als het dieptepunt in de binnenlandse

politiek inderdaad in 1957 wordt gepasseerd – hetgeen

inhoudt, dat de economische moeilijkheden de resultaten

van het Nationaal Overleg niet teniet doen – dan mag

Indonesië ook op economisch gebied de toekomst weer

met vertrouwen tegemoet zien en zich verheugen in het

voorbeeld, dat het de volkeren met musjawarat heeft

gegeven.
Djakarta.

Prof. Dr. A. KRAAL.

4)
Nieuwsgier. van 4 oktober 1957.

INGEZONDEN STUK

Verlanglijst voor
een nieuwe Wet Inkomstenbelasting

Drs. H. H. J. Meyer te Aerdenhout schrjjft ons:

Naar aanleiding van de bijdragen van Drs. D. Brüll

1
onder bo’.enstaande titel vergunne u mij de navolgende

opmerkingen.

Om tebeginnen op blz. 774, waar wordt gesuggereerd,

dat een waardevermeerderingsbelasting in de privé-sector

te overwegen ware, omdat ook in de bedrijfssfeer belast-

bare waardeveranderingen optreden. Ik zou er op willen

wijzen, dat deze suggestie strandt op het feit, dat de Over-

heid nimmer bereid ware de waardeverminderingen in de

privé-sfeer op enigerlei wijze van het belastbaar inkomen
in aftrek te brengen. Hierbij is natuurlijk niet bedoeld een

saldo waardevermeerdering en waardevermindering, maar

het feit dat in de privé-sfeer in een belastingjaar waarde-

vermindering kan optreden, waartegenover geen waarde-

vermeerdering staat. Alleen in geval dat waardevermin-

dering op gelijke wijze aftrekbaar ware als een waarde-
vermeerdering belastbaar, ware het denkbeeld van Drs.

Brüll te overwegen.

Vervolgens wijs ik op hetgeen wordt gezegd in het tweede

deel van het artikel op blz. 797, in verband met het voor-

stel art. 48 over het gemiddelde van drie jaar volgens het
marginale heffingspercentage te laten werken. Ofschoon

dit op zichzelf in strijd ware met de strekking van art. 48,

zou ook dit punt discutabel zijn, indien men dan tevens

de consequenties trok om de gewone I.B. te laten heffen

over het gemiddelde van d& laatste drie jaar, waardoor
aperte onbillijkheden als zeer hoge betalingen over een.

toevallig gunstig jaar, gevolgd door zeer ongunstige jaren,

zouden kunnen wôrden vermeden. Om te voorkomen
dat een dergélijke, veel reëlere heffing van de I.B. de

eerstkomende jaren tot onbillijkheden zou leiden als een

zeer recent slecht jaar wordt voorafgegaan door twee’

goede jaren, zou men bijv. de eerste drie jaar de heffings-

methode ter keuze van de contribuabelen kunnen laten,

dus 6f over het laatste jaar, 6f over het gemiddelde van de

laatste drie jaren.

Terloops zou ik ook nog iets willen opmerken t.a.v. de

volgende pasus op dezelfde bladzijde: ,,Op de wenselijk-

heid van de investeringsaftrek, een uitsluitend op het wel-

vaartsbeginsel gebaseerde objectieve vrijstelling. . . .” énz.

Ofschoon het juist is dat de investeringsaftrek als zodanig

werd gepresenteerd, zijn er de laatste tijd auteurs, die,

mi. terecht, in de investeringsaftrek een zekere functie-

wisseling hebben onderkend, ni. een compensatie voor de

steeds stijgende. vervangingswaarden der vaste produktie-

middelen, die anders immers geen uitdrükking kunnen

vinden.
Naschrift.

Vermogensvermeerderingsbelasting. De bedenking
van de heer Meyer staat en valt met de opvatting, ,,dat de

Overheid nimmer bereid ware de waardeverminderingenin

de privé-sfeer op enigerlei wijze van het belastbaar inkomen

in aftrek te brengen”. De Kamerdebatten, die tot de instel-

ling van de Commissie Oud hebben geleid, wijzen er echter

juist op, dat de Wetgever niet licht geneigd zal zijn om een

heffing in het leven te roepen, die bedoelde waardevermin-

deringen buiten beschouwing laat.

Art. 48
I.B.
Ik deel de mening van de heer Meyer,

dat een bepaling van het tarief van art. 48 op een gemiddeld

marginaal heffingspercentage der laatste drie jaren in strijd

zou zijn met de strekking van art. 48, niet. Het proportio-

nele tarief van dit artikel is in het leven geroepen voor in

vele jaren gerjpte inkomsten, die ineens worden gereali-

seerd. Er is dus in vele jaren aan de top belasting bespaard

en niet is in te zien, waarom zich het heffingspercentage

dan niet op althans enkele van deze toppen in het verleden

(mede) zou mogen
1
baseren. Dat bij sterk wisselende jaar-

inkomsten de progressie onbillijk werkt, ontken ik niet.

Over dit probleem is reeds veel geschreven, maar het moest,

als van algemener strekking dan het winstbegrip, onbe-

sproken blijven.

Investeringsaftrek.’ Dat aan deze objectieve vrijstel-

ling een nevenfunctie wordt toegeschreven die onvolmaakt-

heden der wet mitigeert, neemt niet weg, dat zij op het

welvaartsbeginsel gebaseerd is. Overigens ligt ook de door

de heer Meyer bedoèlde nevenfunctie in het vlak van het
welvaartsbeginsel (materieel behoud van het produktie-

apparaat). Het komt mij .echter juistér voor om dit beginsel

te verwezenlijken, niet via de omweg van een grof, discri-

minerend en hierdoor onbillijk werkende objectieve

vrijstelling, doch door opheffing van de wettelijke beper

kingen van goed koopmansgebruik.
Amsterdam.

D. BRULL.

929

r

[ELDEN P1TAAMRKTJ

De geidmarkt.

De twee hoofdpartijen op de geldmarkt, de Schatkist en
de algemene banken, zaten er gedurende de verslagw’eek,

wat hun liquiditeit betreft, vrij warmpjes voor. Nochtans

waren zij beide druk doende nog meer liquide reserves op

te tasten, zulks met het oog op toekomstige aanslagen op

hun middelen.

Het Rijk had volgens de weekstaat van 21 oktober ji.

zelfs meer dan f. 300 mln, in kas, het hoogste bedrag sinds

5
november 1956. Toch schreef het tegen 29 oktober een

tender (rentévoet onbekend, bedrag onbekend) uit op

driemaands schatkistpromessen. De lijst van de door de

Schatkist te verrichten betalingen gedurende de komende

weken, omvattende o.a. f. 250 mln, uitkering aan dè ge-

meenten, ca. f. 200 mln. voor aflossing van schatkistpapier,

maakt deze schijnbare schraapzucht duidelijk.

Bij het bankwezen kwam het liquiditeitsstreven tot uiting

in het feit, dat er grotere kasreserves werdén aangehouden

dan correspondeerde met het minihum-kaspercentage.

Dit laatste werd inmiddels voor de van 22 oktober t/m

21 november lopende periode door de Centrale Bank ver-

laagd van 6 tot 4 pCt. met het doel de banken (en, naar men

mag aannemen, indirect via een grotere tenderopbrengst

ook de Schatkist) te helpen. De aderlatingen die de banken

nog .,boven het hoofd hangen zijn vooral de a.s. oktober-

ultimo, welke volgens traditie zwaar is, en meer nog de

overheveling van het provenu van de Nationale Woning-

bouwlening naar de Bank voor Nederlandsche Gemeenten.

In verband met de voorzichtige beleggingspolitiek der

banken was er op de open geidmarkt relatief weinig vraag

naar schatkispapier te constateren. De marktdisconto’s

bleven onveranderd op een niveau van ca. 44 tot
/8
pCt.

voor resterende looptijden van enkele weken tot drie maan-

den. Voor cail was er geen groot credietaanbod in de

markt. De daggeldnotering bleef officiëel op
33/4
pCt. en

in werkelijkheid op 4/
4
â 44 pCt. gehandhaafd.

De gemeentelijke kasgeldleningen trokken de laatste

weken weinig aandacht meer. De genadiglijk voor nog één-

maal toegestane verlenging van aflopende kasgeldleningen

op de oude condities gold tot 21 oktober, en kwam mitsdien

deze week te vervallen. Thans geldt: maximaal 54 pCt., of

anders de gevangenis. Een kasgeldlening van f. 4 mln. van

de Rij kspostspaarbank aan de gemeente Apeldoorn voor

6 maanden â 7 pCt. rente per jaar, vormde vermoedelijk

een van de hekkesluiters. De pikante noot, dat nu juist een

Rijksinstelling door deze zgn. exorbitante rente van de

nood der gemeentefinanciën profiteert, gaf een aantal

Kamerleden aanleiding in edele verontwaardiging uit te

barsten. In het Voorlopig Verslag over zijn begroting stelden

deze wakkere volksvertegenwoordigers de Minister van

Binnenlandse Zaken, Bezitsvorming en P.B.O. o.a. de

vraag, hoe deze excellentie oordeelt ,,over deze wijze om de

gemeenten, gebonden en machteloos als deze nu eenmaal

zijn, finaal te stropen”.

De kapitaalmarkt.

Nadat het aandelenkoersniveau in de Verenigde Staten

deafgélopen weken – parallel met het in President Eisen-

hower gestelde vertrouwen – gestaag was gedaald, kwam er,

dinsdag 23 oktober plotseling een uitbarsting van willigheid.

Die dag schoot het koersniveau omhoog als een raket. Het

indexcijfer Dow Jones Industrials, dat maandag gezonken

30

was tot 419,8 (12 juli 1957 stond het op 520,8) veerde op
tot 437,1. IJverigecijferaars plozen uit, dat dit de grootste
stijging van genoemd indexcijfer in één dag was sinds 13

november 1929, en dat de toeneming van de koerswaarde

van de ter beurze genoteerde fondsen ad. ca. $ 8 miljard op

deze gedenkwaardige dag een record vormde sinds 17 mei

1792, de stichtingsdag van deze beurs. De afgelopen maan-

den was deze koerswaarde overigens met ca. $ 60 miljard

gedaald, zodat enige opkikkering niet onwelkom was.

Als oorzaak van dit spectaculaire redres werd vooral

gezien het voornemen van President Eisenhower om per-

soonlijk de boer op te gaan en den volke kond te doen, dat

het er met de economische sitüatie in de Verénigde Staten

nog puik voorstaat.

In Amsterdam, waar de laatste jaren de internationals

trouw meevaren in het kielzog van Walistreet, en de rest

van de aandelenmarkt op zijn beurt grotendeels in het kiel-

zog van de internationals, vond men ditmaal toch, dat

Walistreet het met deze hoge golven en diepe dalen wat al

te bruin bakte. Het koersniveau op het Da?nrak bleef al-

thans deze week relatief stabiel, met een minimum-, resp.

maximuri-stand van de algemene A.N.P,-C.B,S.-index

van 177,0 resp. 182,6. In ander opzicht was er echter, toch

wel enige parallel met Amerika. Het succes dat ook de

Nederlandse monetaire autoriteiten momenteel mogen

smaken bij hun bestrijding van de conjuncturele over-ex-

pansie, heeft ook bij hen blijkbaar de vrees doen ontstaan,
dat de zaak hun naar de deflatoire kant wel eens evenzeer

uit de hand zou kunnen lopen, als zij hun in het jongsté

verleden naar de infiatoire zijde ontglipt is. In enige recente

toespraken hebben vermoedelijk daarom de Minister van

Financiën en de President van De Nederlandche Bank zich

over de hoofden van hun toehoorders heen tot het Nederland-

se volk gericht met opbeurende woorden, teneinde aldus een

te grote neerslachtigheid met daaruit resulter&nde kansen

op een conjuncturele wentelgang omlaag te voorkomen.

Op de obligatiemarkt was men nog lang niet uitgesproken

over het succes van de 6 pCt. woningbouwlening. Naar

men meent te weten zouden zeer vele inschrijvingen uit

,,de provincie” (d.i. Nederland minus de stad van de IJ-

tunnel) afkomstig zijn. De koers van deze nieuwe obligaties

kwam al direct
4
â 1 pCt. boven pan, waaraan overigens de
emitterende banken niet geheel onschuldig waren. Naar ter

beurze verluidde namen deze ni. tegen dit door hen bepaalde

agio het aanbod van de (in dit geval weinige) premiejagers

uit de markt. Hoe zeer 6 pCt. thans troef is, bleek inmiddels

reeds uit weer een nieuwé 6 pCt. obligatie-emissie, nI. van

het elektriciteitsbedrijf Pegus. Uitgegeven worden in dit

geval f. 10 mln. 1 5-jarige obligaties, die niet vervroegd af-

losbaar (lees: in een lager rentetype converteerbaar) zijn.

Inmiddels zal pas medio november, bij de storting, blij kien

of de obligatiemarkt de honderden miljoenen van de wo-

ningbouwlening zo vlot kan verteren, als thans het geval

schijnt. Gedurende de verslagweek was er wel enige druk

in de kortlopende obligaties merkbaar, maar zeker niet in

zodanige omvang, dat hier ernstige koersverliezen werden

geleden. Het vermoeden bestaat, dat straks vooral de spaar-

banken nogal wat middelen zullen zien verdwijnen door

genoemde storting, maar over de vraag, of dit effect zal

hebben op de obligatiemarkt tast men vo’oralsnog in het
duistër.

In elk geval hebben van deze instellingen – die met de

brokken van de goedkoop-geldpolitiek blijven zitten in de

vorm van vroeger gekochte laagrentende overheidsobli-

gaties en dito 6nderhandse leningen – sommige thans


1

bes1oen dat.zij hun inleggersrente enigermate zullen ver

hogen. Zo brengt de Rijkspostspaarbank deze rente vn

2,40 op 2,64, de Spaarbank Rotterdam van 2,40 op 2,70.

Aand, indexcijfers
A.N.P.-C.B.S.

11 okt. 18 okt. 25 okt.

(1953

100)

1957 ‘

1957

1957

Algemeen ………………………………176,5

182,0

182,6
Internat. concerne …………………
249,1

256,3

258,5
Industrie ………………………………
127
,
2

132,7

132,5
Scheepvaart

…………………………
12
6,8

134,9

129,9
Banken

……….. . ……………………

103,1

106,4

107,2
Indon. aand . ………………………….

80,3

80,3

79,5

Aandelen
Kon. Petroleum ……………………
f.
161,10 f. 159,40 f. 162,60
Unilever

………………………………317′!!

3341/2

3391/2

Philips

…………………………………
223

236’I2

234
1
/
4
,
A.K.0 .

…………………………………

143

162
1
/

158
Kon. N. Hoogovens ………………
24
5

260

260
Van Gelder Z’n. ………………………

178

180

183
H.A.L .

………………………………….

143

150½

145
Amsterd, Bank ………………………182
1
/,

1884

189
1
/1
H.V.A.

………………….
……………..100%

99
1
h

98’/e

Staatsfondsen
2½ pCt. N.W.S. ……………………

55½

55

53%
3½ pCt. 1947 .’. ………………………..

79

793/

79h/
3½ pCt. 1955 1 ………………………79%

79½

79%
3 pCt. Grootboek 1946 ……………81’/z

81’/2

80
5
/9
3 pCt. Dollarlening …………………83

87
1
/


87

Diverse obligaties

I

.
3½ pCt. Gern. R’dans 1937 VI

78%

80

79½
3% pCt. Bk.v.Ned.Gem.1954 11/111

72%

73
3
/s

73
1
/,
3½ pCt. Nedeii. Spoorwegen

78%

80

79%
3½ pCt. Philips 1948 ……………

85A

86’/2

87
3% pCt. Westl. Hyp. Bank

72/4

7334

75
1
/2

New York
Aandelenkoersgemiddelde

Dow Jones Industrials

441,6

433,8

435.2
J. C. BREZET.

‘RECENTE PUBLIKATIES

Rapport inzake het vraagstuk der zwarte lonen.
Uitg.

Convent der Chritelijk-Sociale Organisaties, ‘s-Gra-

venhage
1957,
14 blz., f. 0,50.

Het Convent der Christelijk-Sociale Organisaties heeft

een rapport opgesteld betreffende het vraagstuk dec

zwarte lonen. Na een inleiding en een schets van de huidige

loonvorming wordt aangeduid, wat onder zwarte lonen

moet worden verstaan. Vervolgens worden de oorzaken

van dit euvel onderzocht en aanbevelingen ter bestrijding

daarvan geformuleerd. Met een oroep aan het bedrijfs-

leven ‘en een samenvatting van de aanbevelingen wordt

het rapport besloten.

Grondslagen voor het accounlanisberoep; Inventarisatie;

De organisatie van het bedrijf en de openbare accoun-

tam’; De interne accountant; Budgettering en de hier-

mede samenhangende modernisering van de admini-

stratie; Winsibepaling in de onderneming.
Referaten,

gehouden op het zevende internationale accountants-
congres, Amsterdam, 9-13 september 1957.

IN- EN UITVOER’)

(waarde in mfljoenen guldens)

Invoer

Uitvoer

Dekkings-

Jaar

percentage

jan.-

jan.-

jan.-
aug.

aug.
9

aug.

aug.
0)

aug.

aug.

I)

1938 ………………119

120

92

86

77

72

1954 ……………..883

862

714

726

81

84
1955 ……………..936

986

810

795

86

81
1956 ……………1.156

1.146

857

875

74

76
1957 ……………1.211

1.314

886

940

73

72

9
Bron:
C.B.S.
‘) Maandgemiddelden.

HOOFDPOSTEN VAN DE GECOMBINEERDE BALANSEN
VAN DE 35 RE’RESENTATIEVE, RESP. 4 GROTE NEDER-

LANDSE HANDELSBANICEN 9 9


(in miljoenenguldens) –

35 banken’)

4 banken

31 banken
1957

1957

1957

juni

juli

juni

1

juli

juni’
I

juli

1..

Kas, Ned. Bank, kas-
siers, giro-inst.; uit-
gezette daggeldle-

Nederlands schatkist-

1
ningen

422,4} 625,8

236,1

382,7

186,3

243,1

papier …………
..1.349,6 l.253,S’l
Nederlandse schat-

1.816,5 1.737,3

643,7

626,8
kistcertificaten

1.110,6 1.110,6)
Ander overheidspa-
pier
(md.
buiten-
lands schatkistpa-
kistpapier)

16,1

15,2

7,7

7,7

8,4

7,5
Bankiers (noatro) ‘)

425,2

417,7

196,0

191,3

229,2

226,4
Debiteuren,

Over-
heid’) …………..396,6

332,0

304,0

255,8

92,6

76,2
Debiteuren,overige
6)

3.113,6 3.159,4

2.047,2 2.083,6 1.066,4 1.075,8
Deposito’s en spaar-


gelden’)…………1.531,7 1.604,2

930,6

988,8 .

501,1 , 615,4
Creditsaldi van ban-
ken’)

…………..687,1

674,6

442,0

419,6

245,1

255,0
Creditsaldi van cliën-
ten’)

…………3.747,3 3.785,0

2.645,1

2.675,3

1.102,2

1.109,7
Opgenomen gelden
10
)

95,1

125,1

13,7

27,6

81,4

97,5

Balanstotaal

7.843,2 7.900,0 5.094,4

5.119,0 2.748,8 2.781,0

1)
Bron:
Statistisch Bulletin van het C.B.S.
9
Amsterdamsche Bank-Incassobank; Nederlandscbe Handel Mij. (Ned. bedrijf); Rotterdamsche Bank en Twentsche Bank.
9
Voor de 35 handelsbanken is een meer gespecificeerde opgave verschenen
in de Ned. Staatscourant en zal worden opgenomen in de Maandstatistiek
van het financiewezen.
Nostro-saldi bij banken in binnen- en buitenland.
Kredietverlening aan Nederlandse provincies, gemeenten en water-
schappen.

9
Wissels, voorschotten tegen effecten en schatkistpapier; kredietverlening
onder garantie van Nederlandse overheidslichamen; voorschotten aan krediet-

1.
instellingen; kredietverlening aan ondernemingen waarin is deelgenomen; –
kredietverlening aan derden.
7)
Deposito’s voor één maand 0f langer, spaargelden of geleerde spaar-
bank.

*
5)
Creditsaldi van banken, loro en overige creditsaldi van banken.
9
Creditsaldi van cliënten in guldens; creditsaldi in valuta.
“)
Opgenomen daggeldleningen; andere opgenomen gelden.

OPENBARE EMiSSIES ‘)EN UITLOTINGEN ‘), SEPTEMBER 1957’)

Ç

,(in duizenden guldens)

.

Emissies

Obli-

‘Aan-
gaties

delen

Totaal
.2 ‘2

‘o
j,o,

3

Binnenland:
Staatsleningen
– –

16.181

Provincies,

gemeenten

en
andere publiekrechtelijke
lichamen

.
,-
1.326

wo. premieleningen
.-


75

Handel, industrieën en di-
1.970

1.970
204

versen

……………..
w.o. industrie

………..
1.970

1.970
– –
Bank-, krediet- en verzeke-
.-

.


23
w.o. bank- en kredietinstel-





hypotheekbanken
.

.
– –
23

ringswezen

…………..

N.V. Bank voor Neder-
landsche Gemeenten

lingen

………………


– –

2

Kerkelijke en liefdadige in-
200

200
124

2.170

2.170
17.837
23

Tramwegen

…………..

stellingen ………. ……

w.v. overheidssector

– –
17.507

Totaal-generaal

………….

N.V. Bank voor Neder-

landsche Gemeenten
-.
– – –
.
private sector
2.170

2.170
330
23

9 Reële bedragen volgens stortingsdatum.
9
De bedragen der niet uitgelote obligaties c.q. pandbrieven, welke aflosbaar
werden gesteld, zijn niet bekend.
9
Volgens datum van betaalbaarstelling.

.
‘)Bron:
Statistisch Bulletin van het C.B.S.

931

Leeft met
Uw tijd mee!

Leest de
E.—S.B.

aeatfores

cm
wij
go,anderen deze

CK
70

K.LM.KLEDING zonde, noerbehod

Uj

*
bij redellik geb,olk
S0
mooi wassen

HA
MS8t

Ulooptgeen

enkel risico

als
U
KLM.werkkleding koopt. Alle KLM-werk.

kleding wordt onvoorwaardelijk gegarandeerd.

Dat kan omdat de stof, de pasvorm en de afwerking

in 46n woord af zijn. Daarom werkkleding nodig?

Eis met klem

merk KLM, want…:

VOLLE GARANTIE
• oersterke
stof
.
Iângere levensduur

• beter
wasbaar
.
weinig verstelwerk . alle naden 3x gestikt

• maximale bewegingsvrijheid . extra versterkte zakken

K.L.M.
werkkledingfobrieken te Hoaksbergen.

Behoeft

Un staf

uitbreiding?

Verzuimt dan niet E.-S.B. voor Uw oproep
in te schakelen. E.-S.B. biedt U een grote
trefzekerheid, 66k bij aspirant-leidinggevende
functionarissen in de commerciële, admini-
stratieve of aanverwante sectoren.

Advertentie-afd. – Postbus 42 – Schiedani

Bij de
Willem Arntsz Stichting
te Utrecht bestaat gelegen-

heid tot plaatsing van

een Bedrîjfseconoom

S
Deze functionaris zal tot taak hebben de doelma-

tige voortgang der werkzaamheden in’ de beide ver-

pleeginrichtingen van de stichting te bevorderen en

dienaangaande naast en in samenwerking met de

administrateur zowel de directie als het bestuur van

advies te dienen.

Enige ervaring op het gebied van interne organisatie

wordt vereist; bewijs van m.g.g. afgelegd doctoraal

examen in de Economie (Bedrijfseconomische rich-
ting) of daarmede gelijk te stellen diploma strekt tot

aanbeveling.

Salaris afhankelijk van opleiding, ervaring en be-

kwaamheid, minimum
f
12.000 per jaar. Pensioen-

rechten conform Rijksregeling. Leeftijd minstens
35

jaar.

Schriftelijke sollicitaties te richten aan het college

van Regenten, Agnietenstraat 2, Utrecht.

VRIJE. UNIVERSITEIT

Met het oog op de voorbereiding en uitvoering

van het economische en administratieve beheer van

het in aanbouw zijnde Academische Ziekenhuis (700

bedden) der Vrije Universiteit te Amsterdam roepen

Directeuren der Vereniging voor Hoger Onderwijs

op, Gereformeerden Grondslag gegadigden op voor

de functie van

econoom-

administrateur

van dit ziekenhuis. De te benoemen persoon zal moe-

ten zijn iemand van Gereformeerde levensovertui-

ging en bewezen moeten hebben te beschikken dver

leiderscapaciteiten.

Brieven met uitvoerige gegevens omtrent persoon,

loopbaan, ervaringen en kwalificaties worden inge.

wacht bij de penningmeester van het College van Di-

recteuren voornoemd, Jac. Obrechtstraat
53,
Am-

sterdam-Z.

Auteur