Ga direct naar de content

Is de stagnatie van de economische groei structureel?

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: oktober 6 1982

Is de stagnatie van de
economische groei structured?
PROF. DR. J. WEMELSFELDER*

In de discussie over de oorzaken van de economische crisis wordt vaak de beschuldigende
vinger gericht op de overvragende vakbonden, de te veel lenende overheid, of het falend
ondernemerschap. Het feit dat de economische groei in vrijwel alle landen is verdwenen of
tenminste aanzienlijk gedaald ongeacht de specifieke gedragingen van overheden, vakbonden
en ondernemers, doet het vermoeden rijzen dat belangrijke gemeenschappelijke oorzaken over
het hoofd worden gezien. In dit artikel wordt geprobeerd deze oorzaken te achterhalen. De
auteur komt tot de conclusie dat er iets mis is met het innovatieproces. Alle door hem
onderzochte ,,technologie-indicatoren” suggereren dat de voorraad rendabele nieuwe
technische kennis uitgeput raakt, terwijl technische ,,know-how” zich steeds sneller verspreidt.
Dat wijst er op dat we betrokken zijn bij grote structurele veranderingen in de wereldeconomie
met diep ingrijpende gevolgen.

Inleiding
Het is merkwaardig doch wel begrijpelijk dat er een neiging bestaat om de recessie die ons land teistert, vooral als een binnenlandse aangelegenheid te behandelen. Merkwaardig omdat het
vooral een wereldcrisis is; begrijpelijk omdat men naar binnenlandse oplossingen moet zoeken en daardoor geneigd is de lens
vooral op binnenlandse omstandigheden te richten. Ook elders
bestaat die neiging. Onder redactie van M. Feldstein verscheen
een lijvig werk getiteld The American economy in transition met
vele bijdragen van auteurs van naam 1). Zoals de titel aangeeft,
is het werk geheel op de Verenigde Staten gericht. Dat geldt ook
voor een uitvoerig gedocumenteerde studie van Denison 2). Het
feit echter dat de gehele westelijke wereld bij de economische
stagnatie betrokken is, wijst op een gemeenschappelijke oorzaak.
Het is daarom nuttig de verschillen en overeenkomsten te inventariseren en analyseren tussen de wijze waarop de stagnatie
zich in de toonaangevende industrielanden manifesteert. Daarbij kan dan ook worden geprobeerd om na te gaan of verschillen
in beleid zichtbaar zijn in de uitwerking van de depressie. Een
aantal min of meer voorde hand liggende hypothesen kan daarbij op him merites worden bekeken. Deze drie onderwerpen zullen in dit artikel worden behandeld.
We beginnen valt met de vaststelling, dat alle industrielanden
gemeen hebben dat vooral na 1973 de groeivoet afnam. Daartegenover zijn er wel grote verschillen in de mate waarin het groeitempo afnam. Het ligt dan ook voor de hand om het zoeklicht
eerst te richten op dit verschijnsel.

het reeel bruto nationaal produkt voorstelt en x de relatieve ontwikkeling van het bruto investeringsvolume, dan levert regressie
van deze grootheden het volgende resultaat op 3):
y = 0,39x + 55,6
(0.06) (0,89)

(R=0,81)

De correlatie R is goed en de standaardafwijking (tussen haakjes vermeld) gering. Dit positieve verband geeft een steuntje in de
rug van de aanbodeconomen.
Wanneer we de beter presterende landen vergelijken met de
minder presterende landen dan lijkt er echter geen samenhang te
ontdekken met enige vorm van beleid. Getoetst aan de omvang
van de daling van de groeivoet leverden Denemarken, Zweden,
Finland en Zwitserland de slechtste prestaties en Canada, Noorwegen, Belgie en Japan de beste. Dat zijn vanuit economisch gezichtspunt nogal bonte gezelschappen die qua beleid weinig met
elkaar gemeen hebben.
Daling van de groeivoet
De kernvraag die in dit verband moet worden beantwoord is
waarom het expansietempo van de bruto investeringen zo sterk
terugliep dat de groeivoet afnam. Verschillende hypothesen zijn
denkbaar.
Het meest voor de hand ligt de oliecrisis als eerste verdachte
aan te wijzen. Immers, bijna alle landen van de wereld ondergingen sinds 1973 gezamenlijk en tegelijkertijd een ruilvoetverslechtering bij de ruil van landbouw- en industrieprodukten
enerzijds tegen mineralen (inclusief aardolie) anderzijds. Die

Investeringsuitval
In overeenstemming met de hypothese van de aanbodeconomen ligt het voor de hand om het groeitempo van de produktie
te relateren aan het groeitempo van de investeringen. Bij gebrek
aan beter moet daarbij gebruik worden gemaakt van gegevens
over bruto investeringen. Als normale referentieperiode kiezen
we de investeringen over de periode 1968 t/m 1973 en vergelijken die met de periode 1973 t/m 1979 (twee ,,top”-jaren).
Wanneer — aldus gedefmieerd — y de relatieve ontwikkeling
(dat wil zeggen relatief ten opzichte van de referentieperiode) van
1096

* Hoogleraar Economic aan de Technische Hogeschool Eindhoven.
1) M. Feldstein (red.), The American economy in transition, University
of Chicago Press for the National Bureau of Economic Research, 1981.
2) E. F. Denison, Accounting for slower economic growth, Brookings Institution, 1979.

3) Berekend uit statistische gegevens van de OECD. De berekening heeft
betrekking op de ontwikkelde OECD-landen.

ruilvoetverslechtering bedroeg, in een schok in 1974, 240% (ten
opzichte van 1972). De netto invoer van mineralen was in 1973
15% van de invoer van alle industrielanden, terwijl de invoer
17% van het bruto nationaal produkt was. Het directe negatieve
welvaartseffect voor de gezamenlijke OECD-landen was in termen van het bruto nationaal produkt 240 x 0,15 x 0,17 = 6,1%.
Dat komt neer op een verlies van wat toen een a twee jaar normale groei was 4). In 1976 waren dan ook alle industrielanden
weer op het produktieniveau van 1973 terechtgekomen. Een
oorzakelijk verband met het afnernende groeitempo valt moeilijk
te construeren.

Denison besteedt in een van zijn publikaties 5) veel aandacht
aan de invloed van de oliecrisis. Hij bespreekt alle studies op dit
gebied. Uit geen van die studies kan worden geconcludeerd dat
de oliecrisis als schuldige kan worden aangewezen. Als energie

als kosteninput in het industriele produktieproces wordt behandeld dan bedraagt dit slechts 5% van de totale ,,input”. Hoe men
ook met dit cijfer jongleert, een substantiele invloed die op langere termijn de daling van het groeitempo zou kunnen verklaren,
kan men er nooit uithalen.
Een tweede hypothese is de volgende: men zou zich — in
theorie — kunnen voorstellen dat zich in een groot deel van de
wereld een bestedingsuitval voordoet. Hierbij denken we dan
vooral aan consumptieve bestedingen omdat een relatieve vermindering van investeringen in produktiecapaciteit een ander
geval is. Een gezamenlijk beleid gericht op bestedingsexpansie
zou dan de oplossing zijn. Het lijkt echter onwaarschijnlijk dat
in de gehele wereld van een simultane bestedingsuitval sprake
zou zijn. Tussen 1965 en 1979 schommelde in het hele OECDgebied de consumptiequote (van overheid en particulieren) tussen 0,76 en 0,77 6). Het ligt daarom meer voorde hand om vooral op het investeringsgedrag zelfte letten.
In verband hiermee vraagt een derde veronderstelling de aandacht. Er zou allerwegen in de wereld sprake kunnen zijn van
een tekort aan financieringsmiddelen. In Nederland zijn we dan
al gauw geneigd om met de beschuldigende vinger te wijzen naar
de gestegen arbeidsinkomensquote die het bedrijfsleven steeds
minder investeringsruimte Het. Zij die de arbeidsinkomensquote
als boosdoener aanwijzen zitten met de moeilijkheid dat niet kan
worden bewezen dat herstel van de winstvoet op voldoende
schaal tot nieuwe investeringsinitiatieven zal leiden. Het is daarom nuttig ook eens naar de aiq in andere landen te kijken.

In de meeste grote industrielanden (en in de kleinere) steeg het
aandeel van de factor arbeid in het totale factorinkomen 7). In de
Verenigde Staten en Canada echter, landen met grote mogelijkheden voor particulier initiatief, bleef dit van 1970-1979 nagenoeg constant. In West-Duitsland steeg in deze periode deze
quote nauwelijks. Toch zuchten ook deze landen onder het juk
van de stagnatie zonder — naar verhouding — duidelijk betere
economische prestaties, zoals zoeven bleek. We moeten daarom
de juistheid van deze veronderstelling betwijfelen.
Een vierde veronderstelling dringt zich op en wel de volgende:
er is, om het Schumpeteriaanse jargon te gebruiken, vooral gebrek aan ,,Neue Kombinationen” die tot nieuwe investeringsinitiatieven moeten leiden en een stimulans moeten vormen
voor verdere produktievergroting. Vooral in landen die aan de
top van hun technisch kunnen staan moet het om echt nieuwe
dingen gaan, want naa’pen van anderen kunnen zij niet. In de gedachtengang van de ,,product-lifecycle”-theorie komt er echter
na een fase van produktie-expansie een fase van langzame groei
en ten slotte een fase van stagnatie. De markt raakt verzadigd, de
schaalvoordelen uitgeput, het plafond van de ,,learning”-curve
wordt bereikt. Dat macro-economisch bezien deze situatie nimmer werd bereikt en lange tijd de produktie exponentieel groeide
kwam doordat de introductie van geheel nieuwe produkten en
produktiemiddelen compenserend werkte ten opzichte van de
stagnatie in sommige bedrijfstakken zodat de product-lifecycles
over elkaar schoven. Wanneer echter de rendabele exploitatie
van nieuwe technische mogelijkheden uitgeput raakt, is het afgelopen met die compenserende overlapping. De stagnatie wordt
dan structureel.
Zo overschreed de vliegtuigbouw zijn technisch-economische
grenzen met de bouw van het supersonisch verkeersvliegtuig. De
robotisering lijkt de absolute grens van de automatisering enz.
De jaren zestig kenden daarentegen een uitzonderlijke combinaESB 13-10-1982

tie van juist voor massaconsumptie geschikte nieuwe produkten
(plastics, nylon, automobielverkeer, televisie, huishoudapparaten, luchtverkeer, pharmaceutica, massatoerisme).
De vraag of we in een fase van structurele stagnatie zijn aangeland respectievelijk deze naderen, kan uiteraard alleen maar
tastenderwijs worden beantwoord. Verschillende toetsingscriteria zijn denkbaar, te weten: de ontwikkeling van de arbeidsproduktiviteit, de ontwikkeling van de kapitaalproduktiviteit, het
aantal toegekende patenten in verhouding tot de uitgaven aan
onderzoek en ontwikkeling en/of het aantal research-medewerkers, het aantal basisinnovaties, de ontwikkeling van het aantal

verleende licenties, indices op het gebied van research en ontwikkeling, het tempo van de veroudering van technische kennis.
Elk van deze criteria zal in de volgende paragraaf kort worden
besproken.
Criteria voor technologische ontwikkeling

Arheidsproduktiviteit

Een weerspiegeling van de ontwikkeling van nieuwe technologische mogelijkheden vormt (tot op zekere hoogte) de ontwikkeling van de arbeidsproduktiviteit in de industrie in het land met
de hoogste technische prestaties. Volgens vergelijkende gegevens
van het Bureau of Labour Statistics 8) en van Maddison 9) staan
de Verenigde Staten nog altijd aan de top wanneer het gaat om
de absolute hoogte van het bruto reeel nationaal produkt per
werkende. Het lijkt aannemelijk dat dat ook het geval is met de
industriele produktie per werkende.

Tabel 1. Ontwikkeling van de groeivoet van de arbeidsproduktiviteit in de industrie in de grote industrielanden, in procenten
1960-1968
Verenigde Staten . . . . . . . . . . . .
Frankrijk . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Verenigd Koninkrijk . . . . . . . .
West-Duitsland . . . . . . . . . . . . .
Japan . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

1968-1972

1972-1980

3,3
6.2
4.3
5.8
21.1

3,1
5.9
3.2
4.8
10.5

1,7
4.6

•ekend uit National Science Board. Sci

2.0
4.7
7.3

e Indicators 1980. label 1-10.

Als de prestaties van het leidende land stagneren, is het een
kwestie van tijd voor de (achter)volgers ook het niveau van dat
land hebben bereikt. Tabel 1 geeft daarvan een beeld. Het blijkt
dat het tempo van de produktiviteitsontwikkeling in de Verenigde Staten gestaag afneemt. Er is geen sprake van exponentiele
groei. Ook bij de volgers neemt het tempo af, hoewel zij een hogere groeivoet hebben. De hogere groeivoet danken zij waarschijnlijk aan het feit dat er nog inhaalmogelijkheden zijn. (Het
Japanse bruto nationaal produkt per werkende is bij voorbeeld
nog altijd niet meer dan 60% van het Amerikaanse.) De gegevens
ondersteunen, of liever, zijn niet strijdig met de structurelestagnatiehypothese.

Kapitaalproduktiviteit
Als de technologische ontwikkeling zodanig is dat zich geen of
minder schaalvoordelen voordoen bij ,,capital deepening”, of

4) De eijfers zijn berekend uit een combinatie van gegevens uit GATT,
International Trade 1980/81 en de Nationale Rekeningen van de OECD.

5) Zie b.v. E. F. Denison. Explanations of declining productivity growth,
Survey of Current Business, 1979, nr. 8.
6) Berekend uit de Nationale Rekeningen van de OECD.
7) Zie Bank of International Settlements, Annual Report, 15 juni 1982,
biz. 30.
8) Bureau of Labour Statistics, Comparative real gross domestic product
per capita and per employed civilian 1950-1977, juni 1978.

9) A. Maddison, OntH-ikkelingsfasen van het kapitalisme, Het Spectrum,
1982, label C 10.

1097

dat kapitaalbesparende respectievelijk arbeidsbesparende uitvindingen uitblijven of in aantal verminderen, zal de marginale
kapitaalproduktiviteit (de toeneming van de produktie, /(P, gedeeld door de toeneming van de kapitaalvoorraad, dK.) afnemen.
Omdat gegevens over de kapitaalvoorraad in diverse landen
schaars zijn, kon in label 2 de ontwikkeling van de marginale kapitaalproduktiviteit alleen voor een aantal momenten in een
aantal grote industrielanden worden weergegeven. Ten einde de
invloed van de conjunctuur zo goed mogelijk uit te schakelen
zijn topjaren vergeleken.

Figuur 1. Aantal patenten per dollar onderzoek- en ontwikkelingskosten, toegekend aan ingezetenen van eigen land, 19631979 a)

Tabel 2. Ontwikkeling van de marginale kapitaalproduktiviteit in een aantal grote industrielanden
1960/1950

1973/1950

1979/1950

1.14

Wesl-Duitsland . . . . . . . . . . . . .
Verenigd Koninkrijk . . . . . . . .
Verenigde Staten . . . . . . . . . . . .

0.90
0,93

0,89
0.73
0,89

0.81
0,66
0.89

i Italie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

1,08

1,01

0,95

Bron: Berekend uit combinaties van gegevens uit Maddison, op.cit., bijlage D en Nationale Rekeningen van de OECD. In het algemeen is uitgegaan van de bruto kapitaalvoorraad. maar bereke-

ning met behulp van de netto kapitaalvoorraad verandert het beeld niet. De produktie is het ree’el
bruto nationaal produkt.

In het algemeen vertoont de marginale kapitaalproduktiviteit
de neiging te dalen. Dit verschijnsel kan in het beeld van de technologische-stagnatie hypothese worden ingepast, al moet hier

onmiddellijk aan worden toegevoegd dat het begrip marginale
kapitaalproduktiviteit een omstreden begrip is. Er zijn theoretische bezwaren, die we hier zullen laten rusten. Daarnaast heeft
de berekening van de kapitaalvoorraad van een land vele haken
en ogen, waardoor dit soort gegevens nogal onnauwkeurig is.
Mede hierom lijkt het verstandig om ook naar andere indices om
te zien die op dezelfde problematiek betrekking hebben. We denken hierbij aan het aantal verworven patenten per dollar researchkosten of per research-medewerker.

Het aantal verworven patenten per dollar researchkosten en/of
per research-medewerker

Deze index verdient een enigszins uitvoerige toelichting. Pavitt 10) heeft onderzocht in welke mate gegevens over verworven
patenten correleren met gegevens over de omvang van onderzoek- en ontwikkelingskosten tussen bedrijven, bedrijfstakken
en landen. Hij kwam tot de conclusie dat deze verbanden positief
zijn en dat dit soort gegevens een index vormt voor innovatief
vermogen. Dat neemt niet weg dat — voor zover mij bekend —
het nimmer is gelukt om op bevredigende wijze de ,,link” te leggen tussen de ontwikkeling van het aantal toegekende patenten
en de ontwikkeling van de industriele produktie. Dat is niet zo
verwonderlijk, want patentgegevens geven geen inzicht in de
kwaliteit van de patenten. Een patent op nylongarens of plastics
is van revolutionaire betekenis. Daarbij vallen duizenden andere
patenten in het niet. Een grote moeilijkheid is ook dat de nomenclatuur die in de patentstatistieken wordt gebruikt niet aansluit
op die van de produktiestatistieken 11). Verder moet er rekening

mee worden gehouden dat wanneer patenten tot geheel nieuwe
produkten leiden, dit weer niet in de pro”duktiestatistieken wordt
geregistreerd.
Dat we hier toch een patentenindex opvoeren komt omdat het
verloop van deze index in de grote industrielanden te specifiek
en ongewoon is om niet te vermelden. De grafiek in figuur 1
brengt dit verloop in beeld.
In het algemeen blijken de grote industrielanden per dollar onderzoek- en ontwikkelingskosten over meer dan een decennium
een steeds geringere oogst aan patenten binnen te halen. Alleen
voor Japan is het beeld niet helemaal duidelijk; voor Engeland
is slechts een korte cijferreeks beschikbaar. Voor de Verenigde
Staten daalt over de gehele periode ook de oogst per researchmedewerker. Voor de andere landen zijn alleen gegevens beschikbaar over de periode 1966-1975. Ook daar dalen over die
periode de prestaties per research-medewerker.
1098

Fr (1965= 100)

^_

1963 1964 1965 !966 1967 1968

1969

1970 1971

1972

1973

1974 1975

1976

1977 1978

Bron: Gegevens berekend uit een combinatie van nationale patentenstatistieken te vinden in de
jaarverslagen van de nationale octrooibureaus, en OECD, Gross national expenditure on R & D.
1963-1979. Mim. paper DSTI/SPR/82.05 en OECD, Trends in industrial R & D. Parijs, 1979.
a) De waardebedragen zijn uitgedrukt in prijzen van 1975 en dollarwisselkoers van 1975.

Het lijkt onwaarschijnlijk dat hier over de hele linie sprake
zou zijn van een toevallige afwijking. Ook ligt het niet voor de
hand dat men overal tegelijk en systematisch zou afzien van patentering om fabrieksgeheimen te beschermen. Kortom, het verloop van de patentenindex is een derde ruggesteuntje voor de
technologische-stagnatiehypothese. Daar komt bij dat, zoals uit
de volgende paragraaf blijkt, een geheel andere benadering van
de meting van innovaties een beeld oplevert dat in overeenstemming is met het beeld van relatieve stagnatie dat door de patentenindex wordt opgeroepen.

Innovaties
In aansluiting op het voorafgaande zijn de resultaten van een
onderzoek uitgevoerd door S. Feinman en W. Fuentevilla voor
de National Science Foundation 12) in de Verenigde Staten interessant. Zij onderzochten systematisch de merites van 500 innovaties en lieten deskundigen de graad van vernieuwing beoordelen. De hoogste kwalificatie was ,,radicale doorbraak”. Zo’n

gekwalificeerde index heeft grote voordelen boven de ongediffe-

10) K. Pavitt, R & D patenting and innovative activities, Research Policy, jg. 11, 1982, biz. 33-51.
11) Voor zover mij bekend bestaat alleen in de Verenigde Staten — sinds
kort — een vertaalsleutel naar de SIC-code.
12) S. Feinman en W. Fuentevilla, Indicators of international trends in
technical innovation. Report for National Science Foundation, PB263738, april 1976.

rentieerde gegevens over patenten. In label 3 is weergegeven hoe
het aandeel van de radicale-doorbraakinnovaties zich ontwikkelde.

Tabel 3. Aantal innovaties gekwalificeerd als radicale doorbraak in procenten van het totaal
1953-1959

1960-1966
26

van de vraag er naar. De vraag wordt vooral gestimuleerd door

de druk van de concurrence. Hoe zwaarder die druk, hoe eerder
men er toe zal overgaan om nieuwe technologic in licentie te geven aan derden om in de concurrentiestrijd te overleven. De aanbodmogelijkheden hangen echter niet alleen af van het aantal innovaties dat een land voortbrengt. Het licentiecontract moet nl.
niet alleen voordelig zijn voor de licentienemer, maar ook voor
de licentiegever.

1966-1973

36

nomieen onderling — maar ook met de Verenigde Staten — leidde.
Toch moeten we niet te hard van stapel lopen met de interpretatie van deze cijfers. De afzet van licenties is niet uitsluitend een
kwestie van aanbod van nieuwe technologische kennis maar ook

16

Kleinknecht 13) komt met gebruikmaking van dit materiaal

Robert W. Wilson 16) heeft de factoren onderzocht die de om-

tot de conclusie dat er een positive correlatie bestaat tussen innovatie en groei van de industriele produktie (in West-Duitsland) en dat het afnemend groeitempo dus samenhangt met het
afnemend innovatietempo.
Een en ander klopt met een verzuchting van Zvi Griliches, die
in een econometrisch onderzoek naar de bijdrage van het industriele onderzoeks- en ontwikkelingswerk aan de produktiviteit in
de Verenigde Staten over de periode 1967-1977 tot de mistroostige conclusie komt dat (in tegenstelling tot de voorafgaande periode van tien jaar) deze bijdrage nihil is 14). Hij vindt dat zelf
zo verbijsterend dat hij veronderstelt dat het gebruikte cijferma-

vang van licentiering bepalen. Vooral wanneer het om produk-

ten gaat die makkelijk en snel veranderen, is licentiering voordelig. De licentiegever hoeft dan niet zelf een nieuwe markt te bewerken met alle kosten en moeiten die dit meebrengt. Gaat het
daarentegen om fundamentele veranderingen, dan is het eerder
voordelig om de gehele markt zelf te gaan verzorgen. Wanneer
we de hierboven vermelde factoren bezien, lijkt er geen enkele in
de afgelopen jaren in de richting van een beperking van de licentiering te hebben gewerkt. Eerder is het tegendeel het geval. De
concurrentiedruk nam eerder toe dan af. Men moet haast wel tot
de conclusie komen dat het afnemend tempo in het ontwikkelen

teriaal niet deugt. Hetzelfde geldt voor Denison 15) die zich ge-

van innovaties de verklaring hiervoor moet zijn. We moeten

specialiseerd heeft in het uiteenrafelen van componenten van
economische groei. Het residu rekende hij altijd toe aan ,,technische ontwikkeling”. Nu het residu negatief is geworden,
spreekt hij van een mysterie.

daarbij in aanmerking nemen dat de Verenigde Staten de grootste exporteur van licentie-overeenkomsten is. Dit land had in
1976 66% van de licentiemarkt van de vijfgrote industrielanden
in handen.

De ontwikkeling van licentieverkopen

Andere indices op het gebied van research en innovatie

Een heel andere indicator van wat er te koop is op het gebied
van nieuwe technologieen vormt de handel in licenties. Hoe
meer commercieel exploiteerbare nieuwe technische kennis
voorhanden is, hoe groter onder bepaalde veronderstellingen de
handel in licenties zal zijn. Een fabriek die elders geen afzetkanalen heeft en tegen de rompslomp opziet om zelf nieuwe kanalen aan te boren, zal zijn innovaties graag verkopen.
Omdat licenties vooral het produkt zijn van intellectuele arbeid kan men enig inzicht in de kwantitatieve ontwikkeling krijgen door de waardebedragen te corrigeren met de ontwikkeling
van de loonvoet. Ook hier kan men weer kijken naar de leider op
technologisch gebied, de Verenigde Staten. Figuur2 geeft de ontwikkeling weer in een logaritmische curve.

De hierboven weergegeven overwegingen geven voldoende inspiratie om wat langer stil te staan bij de problematiek rond research en technologische innovatie. Het succes van industrieel
onderzoek hangt af van een aantal factoren, te weten: er moeten
voldoende financiele middelen zijn; er moeten zeer creatieve research-medewerkers zijn; en er moeten exploiteerbare technologische mogelijkheden bestaan.
Wat het eerste punt betreft, de uitgaven aan industriele research in procenten van het bruto nationaal produkt blijken over
een lange periode nagenoeg constant te zijn 17). Alleen in de VS
vond een lichte daling plaats. Dit impliceert dat in het algemeen
het volume aan fondsen voor industriele research continu toenam. Marginaal betekent dat echter dat — globaal bezien — de
extra aangewende bedragen in termen van patenten (waaraan
normaliter economische waarde kan worden toegekend, zelfs
wanneer ze worden opgespaard om concurrenten dwars te zitten)
geen opbrengsten meer opleverden. Dat dit gebeurde terwijl het
volume van de financiele middelen expandeerde wijst niet op
een ,,bottleneck” aan de kant van de financiering.
Wat het tweede punt betreft, ,,aankomend” research-personeel is in potentie ruim voorhanden. Natuurlijk zal slechts een
minimaal deel van de afgestudeerden in de natuur- en technische
wetenschappen geschikt zijn voor de industriele research. Het
lijkt echter onwaarschijnlijk dat het promillage geschikten voor
industriele research zou afnemen. Toch zie.n wij dat, althans in
de Verenigde Staten, van 1960-1978 het aandeel van het aantal
onderzoekers in de industrie in het totale bestand van academici

Figuur 2. Ontwikkeling van het volume van door de Verenigde

Staten verkochte licenties en ontvangen royalties, 1960-1978
(1970 = 100)
Index
100

60
50

1960

1962

1964

1966

Bron: Gegevens onlleend aan Sci

1968

1970

1972

1974

1976

1978

1980
Jaar

e Indicators 1980. tabellen 1-20 en 1-21. In de gegevens zijn

ook royalties opgenomen.

Ook uit figuur 2 komt het beeld naar voren van stagnerende
groei, vooral voor de jaren na 1970. Het beeld is des te opvallender wanneer we bedenken dat de internationale economische
ontwikkeling via de handel in goederen en diensten in dezelfde
periode tot een steeds grotere vervlechting van de nationale ecoESB 13-10-1982

13) A. Kleinknecht, Prosperity, crisis and innovation patterns: some elaborations on neo-Schumpeterian hypotheses. Research Memorandum
1981-23, Vrije Universiteit, Amsterdam, 1981.
14) Zvi Griliches, R & D and the productivity slowdown, American Economic Review. 1980, biz. 343-348.
15) E. Denison, op. cit., 1979.

16) R. W. Wilson, The effect of technological environment and product
on R & D effort and licensing of inventions, Review of Economics and
Statistics, 1981, biz. 171-178.
17) Zie OECD, Gross national expenditure on R & D, 1963-1979, Mim.
paper DSTI/SPR/82.05.

1099

in de natuur- en technische wetenschappen met tweederde werd
gereduceerd 18). Men zou echter verwachten dat iedere bekwame research-medewerker die nieuwe ideeen aandraagt op wat
langere termijn meer dan zijn eigen inkomen voor het bedrijfsleven zou kunnen terugverdienen, zodat de vraag zich bij het
aanbod zou aanpassen. We zien echter dat juist de inkomens van
research-medewerkers in verhouding tot andere inkomens dalen.
Tabel 4 illustreert dit.

Tabel 4. Beloning van research-medewerkers (academici) en
arbeidersd 970=100)
Mediaan maandelijks salaris
research-medewerkers

1970…………
1971 . . . . . . . . . . . .
1972 . . . . . . . . . . . .
1973 . . . . . . . . . . . .
1974…………
1975 . . . . . . . . . . . .
1976 . . . . . . . . . . . .
1977 . . . . . . . . . . . .

1978 . . . . . . . . . . . .

100
105
109
114
118

127
135
143
153

Gemiddeld uurloon arbeiders
100
107
115
122
131
140

150
163
176

Bron: Science Indicator* 1980. label 5-33.

Eufemistisch geformuleerd wijzen deze gegevens niet op een

krachtig zuigproces vanuit de research naar de aanbodmarkt van
potentiele innovatoren.
De derde voorwaarde die we noemden voor succesvolle indus-

triele research is dat er een potentieel exploiteerbare voorraad
technologische innovaties moet zijn. De vergelijking met het
aanboren van olievelden dringt zich op. Naast geluk en wijsheid
bij de opsporing moeten er ook voldoende exploiteerbare bronnen aanwezig zijn, wil er olie aan de oppervlakte gebracht kunnen worden. Naarmate er bij steeds intensiever speuren minder
olie wordt gevonden, stijgt de kans dat de exploiteerbare voorraad uitgeput raakt. De zoeven gegeven overwegingen bewijzen
niets maar duiden in de richting dat er zoiets aan de hand kan
zijn bij de voorraad exploiteerbare nieuwe technische mogelijkheden.

Sneller verouderende technische kennis
Zoals we straks zullen aantonen, hoort deze paragraaf ook in
het rijtje oorzaken van structurele stagnatie omdat naarmate
technologische kennis sneller haar waarde verliest de innova-

tieprikkel verzwakt. Helaas is de veroudering van technologische
kennis nog nauwelijks bestudeerd. Wel zijn er aanwijzingen dat
nieuwe technische kennis tegenwoordig niet lang kan worden gemonopoliseerd.
Mansfield 19) heeft een onderzoek ingesteld naar de imitatiekosten voor een veertigtal nieuwe produkten. Gemiddeld waren
de imitatiekosten slechts 65% van de innovatiekosten van de
pioniers, terwijl de imitatietijd gemiddeld slechts 70% van de innovatietijd bedroeg. In 50% van de gevallen waren de imitatiekosten 40% van de innovatiekosten, terwijl voor de innovatietijd
evenzeer gold dat in de helft van de gevallen de imitatietijd minder dan 40% van de innovatietijd bedroeg. 60% van de gepatenteerde innovaties was binnen de 4 jaar gei’miteerd.
Hoe sneller de imitatie zich kan voltrekken hoe groter het risico voor de pionier die hierdoor steeds meer wordt afgeremd om
innovatierisico’s te nemen. (De verbeten strijd tussen IBM en de
imiterende Japanners, waavover The Economist onlangs uitweidde, is illustratief.) Het feit dat op de industriele markt het
aantal concurrenten toeneemt. maakt de imitatierisico’s groter

en de motieven van pioniers om innovatie-initiatieven te nemen
zwakker, tenzij het risico van marktverlies onevenredig groter
wordt, want dat versterkt de prikkel. De imitatieneiging wordt
versterkt naarmate het innovatieverschijnsel schaarser wordt.
(leder land dat zich zelf respecteert zond een delegatie naar de Silicon Valley in Californie en droomt van de imitatie van ook
zo’n vallei.) In ieder behoorlijk industrieland noemt men dezelfde terreinen van innovatie als bron van mogelijke activiteit.
Vroeger stond men daar niet bij stil. Het is tekenend voor de situatie en versterkt het betoog.
Snellere diffusie van technische kennis naar gebieden buiten
het land waar deze kennis ontsprong betekent ook welvaartsverlies voor het land van oorsprong. Enig inzicht in de diffusie van
technische kennis geeft de ontwikkeling op de internationale licentiemarkt, die we zoeven ook al ter sprake brachten. Het lijkt
daarbij redelijk om de opbrengsten uit de verkoop van licenties
af te zetten tegen de kosten van industriele research, omdat met
de licentie-opbrengsten deze kosten — gedeeltelijk — kunnen
worden gedekt. Voor de vijf grote industrielanden was de ontwikkeling zoals weergegeven in label 5.

Tabel 5. Aandeel van de jaarlijkse licentie-opbrengsten in procenten van de jaarlijkse researchkosten (VS, West-Duitsland,
Japan, VK en Frankrijk)
1965

1970

1975

19

22

24

Bron: Berekend uit M. J. Peck en A. Goto, Technology importation, Research Policy, 1981,
biz. 225-238, label 2 (gegevens over licenties) en OECD-rapport DSTI/SPR/82.05 (gegevens over
kosten industriele research). Dat in de Verenigde Staten het percentage stijgt terwijl het aantat licenties stabiel is, hangt denkelijk samen met een zekere dating van het volume aan researchkosten.

Zoeven argumenteerden we dat naarmate de technische kennis een zwakkere monopoliepositie heeft de neiging tot licentiering toeneemt. Bovenstaande gegevens zouden een aanwijzing
voor een dergelijk verschijnsel kunnen zijn. Dat technische ken-

nis zich steeds sneller verspreidt, kan ook geconcludeerd worden
uit een onderzoek van Vernon 20) dat op een heel ander aspect
van de verspreiding van technologic betrekking heeft. Hij onderzocht over een lange periode hoe lang het duurde voor nieuwe in

18) Berekend uit Science Indicators 1980, label 4-8 en National Science
Foundation Report 81.302, Stock of masters in science and engineering.
19) E. Mansfield, Imitation costs and patents, Economic Journal, decem-

ber 1981, biz. 80-97.
20) R. Vernon, The product cycle hypothesis in a new international environment. Oxford Bulletin of Economics and Statistics, 1981, biz.
255-267.

1100

de Verenigde Staten door multinationals geproduceerde en op de
markt gebrachte produkten buiten de Verenigde Staten werden
geproduceerd. Tabel 6 laat zien hoe snel het tempo toeneemt
waarmee produktie naar elders wordt verplaatst.

Tabel 6. Snelheid van verplaatsing van de produktie naar elders van produkten die voor het eerst in de Verenigde Staten
werden gemaakt (954 produkten van 57 Amerikaanse multinationals)
Periode van introductie
in de Verenigde Staten

Aantal goederen elders geproduceerd binnen 1-3 jaar
na introductie (in procenten van totaal aantal nieuwe goederen)

17.7
22.1
39,4
45.5
51.6

1971-1975………

Op die verwachtingen werd een domper gezet door de oliecrisis
van 1973. De uitblijvende netto investeringen versterkten het effect. Bovendien was in de periode voor 1973 door de toenemende
inflatie de ree’le rentevoet zeer laag en soms negatief waardoor op
economisch irreele gronden werd gei’nvesteerd. Na de crisis werd

deze ree’le rentevoet vrij plotseling wat hoger, hetgeen eveneens
de negatieve krachten versterkte.
Een van de zwakke punten bij het zoeken naar een verklaring
voor wat Denison noemt het ,,mysterie” van de stagnerende
groei, vormt het gebrek aan inzicht in de motieven van de bedrijfsleiding en de technologische mogelijkheden die zij ziet. Research hiernaar zou een hoge prioriteit moeten hebben omdat

19.6
18.2

1945 . . . . . . . . . . . . . .
1946-1950………
1951-1955………
1956-1960………
1961-1965………
1966-1970………

was die breuk zo fors dat het plausibel lijkt dat de oliecrisis de
ontwikkeling langs indirecte — niet meetbare — weg heeft versneld. De oliecrisis van 1979/1980 deed daar weer een schepje
bovenop. Het tot stand komen van ,,Neue Kombinationen” is
niet alleen een kwestie van nieuwe technische mogelijkheden. Er
moet ook een algemeen klimaat van goede verwachtingen zijn.

economische activiteiten nu eenmaal ontstaan uit het samenspel
,,Last but not least” moeten we de aandacht richten op een
verschijnsel dat in het raam van dezelfde problematiek valt en
eveneens veel stof geeft tot nadenken terwijl er weinig aandacht
aan wordt geschonken. Tot nu toe bezagen we de problematiek
van het tempo van verspreiding van nieuwe technologic vanuit

van technische mogelijkheden, motieven en verwachtingen. Nu
moeten we het doen met de ,,plausibele” veronderstelling dat
psychologische factoren klaarblijkelijk een structurele ontwikkeling verscherpten.

de bestaande research-laboratoria en fabrieken. We kunnen ook

Gevolgen op lange termijn

de vraag onder ogen zien of er verschuivingen plaatvinden in de
vestigingsplaats van de research. Hoewel de reeks in label 7 kort
is, blijkt daaruit dat het percentage van het totale researchbedrag
dat multinationals niet meer in eigen land aanwenden, in korte
tijd snel is gestegen.

Als het juist is dat technische kennis steeds korter gemonopoliseerd kan worden, krijgt deze steeds meer het karakter van een
,,vrij” goed. Toenemende concurrentie en verminderde innova-

tieve mogelijkheden versnellen zo’n proces omdat de druk tot le-

Tabel 7. Aanwending van researchfondsen in buitenlandse vestigingen van Amerikaanse multinationals, in procenten van het
totale bedrag bestemd voor research

gaal en illegaal imiteren groter wordt. Een analyse van de gevolgen van zo’n ontwikkeling zou om een aparte beschouwing vragen. We stippen daarom maar kort enkele consequenties aan.
Het beste kunnen de gevolgen geanalyseerd worden door — als

theoretisch uiterste — aan te nemen dat a. technische kennis een
1966

1974

1975

1976

1977

1978

1979

6.5

8,8

9,2

9,4

9,6

10.0

10.7

Bron: Science Indicators 1980′, het cijfer voor 1966 is uit S. Lall. The International allocation
of research activity by multinationals. Oxford Bulletin of Economics and Statistics. 1979,
biz. 313-329.

vrij goed is; en b. de exploiteerbare nieuwe technische mogelijkheden ontbreken. Alleen al de onder a genoemde voorwaarde is
voldoende om particuliere industriele research onrendabel te
maken en zodoende de economische prikkel tot innoveren tot nihil terug te brengen!
Beide voorwaarden samen maken dat een land aan monopo-

lisering van technische kennis geen welvaart meer kan ontlenen
Wanneer de vestigingsplaatsen van onderzoek naar technische
kennis meer en meer verspreid worden en de bedrijven landen
opzoeken met lagere lonen, gaat de ontwikkeling van technische
kennis ten laste van de ontwikkeling in het moederland. Dat betekent dat ook hierdoor een aftapping van welvaart plaatsvindt
in dat land (die landen) dat (die) van oudsher de bron was (waren)

waar nieuwe technische kennis ontsprong.
De trendbreuk

Elke poging tot verklaring van de economische stagnatie faalt
met betrekking tot de trendbreuk die na 1973 optrad. De verklaring daarvan blijft een belangrijk probleem.
Wanneer we echter de ontwikkeling van de arbeidsproduktiviteit in de vijf grote industrielanden inspecteren, blijkt in de
tweede helft van de jaren zestig reeds een vrij forse trendbreuk te
zijn opgetreden. In dit ontwikkelingspatroon past een verdere afzwakking van de produktiviteitsgroei in de jaren zeventig. Toch

omdat zo’n land de comparatieve voordelen van de technische
voorsprong in de Internationale handel verliest. Nu is de arbeid
— in wereldperspectief — een niet schaarse dus een waardeloze
produktiefactor. Als technologische kennis verder geen rol speelt

bij het hebben van comparatieve voordelen, worden vooral natuurlijke hulpbronnen en vestigingsplaatsvoordelen relevant.
Landen die dure arbeid combineren met dure ,,know how” zullen geconfronteerd worden met een toenemend aanbod van gei’miteerde produkten. Het tot stand komen van dit aanbod doet
een complementaire vraag naar grondstoffen ontstaan. Dat leidt
gemakkelijk tot een ruilvoetverslechtering tussen arbeid en de

overige produktiefactoren, die naar verhouding steeds schaarser
zullen worden. Als deze veronderstellingen juist zijn en blijven,
staan we aan de vooravond van een grote grondige herorientatie
van de wereldeconomie. Deze redenering riekt naar economische ,,science fiction”. Toch kan ik geen argumenten bedenken
die een dergelijke loop der gebeurtenissen uitsluiten.
J. Wemelsfelder

Auteur