Ga direct naar de content

De positie van de deeltijdwerker in de sociale zekerheid

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: oktober 6 1982

De positie van de deeltijdwerker
in de sociale zekerheid
DRS. R. M. A. JANSWEIJER*

IMaast het creeren van nieuwe arbeidsplaatsen zal het economisch beleid in de komende jaren
op herverdeling van arbeid zijn gericht. Dat betekent dat bestaande belemmeringen voor deze
herverdeling zullen moeten worden weggenomen. De consequentie daarvan is dat de
rechtspositie van deeltijdwerkers in de sociale zekerheid moet worden herzien. De auteur
onderzoekt in dit artikel de huidige rechtspositie van deeltijdwerkers in de sociale zekerheid en
toetst deze aan het criterium van gelijke behandeling van kostwinnershuishoudingen en
tweeverdienershuishoudingen, en van gehuwden en ongehuwden. Hij concludeert dat in
verschillende regelingen geen gelijke behandeling plaatsvindt. Ook in de nieuwe voorstellen
voor integratie van werknemersverzekeringen in een loondervingswet komen kostwinnersbepalingen voor die herverdeling van arbeid belemmeren. De auteur sluit het artikel af met een
eigen voorstel, waarin de discriminatoire werking wordt voorkomen.

Inleiding
In verband met deeltijdarbeid zijn twee soorten van maatschappelijke ontwikkelingen van belang, namelijk die op de arbeidsmarkt en de sociaal-culturele ontwikkelingen in de richting
van individualisering en emancipatie.
Tot circa 1990 mag op demografische gronden een jaarlijkse
trendmatige groei van het arbeidsaanbod worden verwacht van
50.000 a 60.000 mensjaren. Na 1990 treedt een stabilisatie op 1).
Tegenover deze groei van het arbeidsaanbod staat een onzekere
vraagontwikkeling. De ontwikkeling van de vraag wordt bepaald
door de groei van het bruto nationaal produkt en de ontwikkeling in de arbeidsproduktiviteit. Voortgaande automatisering
kan leiden tot een grote uitstoot van arbeidskrachten. ook in de
dienstensector. De kans is dan ook groot dat de creatie van werkgelegenheid niet voldoende zal zijn om het groeiende arbeidsaanbod op te vangen. Als beleidsinstrument naast het creeren van
werkgelegenheid blijft dan herverdeling van werk over. Deeltijdarbeid, herverdeling van werk op vrijwillige basis, zou dus
een florissante toekomst moeten hebben.
In de tweede plaats zijn er de sociaal-culturele ontwikkelingen
in de richting van individualisering en emancipatie. Het gangbare leefpatroon, waarin mensen huwen en kostwinner respectievelijk huisvrouw worden, is bezig te veranderen. Het aantal niet
of niet meer gehuwden neemt toe. Van de gehuwde vrouwen
werkt 23%; het gemiddelde aandeel van een tweede inkomen in
het huishoudinkomen bedraagt 30% 2). Dat is geen bijverdienste
meer, maar de basis van de financiele onafhankelijkheid van de
gehuwde vrouw en bovendien een substantiele bijdrage aan het
inkomen van het huishouden. Uiteraard is de financiele zelfstandigheid van de gehuwde vrouw veelal nog beperkt, aangezien
haar inkomen klein is in vergelijking tot dat van haar man.
Het is echter de vraag of de arbeid van de vrouw niet in de toekomst een veel belangrijker rol zal gaan spelen. Een voortgaande
emancipatie van de vrouw, bij voorbeeld door een stijgende deelname aan beroepsarbeid, betekent een vermindering van haar afhankelijkheid van haar echtgenoot en dus een toenemende financiele zelfstandigheid. De combinatie van beroepsarbeid met
verzorgingsarbeid laat meestal geen veertigurige werkweek toe.
Vanuit de emancipatiebeweging wordt daarom een kortere (25urige) werkweek voor vrouwen en mannen bepleit 3). Door mid1104

del van deeltijdarbeid kan vooruitgelopen worden op de algemene arbeidstijdverkorting.
Het is van belang te bedenken wie er in deeltijd zullen gaan
werken. Vaak wordt bij deeltijdarbeid gedacht aan gehuwde
vrouwen. Indien deeltijdarbeid zich zou beperken tot de groep
gehuwde vrouwen, kan er van herverdeling van werk nauwelijks
sprake zijn. Gehuwde vrouwen werken op dit moment overwegend niet of in deeltijd. Bijgevolg valt er weinig te verdelen. Ook
wat betreft emancipatie kan men grote vraagtekens plaatsen bij
een beleid dat slechts gericht is op deeltijdarbeid van gehuwde
vrouwen. Zowel de Emancipatieraad als de Wetenschappelijke
Raad voor het Regeringsbeleid hebben gewezen op de wenselijkheid om deeltijdarbeid zowel bij mannen als vrouwen te stimuleren en op alle niveaus gelijkelijk mogelijk te maken 4).
Uit een beleidskeuze voor herverdeling van arbeid door middel van deeltijdarbeid volgt dat deeltijdarbeid niet langer mag
worden gezien als bijverdienste, maar beschouwd moet worden
als zelfstandig middel van bestaan. Het is duidelijk dat slechts
weinigen van een deeltijdinkomen een gezin kunnen onderhouden. Een deeltijdinkomen is derhalve een individueel inkomen.
In een huishouden kunnen verscheidene personen een deeltijdinkomen inbrengen. Zij verwerven daarmee een grote mate
van financiele zelfstandigheid ten opzichte van elkaar.
Wanneer in het beleid gekozen wordt voor herverdeling van
arbeid door middel van deeltijdarbeid, heeft dit consequenties

* Stafmedewerker bij de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid. De auteur dankt ir. J. C. van Ours, drs. M. A. L. van der Palen en
drs. H. A. van Stiphout voor hun kritische opmerkingen.
1) J. A. H. Bron, Arbeidsaanbodprojecties 1980-2000, WRR, serie Voorstudies en achtergronden, nr. 21, Staatsuitgeverij. ‘s-Gravenhage, 1980.
2) Sociaal en Cultureel Planbureau, Inkomen en rondkomen, Sociale en
culturele studies, nr. 2. Staatsuitgeverij, ‘s-Gravenhage, 1981, biz. 66-67.
3) Emancipatie Kommissie, Advies arbeid, Rijswijk, 1980.
4) WRR. Vernieuwingen in het arbeidsbeslel, Rapport aan de Regering,
nr. 21, Staatsuitgeverij, ‘s-Gravenhage, 1981, biz. 69-70; Emancipatieraad, ReacJie op \\:erkgelegenheidsplan, eerste versie, ‘s-Gravenhage, juni
1982, biz. 13.

voor het beleid met betrekking tot de rechtspositie van de deeltijdwerker. Hier beperk ik mij tot de rechtspositie op het gebied
van de sociale zekerheid. De begroting van Sociale Zaken stelt:
,,Het inkomensbeleid in de secundaire sfeer zou in elk geval
mede moeten uitgaan van de situatie dat man en vrouw beiden
deeltijdarbeid verrichten” 5). Dit wil zeggen dat in de sociale zekerheid geen verschil in behandeling mag ontstaan tussen kostwinnershuishoudens en tweeverdienershuishoudens. Ook het
verschil tussen gehuwden en niet-gehuwden verdient een kritische beschouwing, aangezien er een samenhang mag worden verondersteld tussen het gehuwd, kostwinner en voltijdwerker zijn
enerzijds en tussen het niet-gehuwd, niet-kostwinneren deeltijdwerker zijn anderzijds. Uitgaande van deze samenhang zal in dit
artikel vooral de niet-gehuwde, niet-kostwinnende deeltijdwerker worden vergeleken met de gehuwde, kostwinnende voltijdwerker.
In de huidige regelingen wordt uitgegaan van een grotere
draagkracht van ongehuwden, die immers geen gezin behoeven
te onderhouden. Hiervan mag bij deeltijdarbeid niet meer worden uitgegaan. Een deeltijdwerker verenigt in zich zelf de rollen
van kostwinner en verzorger. Gedurende de tijd dat hij werkt,
wint hij de kost voor de tijd dat hij zich zelf verzorgt. Faciliteiten
ten behoeve van echtgenoten van werknemers behoren daarom
of wel te vervallen, of wel in gelijke mate beschikbaar te zijn voor
het andere ik (de verzorgende rol buiten werktijd) van de deeltijdwerker. Dit andere ik neemt immers de plaats van de verzorgende echtgenoot in. Een deeltijdwerker moet dus worden gezien
als een halve kostwinner plus een halve huisvrouw. Voorts zullen deeltijdwerkers gezien moeten worden als alleenstaanden,
eventueel als alleenstaanden binnen een samenlevingsverband.
Mensen die een niet-traditionele rolverdeling kiezen, zullen namelijk veelal het huwelijk als onderhoudscontract met de bijbehorende rolverdeling niet aangaan.
In het navolgende zal de rechtspositie van deeltijdwerkers in
de sociale zekerheid nader worden onderzocht en zullen, waar
mogelijk, alternatieven worden aangegeven vanuit het uitgangspunt dat deeltijdarbeid een zelfstandig middel van bestaan
vormt. Overigens, ook wanneer deeltijdarbeid een bijverdienste
is, verdient dit inkomen bescherming in de vorm van uitkeringsrechten. Wat is immers de legitimiteit van een sociaal zekerheidsstelsel dat wel de laatste f. 3.000 van een kostwinner met
een inkomen van f. 60.000 beschermt, maar niet de eerste
f. 3.000 van een gehuwde vrouw, bij wie het totale gezinsinkomen misschien veel lager is?
Uit deze inleiding kunnen twee criteria voor de toetsing van de
rechtspositie van deeltijdwerkers worden afgeleid, namelijk:
— gelijke behandeling van kostwinnershuishoudens en tweeverdienershuishoudens;
— gelijke behandeling van gehuwden en ongehuwden.

Met name de eis tot gelijke behandeling van gehuwden en ongehuwden wordt ook rechtstreeks ondersteund door de voor Nederland bindende EG-richtlijnen op dit gebied 6).
Directe uitsluiting van deeltijdwerkers

echter een minimum van 65 dagen. Een deeltijdwerker die een
dag per week werkt, moet derhalve 65 weken gewerkt hebben;
een voltijdwerker slechts 26. In de Algemene arbeidsongeschiktheidswet (AAW) geldt een minimum voor het inkomen in het
jaar voorafgaand aan de arbeidsongeschiktheid van f. 4.186. Ook
hier vallen deeltijdwerkers uit de boot.
Ook het begrip passende arbeid is voor deeltijdarbeid van belang. Wanneer een ex-voltijdwerker zich nog slechts voor deeltijdwerk beschikbaar stelt, vervalt doorgaans het recht op uitkering. Ex-deeltijdwerkers mogen slechts voltijdwerk weigeren indien hun deeltijdwerk in de betreffende bedrijfstak gebruikelijk
is. Gehuwde vrouwen kan soms een uitkering worden geweigerd,
wanneer zij na hun ontslag zo’n uitgebreide taak in de huishouding vinden dat zij niet geacht worden werkloos te zijn.
De minimumdagloonbepaling in de WAO (een vloer op het
niveau van het netto minimumloon) is op iedereen van toepassing, behalve op mensen die minder dan de normale tijd werken
(deeltijdwerkers en onregelmatige werkers).
Ook het heen en weer rekenen tussen dag- en maandlonen is
een wisseltruc die deeltijdwerkers geld kan kosten. De premiefranchise in de WAO is bij voorbeeld op dagbasis gedefinieerd
(f. 91 per dag), terwijl de uitkering per week of per maand geschiedt en door de koppeling aan de AAW deels per jaar is gedefinieerd (m.b.t. de inkomenseis). Nemen we twee werknemers,
die in respectievelijk 2 en 5 dagen per week f. 500 verdienen. De
deeltijdwerker betaalt premie over f. 318, de voltijdwerker over
f. 45. Bij arbeidsongeschiktheid wordt de AAW-uitkering voor
de voltijdwerker aangevuld tot 80% van het minimumdagloon
(f. 493,28 per week), voor de deeltijdwerker tot 80% van het dagloon (f. 400 per week). De deeltijdwerker betaalt dus 7 maal
meer premie voor f. 93 minder uitkering per week.
In de Ziekenfondswet zijn deeltijdwerkers (nog) normaal verzekerd. Enige tijd geleden bestonden plannen om deeltijdwerkers
uit het ziekenfonds te weren, omdat zij te weinig premie betalen
(9,1% van het loon). Toen de Ziekenfondsraad zich realiseerde

dat dan ook de premiebetaling zou vervallen, terwijl het merendeel van de deeltijdwerkers via een achterdeur, namelijk als meeverzekerde van hun echtgenoot, toch in het ziekenfonds zou terugkomen, is het verder stil geworden rond deze plannen. Zo niet
bij de ziektekostenregeling van de rijksoverheid. In het kader van
de bevordering van deeltijdarbeid heeft ex-minister Wiegel bepaald dat deeltijdwerkers een uitkering krachtens de ,,interimregeling ziektekosten ambtenaren” zullen krijgen naar rato van de
werktijd 7). De interimregeling is echter een uitkering die tot
doel heeft tegemoet te komen aan de werkelijke ziektekosten. Dit
komt bij voorbeeld tot uiting in het vervallen van het uitkeringsrecht voor iemand die op andere wijze al verzekerd is. De gere-

duceerde uitkering voor deeltijdwerkers leidt tot rare gevolgen,
aangezien voor andere categorieen werknemers het behoeftebeginsel wordt gehanteerd.
Stel A en B hebben een gelijk salaris op voltijdbasis. A is gehuwd en werkt in voltijd. B werkt halve dagen en is niet gehuwd;
hij zorgt als deeltijdwerker voor zich zelf. A ontvangt op basis
van zijn behoeften een interimuitkering voor zich zelf en een
voor zijn vrouw. B ontvangt op basis van evenredigheid een halve interimuitkering. A ontvangt derhalve vier maal zoveel als B

bij een tweemaal zo grote behoefte. Het resultaat is een uitkeOnder directe uitsluiting wordt verstaan een bijzondere behandeling van deeltijdwerkers, alleen omdat zij deeltijdwerkers
zijn. Op tal van onderdelen van arbeidsvoorwaarden worden
deeltijdwerkers achtergesteld. De verplichting tot het betalen
van het minimumloon geldt bij voorbeeld niet ten aanzien van
werknemers die minder dan eenderde van de tijd werken. Hier
beperk ik mij echter tot de sociale zekerheid.
Van verzekering in de Werkloosheidswet (WW), de Wet op de
arbeidsongeschikheid (WAO) en de Ziektewet (ZW) zijn zij uitgesloten die doorgaans op minder dan drie dagen per week bij dezelfde werkgever in de huishouding werkzaam zijn. Van deze bepaling zijn met name de gezinshulpen de dupe.
De eisen die worden gesteld om voor een uitkering in aanmerking te komen aan het aantal gewerkte dagen voorafgaand aan de
werkloosheid zijn discriminerend ten aanzien van deeltijdwerkers. In de WW en de Wet werkloosheidsvoorziening (WWV)
wordt een dienstverband van ten minste 130 dagen geeist, hetgeen voor deeltijdwerkers naar rato verminderd wordt. Er geldt
ESB 13-10-1982

ringsverschil dat niet verklaarbaar is vanuit het behoeftebeginsel, dat de basis is van de interimregeling. Het verschil is ook niet
verklaarbaar vanuit het evenredigheidsbeginsel. Zowel vanuit
het behoeftebeginsel als vanuit het evenredigheidsbeginsel zou B
bij een halve werktijd half zoveel als A behoren te ontvangen.
Het treurigste van alles is dat bovenstaande regeling werd bedacht in het kader van het bevorderen van deeltijdarbeid.

5) Begroting van het Ministerie van Sociale Zaken, Tweede Kamer, zitting 1981, 17 100, hoofdstuk XV, nr. 2, biz. 16.
6) Richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 19 deeember 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel
van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid.
7) Staatscourant, 11 augustus 1981, nr. 151, biz. 2.

1105

Uit het bovenstaande kan de volgende conclusie worden getrokken. Een goede rechtspositieregeling voor deeltijdwerkers
kan niet samengaan met de uitsluiting van deeltijdwerkers uit
bepaalde regelingen. In principe behoren de rechten naar rato
van het aantal gewerkte uren en dus naar rato van het inkomen
te gelden. Waar het echter rechten betreft waarbij voor voltijdwerkers geen band tussen inkomen en rechten bestaat, dient die
band bij deeltijdwerkers ook niet aangebracht te worden. Dit zal
vaak het geval zijn bij voorzieningen met een behoeftekarakter.
In principe heeft een deeltijdwerker dezelfde behoeften als een

voltijdwerker, zij het dat de schaal van zijn huishouding (alleenstaande, eventueel alleenstaande in samenlevingsverband) kleiner kan zijn dan die van een voltijdwerker met een gezin. Waar
voor voltijdwerkers bepaalde minimum- of bodemvoorzieningen
gelden, dienen deze evenzeer te gelden voor deeltijdwerkers. Bodemvoorzieningen hebben immers bij uitstek het karakter van
een behoeftevoorziening.
Betalingen door een werkgever aan een werknemer ten behoeve van zijn echtgenoot of andere gezinsleden ondermijnen het
loonkarakter van het arbeidscontract (het loon is de betaling
voor geleverde diensten) en zijn in strijd met het principe van gelijk loon voor gelijke arbeid. Zowel in het arbeidscontract als in

de sociale zekerheid werken zulke betalingen door de samenhang
tussen deeltijdarbeid en niet-kostwinnerschap discriminerend
ten opzichte van deeltijdwerkers. Hiermee zijn we echter op het
terrein van de indirecte discriminatie van deeltijdwerkers aangeland.
Indirecte uitsluiting van deeltijdwerkers

Onder indirecte uitsluiting wordt verstaan een bijzondere behandeling van deeltijdwerkers op grond van eigenschappen die
met deeltijdarbeid samenhangen. Hieronder vallen bepalingen

op grond van kostwinnerschap. Hoewel de verschillende wetten
elk een eigen kostwinnersbegrip kennen, stemmen zij hierin
overeen dat zij deeltijdwerkers vrijwel altijd van kostwinnerschap uitsluiten. Niet als kostwinner worden aangemerkt, betekent in de WW en de WWV geen recht op het minimumdagloon.
In deze wetten is een gehuwde man automatisch kostwinner en
ontvangt daarbij een minimumdagloon naar rato van zijn werktijd. Anderen moeten minimaal voor 50% in het inkomen van
een huishouding voorzien of minimaal 35 jaar zijn. Bovendien
is in de WWV de gehuwde vrouw van uitkering uitgesloten indien zij geen kostwinner is volgens in de WWV bepaalde criteria.
De AAW kent een in naam sexe-neutrale kostwinnersbepaling.
Het inkomen uit deeltijdarbeid van een gehuwde vrouw wordt
vrijwel volledig gekort op de kostwinnerstoeslag van haar arbeidsongeschikte echtgenoot.
Een goede rechtspositieregeling voor deeltijdwerkers, die herverdeling van arbeid stimuleert, zal het kostwinnerschap anders
moeten benaderen, en wel zo, dat deeltijdwerkers en tweeverdieners niet benadeeld worden ten opzichte van voltijdwerkers en
kostwinners. Beter dan in de marge te gaan sleutelen aan bestaande regelingen, kan worden ingegaan op de nieuwe plannen
voor de integratie van de werkloosheidsregelingen.
Deeltijdarbeid in nieuwe loondervingsregelingen

Momenteel staat de integratie van de werknemersverzekeringen in een algemene loondervingswet sterk ter discussie. In een
algemene loondervingswet wordt op langere termijn wellicht
geen onderscheid meer gemaakt naar de oorzaak van de loonderving. Arbeidsongeschikten en werklozen hebben dan gelijke
rechten. Er wordt gesproken over een uitkering op grond van de
duur van het arbeidsverleden, maar concrete voorstellen zijn er
nog nauwelijks.
De ambtelijke werkgroep Heroverweging Sociale Zekerheid
heeft in twaalf varianten het zogenaamde twee-trajectenstelsel

gepresenteerd, dat de basis kan vormen van een algemene loondervingswet 8). In het twee-trajectenstelsel wordt het inkomen
opgedeeld in een eerste traject tot het sociaal minimum en een
tweede traject boven het sociaal minimum. In de sociale zekerheid is op het eerste traject het behoeftebeginsel van toepassing

en op het tweede traject het verzekerings- of evenredigheidsbeginsel. De ambtelijke werkgroep heeft verzuimd het bestaan van
deeltijdwerkers serieus te nemen. Dit komt onder meer tot uiting
in het feit dat de inkomstentabellen geen inkomens lager dan het
minimumloon vermelden 9). Onduidelijkheden in de voorstellen
noodzaken tot interpretatie. Zelfs bij de meest optimistische veronderstellingen komen tweeverdienershuishoudens in deeltijdarbeid er slecht af.
De algemene structuur van de voorgestelde twaalf varianten is
de volgende. De uitkering bestaat uit een basisvoorziening welke
individueel wordt vastgesteld op basis van de behoeften van de
uitkeringsgerechtigde (samenstelling van het inkomen van het
huishouden). Voorts wordt over het gedeelte dat boven de basisvoorziening van kostwinners uitkomt een evenredige uitkering
verstrekt. De varianten verschillen door verschillende keuzen
voor de hoogte van de basisvoorzieningen en het uitkeringspercentage in het tweede traject. Ook worden verschillende veronderstellingen gedaan over de mate waarin het inkomen van een
eventuele partner gekort wordt op de uitkering van de kostwinner. Voorts worden in algemene termen gesproken over de wenselijkheid van anti-cumulatiebepaling om de samenloop van
twee uitkeringen of een uitkering en inkomen binnen een huishouden te verhinderen.
De hier te leveren kritiek geldt voor elk van de twaalf varianten. In een zo kort bestek is het echter niet zinvol ze allemaal onder de loep te nemen. Daarom beperk ik mij hier tot variant nr.
8, die door de opstellers als de meest wenselijke wordt gezien. De
basisvoorziening bedraagt hier 70% van het netto minimumloon. Kostwinners bij de ,,echte minima” krijgen een aanvulling
tot 100% van het netto minimumloon. Ten gevolge van anti-cumulatiebepalingen kan echter de 70% basisuitkering gekort worden tot 50%. Het uitkeringspercentage in het tweede traject bedraagt 50%. Het inkomen van de partner en het bovenminimale
inkomen van de kostwinner worden voor 70% gekort op de aanvulling van de kostwinner.
De ambtelijke werkgroep doet geen duidelijke uitspraken over
wie er recht hebben op de basisvoorziening. Evenmin wordt duidelijk of de basisvoorziening een vaste uitkering is of een uitkering evenredig aan het gederfde loon in het eerste traject. Deze
vragen zijn van belang voor deeltijdwerkers en gehuwde vrouwen.
Allereerst de vraag wie recht hebben op de basisvoorziening.
Voor kostwinners en alleenstaanden is dit vrij duidelijk. Voor
gehuwde of samenwonende partners is dit minder duidelijk.
Wanneer iedereen in aanmerking komt voor de basisvoorziening, betekent dit in feite een basisinkomen voor alle gehuwde
vrouwen die de moeite nemen zich bij het arbeidsbureau in te
schrijven. Gezien de beoogde bezuinigingen kan dit niet de bedoeling zijn. Het antwoord op de tweede vraag, of de basisvoorziening een vaste of een evenredige uitkering is, is moeilijker.
Voor een vaste uitkering pleit het woord,,basisvoorziening”, dat
een minimale vloer suggereert. Wanneer de basisvoorziening een
evenredige uitkering van 70% zou zijn, betekent dit dat deeltijdwerkers met een loon lager dan het minimumloon beneden het
bestaansminimum voor een alleenstaande kunnen zakken. Dit is
in strijd met de opvatting dat het twee-trajectenstelsel een omvattende sociale verzekering beoogt. In de AAW, die de Werkgroep tot voorbeeld gediend heeft, is in het eerste traject sprake
van evenredigheid (de uitkering is 80% van de ,,grondslag”, die
gelijk is aan het gederfde inkomen met bepaalde maxima). Laten
we hier van de meest optimistische (niet noodzakelijk ook de
meest waarschijnlijke) veronderstelling uitgaan dat de basisvoorziening een echte basisvoorziening, dus een vloer, is, waarop al-

8) Heroverweging collectieve uilgawn, samenvattend rapport, Tweede
Kamer, zitting 1980-1981, nr. 16625, nr. 4. Voor een bespreking van de
voorstellen zie: L. Kootstra. ,,Heroverweging van loondervingsregelingen; naar een twee-trajectenstelsel?” en ,,De gevaren van het twee-trajectenstelsel”, serie ..Onzekere Zekerheid”, nr. 9 en 10, Intermediair, 2-4 en
30-4, 1982, jaargang 18, nr. 13 en 17.
9) Heroverweging collectieve uitgaven, op. cit. biz. 53-61.

1106

I

leenstaanden en kostwinners altijd recht hebben en partners in
een huishouden voor zover ze inkomen hebben gederfd.
De hierboven gehanteerde interpretatie leidt tot een samenhang tussen inkomen en uitkering die weergegeven is in figuur 1.
In alle figuren is uitgegaan van ,,echte kostwinners”, dat wil zeggen zonder verdiensten van de partner. Er zijn steeds bruto bedragen gehanteerd.

Figuur 2. Uitkering in procenten van het gederfd inkomen
volgens variant 8 van de Werkgroep Heroverweging (sliding
scale} a)
Uitkerin

Figuur 1. Relatie tussen gederfd inkomen en uitkering volgens
variant 8 van de Werkgroep Heroverweging voor kostwinners
(1), atleenstaanden (2), partners in een huishouden onder anticumulaliebepalingen (3)
volgens tabellen
.. volgens eigen interpretatie
kering
(dagloon)

| 100

200
Bruto inkomen (dagloon)

a) 1 = kostwinner: 2 = alleenstaande: 3-partners.
\olgens tabellen
volgens eigen interpretatie

Laten we om te beginnen de kostwinner bekijken. Hij is goed
af met een basisvoorziening, terwijl alles wat hij meer verdiende
dan het minimum tot uiting komt in een stijging van de uitkering. De alleenstaande is al minder goed af. Hij krijgt weliswaar
een basisvoorziening, maar wat hij meer verdiende dan zijn basisvoorziening komt pas tot uiting in zijn uitkering als hij het minimumloon overschrijdt. Het behoeft geen betoog dat deze lage
inkomens verdiend worden door deeltijdwerkers. Een huishouden van twee (in deeltijd) werkende partners is nog slechter af.
Zij worden beiden behandeld volgens de ,,partnercategorie”.
Partners hebben in de ogen van de ambtelijke werkgroep slechts
bijverdiensten.
Een voorbeeld maakt de verhoudingen duidelijk. Een kostwinner met een dagloon van f. 140 valt na werkloosheid terug tot
f. 97. Twee in deeltijd werkende partners met samen hetzelfde

inkomen moeten het doen met samen circa f. 68. Tenzij voor
hen een vloer gecreeerd wordt, vallen zij dus terug beneden het
bestaansminimum. We mogen aannemen dat de regering bereid
is op dit punt een correctie aan te brengen in de voorstellen,
maar bestaat die bereidheid nog steeds wanneer de samenlevende
deeltijdwerkers niet beneden het bestaansminimum zakken? Een
kostwinner met een dagloon van f. 185 (twee maal het minimumloon) valt bij werkloosheid terug tot f. 108, terwijl twee
deeltijdwerkers het samen met ca. f. 90 moeten doen 10).
De ambtelijke Werkgroep heeft terecht gemeend te moeten
uitgaan van een zogenaamde ,,sliding scale”, waardoor hogere
inkomens een geringer percentage van hun inkomen als uitkering krijgen dan lagere inkomens. Dit staat in tegenstelling tot de
huidige sociale wetten volgens welke de uitkering een vast percentage bedraagt. Figuur 2 toont echter dat de ,,sliding scale”
voor partners veel steiler verloopt dan die voor kostwinners. Alleenstaanden nemen een tussenpositie in.
De ongelijke behandeling van met name kostwinners en tweeverdieners is het gevolg van een kromme redenering. De ambtelijke werkgroep denkt er wel aan de basisvoorziening te verminderen voor personen met een geringere behoefte, maar vergeet
deze vermindering ook toe te passen bij het vaststellen van de
hoeveelheid inkomen waarop het tweede traject van toepassing
is. Hier is plotseling sprake van gelijke behandeling: voor iedereen begint het tweede traject boven de kostwinnersbasisvoorziening.
Ook in deze voorstellen voor een nieuw stelsel blijkt het kostwinnersbegrip herverdeling van arbeid door middel van deeltijdESB 13-10-1982

arbeid te belemmeren. Van feministische zijde wordt aangedrongen op individuele uitkeringen zonder differentiatie naar geslacht, burgerlijke staat of samenlevingsvorm. Met name in confessionele kring bestaan hiertegen grote bezwaren. Ook van feministische zijde wordt echter aangedrongen op (langdurige) overgangsmaatregelen om traditionele kostwinnershuishoudens te
beschermen 11). Het loont derhalve de moeite te zoeken naar
kostwinnersbepalingen die niet als discriminerend ervaren behoeven te worden. Dit lijkt tegenstrijdiger dan het is.
Kostwinnersbepalingen die de herverdeling van arbeid niet belemmeren; een alternatief

Volgens de filosofie die aan het twee-trajectenstelsel ten
grondslag ligt, wordt het inkomen verdeeld in een ,,basisgedeelte” en een ,,luxe gedeelte”. Op het basisgedeelte is de solidariteitsgedachte van toepassing. De behoeften kunnen verschillen
afhankelijk van de leefsituatie. Het basisgedeelte moet voor
100% gegarandeerd zijn. Op het luxe gedeelte is de verzekeringsof evenredigheidsgedachte van toepassing. Hierover wordt een
uitkering gegeven die in verhouding staat met de hoogte en de
duur van de premiebetaling. Door de opdeling in twee trajecten
wordt een zogenaamde ,,sliding scale” mogelijk, waardoor het
uitkeringspercentage voor de hogere inkomens afneemt.
In het hier gepresenteerde alternatief bestaat een uitkering uit
een basisuitkering plus een evenredige uitkering over dat deel
van het inkomen dat uitstak boven de basisvoorziening. Het onderscheid tussen deze wijze van opdelen van de trajecten en de
wijze die de ambtelijke werkgroep in zijn voorstellen hanteert
lijkt subtiel, maar is het niet. Het tweede traject van de ambtelijke werkgroep begint boven de kostwinnersbasisvoorziening; in
het hier beschreven alternatief begint het tweede traject boven de
voor het individu relevante basisvoorziening.
De hoogte van de basisvoorziening moet individueel worden
bepaald. Uitgaande van de in de Algemene Bijstandswet (ABW)
gehanteerde normen kan men de waarden 100% en 70% van het
minimumloon kiezen voor respectievelijk kostwinners en alleen-

10) Zie ook M. Bruyn-Hundt, Gelijkheid van man en vrouw in de sociale
verzekeringen, Beleid en Maatschappij, September 1981, jg. 8, nr. 9, biz.
262-272.
11) Emancipate Kommissie, Advies arbeid, op. cit., Man/Vrouw/Maatschappij, Een alternatief voorstel voor een ge’tntegreerde werkloosheidsregeling als eerste stap op weg naar een inkomensdervingsverzekering,
Zeist, juni 1981.

1107

staanden. Voor partners in een huishouden zou hieruit de waarde van 50% van het minimumloon kunnen worden afgeleid. Er
doen zich echter enkele complicaties voor.
In de eerste plaats zijn kostwinners vaak niet volledig kostwinner en is er ook een inkomen van de partner dat in zekere mate,
maar niet volledig, het kostwinnerschap ondergraaft. Dit kan tot
uitdrukking worden gebracht door het inkomen van de partner
af te trekken van de basisvoorziening van de kostwinner. Dit impliceert niet dat dit inkomen volledig op de uitkering van de
kostwinner gekort wordt. Hierop wordt teruggekomen.
In de tweede plaats kan een basisvoorziening van 50% van het
minimumloon voor partners in de praktijk gaan werken als een
basisinkomen voor gehuwde vrouwen die de moeite nemen zich
bij het arbeidsbureau in te schrijven. Er zijn weinig redenen om
onvrijwillig werkloze mannen wel en vrouwen niet de basisuitkering te geven, of om werkloze schoolverlaters wel en werkloze
gezinsverlaatsters geen rechten toe te kennen. Van de samenleving mag immers worden verwacht dat zij haar leden in staat
stelt om in hun levensonderhoud te voorzien door middel van
betaalde arbeid. Voor zover de samenleving in dit opzicht faalt,
verdienen onvrijwillig werklozen ten minste een basisvoorziening. Er is echter een belangrijke reden om inconsequent te zijn:
er is geen geld voor een basisinkomen voor gehuwde vrouwen,
althans, het heeft in de ogen van de beleidsmakers geen hoge
prioriteit.
Dit betekent een inbreuk op de solidariteitsgedachte uit het
eerste traject. Immers, in de praktijk wordt aan vrouwen het
recht op de basisvoorziening ontzegd. Zij moeten solidair zijn
met de werkende bevolking, die de collectieve lasten van hun
bestaansminimum niet wil dragen. In feite moeten zij dus solidair zijn met kostwinners, die personen onderhouden die uit solidariteit moeten afzien van een eigen inkomen. Op grond van financieringsredenen wordt in dit voorstel de basisvoorziening van
partners beperkt tot het gederfde inkomen, omdat er geen andere
mogelijkheden zijn om de onvrijwilligheid van de werkloosheid
te toetsen. Het optrekken van de basisvoorziening voor partners
tot 50% van het minimumloon behoort een hoge prioriteit te
hebben zodra financieringsruimte vrijkomt en zodra een geringere werkloosheid door herverdeling van arbeid het toetsen van de
onvrijwilligheid van de werkloosheid toelaat.
Uit de hierboven gegeven overwegingen volgen de volgende
basisvoorzieningen (in procenten van het minimumloon):
— alleenstaande: Ba = 70;
— partner: Bp = gederfd inkomen; Bp < 50 (op korte termijn) en
= 50 (op langere termijn);
— kostwinner: B^ = 100 — Ip (Ip = inkomen partner).

Figuur 3. Relatie tussen gederfd inkomen en uitkering volgens
het alternatief voor kostwinners (1), alleenstaanden (2), partners
in een huishouden (3) a)

Bruto inkomen (gemrddeld dagloon)

a) Ingeval alleenstaanden volgens de partnercategorie worden behandeld, valt de schuine Hjn 2
samen met 3. terwijl het horizontale deel wordt verlengd. Uilkeringspercentage tweede traject
is 50%.

Figuur 4. Uitkering in procenten van het gederfd inkomen volgens het alternatief (sliding scale) a)
L’it- lo°
kering

De uitkeringsstructuur kan als volgt worden samengevat:
U = B + a (I – B)

a) 1 = kostwinner; 2 = alleenstaande; 3 = partners. In geval alleenstaanden volgens de partnercategorie worden behandeld. wordt hun uitkeringspercentage weergegeven door de stippellijn en het
aansluitend deel van lijn 3. Uitkeringspercentage tweede traject is 50%.

waarin U de uitkering voorstelt, B de basisvoorziening, a het uitkeringspercentage over het tweede traject en I het gederfde inkomen.
Het uitkeringsverloop van het alternatief is weergegeven in figuur 3. Daarbij is uitgegaan van een uitkeringspercentage van
50% in het tweede traject. Tevens is het verloop van de ,,sliding
scale” getekend in figuur 4. De steilheid van de ,,sliding scale”
is voor verschillende categorieen vrijwel gelijk; de grafieken zijn
slechts langs de inkomensas verschoven, hetgeen overeenkomt
met de schaal van het huishouden van het betreffende individu.
Bij de uitvoering zullen ongetwijfeld problemen ontstaan bij
het beoordelen of men te doen heeft met twee alleenstaanden in

een huis of met twee partners in een huishouding. Dit probleem
kleeft aan elk stelsel dat (mede) uitgaat van de inkomenssituatie
van een huishouden. Wanneer op langere termijn de basisvoorziening van de partner wordt opgetrokken tot 50% van het minimumloon, zal het financiele belang van de betrokkenen bij het
wel of niet bestaan van een ,,economische eenheid” geringer
zijn, zodat zich bij het beoordelen hiervan ook minder complicaties zullen voordoen. Immers, de leden van een huishouding
worden in dat geval, als zij dat willen, als zelfstandigen zonder
onderhoudsplicht behandeld; alleen het goedkoper zijn van een
gemeenschappelijke huishouding dan een zelfstandige huishouding komt in de basisuitkering tot uitdrukking.
1108

Overigens is het de vraag of niet nu al voor ongehuwden in een
samenlevingsverband de basisuitkering van de partner 50% behoort te zijn. Bij gehuwden is het duidelijk dat zij in een ,,economische eenheid” leven: het huwelijkscontract is een onderhoudscontract. Veel ongehuwden wijzen echter bewust en met

recht de onderhoudsverplichting af, omdat zij door arbeid in hun
eigen zelfstandige bestaan willen voorzien. Het is niet legitiem
dat het sociaal-zekerheidsstelsel in de praktijk een onderhoudsverplichting zou opleggen aan mensen die uit vrije wil het bed
delen. Dat lijkt op het bevorderen van prostitutie.
De uitvoeringsproblemen kunnen aanzienlijk worden verminderd indien alleenstaanden en partners in een huishouden op gelijke voet behandeld worden. Het meest voor de hand ligt in dit
geval dat de alleenstaande wordt behandeld volgens de partnercategorie, met dien verstande dat voor hem een bodemvoorziening geldt van 70% van het minimumloon. Deze bodemvoorziening heeft dezelfde uitwerking als de minimumdagloonregelingen in het huidige stelsel. Consequentie hiervan is dat alleenstaanden met een inkomen van minder dan 90% van het minimumloon alien terugvallen op dezelfde bodemvoorziening van
70% van het minimumloon. De filosofie van het twee-trajectenstelsel (inkomen bestaat uit een basis- en een luxe gedeelte)

‘wordt door de gelijkschakeling van alleenstaanden en partners in
een huishouden enigszins ondergraven. Vanuit een andere optiek zijn echter weer argumenten voor gelijkschakeling te vinden. De hogere basisvoorziening voor kostwinners kan worden
gezien als een overgedragen basisvoorziening van de vrouw aan
de man. Dit zal in de volgende paragraaf worden aangetoond. De
kostwinnersbasisvoorziening ontstaat doordat de vrouw ,,vrijwillig” afstand doet van haar recht op inkomen uit arbeid. Bij alleenstaanden is van een dergelijke overdracht geen sprake.

vier uur of eens per twee weken een voile werkweek) en in de onderlinge verdeling van de betaalde arbeid binnen een huishouden. (Zie ook het eerder aangehaalde voorbeeld met betrekking
tot de WAO-premie). Ter wille van de vergelijkbaarheid zijn in
de figuren 3 en 4 gemiddelde daglonen gehanteerd.
Wanneer een der deeltijdwerkers (v) minder verdiende dan
50% van het minimumloon, wordt de ander (m) automatisch
kostwinner. De uitkering van m bedraagt dan :
U m = Bk + a(Im – B k )
= (100 – Iv) + a(Im – (100 – Iv))

Toetsing van het alternatief
De uitkering van v bedraagt:
Aangetoond moet nu worden dat de kostwinnersbepaling in
dit alternatief niet leidt tot verschil in behandeling van tweeverdienershuishoudens ten opzichte van kostwinnershuishoudens
en van gehuwden ten opzichte van ongehuwden. Het laatste is
eenvoudig. Het verschil is opgeheven wanneer de begrippen
partner en kostwinner onafhankelijk van geslacht en burgerlijke
staat worden gedefmieerd en zodra gehuwde vrouwen volledig
recht op him basisvoorziening verwerven. Het verschil in behandeling van tweeverdienershuishoudens ten opzichte van kostwinnershuishoudens, in dit artikel het belangrijkste, vereist een
omvangrijker beschouwing.
Het effect van de kostwinnersbepaling is dat aan paren van wie

een der partners vrijwillig (vrijwel) werkloos blijft, de mogelijkheid wordt gegeven om de basisuitkering van de vrijwillig werkloze partner niet te laten vervallen, maar (gedeeltelijk) over te
dragen aan de andere partner, waardoor zijn basistraject wordt
verlengd 12).
Het voordeel hiervan voor de kostwinner is dat de vrijwillige
werkloosheid van zijn vrouw niet leidt tot het vervallen van haar
basisvoorziening bij werkloosheid van de kostwinner. Het nadeel
is echter dat het tweede traject van de kostwinner pas begint boven het minimumloon. Was zijn vrouw onvrijwillig werkloos, en
hij dus geen kostwinner, dan behield zij haar basisvoorziening,
terwijl zijn tweede traject al bij 50% van het minimumloon begon te tellen. Stel, dat de man het minimumloon verdiende. In
de kostwinnersrol ontvangt hij het hele minimumloon. In de
partnerrol ontvangt hij (bij een uitkeringspercentage van 50% in
het tweede traject) 75% van het minimumloon; daar staat tegenover dat zijn (werkloze) vrouw een inkomen heeft van minimaal
50% van het minimumloon.
De term ,,vrijwilligheid” behoeft in dit verband enige toelichting. Vrijwilligheid betekent in dit verband niet dat de eens gemaakte keuze voor de aan het huwelijk verbonden rolverdeling
gemakkelijk zou zijn terug te draaien. De huisvrouwenrol, en
daarmee het gebrek aan kansen op de arbeidsmarkt, zijn sterk
historisch bepaald en voor het individu niet onmiddellijk veranderbaar. Vrijwilligheid betekent in dit verband niet kunnen of
willen werken, omdat (in het verleden) gekozen is voor een bepaalde rolverdeling. Vandaar dat deze .,vrijwillige” werkloosheid niet leidt tot het vervallen van de basisvoorziening van de
gehuwde vrouw, maar tot het overdragen ervan aan de kostwinner, conform de gekozen rolverdeling.
Doordat de kostwinnersbasisvoorziening feitelijk bestaat uit
de eigen plus de overgedragen basisvoorziening ontstaat een gelijke behandeling van kostwinners en tweeverdieners. Stel bij
voorbeeld het inkomen van de kostwinner gelijk aan dat van
twee deeltijdwerkers (man en vrouw samen: Ik = Im + Iv). De uitkering van de kostwinner bedraagt dan Uk = Bk + a(Ik — Bk) = 100
+ a(I|( – 100). De uitkering van een ,,partner” bedraagt U p = Bp
+ a(Ip – Bp), zodat beide deeltijdwerkers samen ontvangen:
U m + U v = Bp + a(Im – B p ) + Bp + a(Iv – Bp)
= 50 + a(Im – 50) + 50 + a(Iv – 50)
= 100 + a(I m -t-I v – 100)
= Uk

De behandeling van tweeverdieners en kostwinners is derhalve
gelijk, want een gelijk huishoudinkomen leidt tot een gelijke uitkering. Aangezien de inkomensituatie van het individu c.q. huishouden hier als norm geldt, is het nodig te rekenen met maandlonen in plaats van met daglonen. Op deze wijze is een optimale
vrijheid mogelijk in de indeling van werktijden (b.v. alle dagen
ESB 13-10-1982

U v = Bv = Iv

Het huishoudinkomen bedraagt dus:
U m + U v = (100 – Iv
= 100 + a(I
= Uk

a(Im – (100 IV – 100)

Ook in dit geval is er dus sprake van een gelijke behandeling
van tweeverdieners en kostwinners.
Wanneer de partner van een kostwinner met een uitkering (in
deeltijd) gaat werken, wordt haar inkomen gedeeltelijk gekort op
de uitkering van de kostwinner. Gaan werken wordt hierdoor
niet ontmoedigd. Het kortingpercentage kan als volgt worden gevonden :

U k = Bk + a(Ik – B k )
= 100 – Iv + a(Ik – (100 – Iv))
= 100 + a(Ik – 100) – (1 – a)Iv

De uitkering van een kostwinner zonder partnerinkomen bedraagt :
U k = 100 + a(Ik – 100)

Van het inkomen van de partner wordt dus het gedeelte (1 —
a) gekort op de uitkering van de kostwinner. Als het uitkeringspercentage a over het tweede traject 60% bedraagt, wordt 40%
van de inkomsten van de partner op de uitkering van de kostwinner gekort, tot de kostwinner geen kostwinner meer is op het moment dat de partner de helft van het minimumloon verdient. Het
basistraject van de kostwinner bedraagt (100 — I v ); als de vrouw
50 of meer verdient, zakt de kostwinner tot de gewone basisvoorziening van 50%.
Tot slot nog een opmerking over de financierbaarheid. Deze
wordt voor een belangrijk deel bepaald door het uitkeringspercentage in het tweede traject. Een waarde van 40% tot 70% ligt
voor de hand. Bij een waarde van 70% worden de uitkeringen die
behoren bij lonen tot driemaal het minimumloon, hoger dan de
huidige uitkeringen (voor kostwinners) en daarboven lager. Bij

een waarde van 40% ligt dit punt bij 1,5 maal het minimumloon.
Voor partners in een huishouden liggen deze bedragen de helft
lager; voor alleenstaanden, indien behandeld als aparte categorie, op 0,7 maal dit niveau. Hoe lager het uitkeringspercentage,
des te geringer de kosten. De verzekeringsgedachte raakt bij een
laag uitkeringspercentage wel erg ver op de achtergrond. Het
stelsel werkt dan sterk nivellerend naar beneden toe. Als er bezuinigd moet worden, dan moet de pijn eerlijk gespreid worden
en moeten de sterkste schouders de zwaarste lasten dragen. Dit
betekent dat de eerstverdiende gulden meer bescherming verdient dan de laatste. In dit geval betekent dit dat het uitkeringspercentage in het tweede traject bij bezuiniging omlaag moet.

Het is de vraag of in een stelsel waarin de solidariteitsgedachte
een grotere rol gaat spelen dan tot nu toe gebruikelijk is, de

12) Een dergelijk uitgangspunt is ook gekozen in de Nota Op Weg, Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 15 835, nrs. 1-2.

1109

maximumpremiegrenzen (een maximaal inkomen waarover premie geheven c.q. uitkering verstrekt wordt) gehandhaafd kunnen
blijven. Bij de huidige maxima worden de kosten van de solidariteit immers vooral op de middengroepen (tot circa twee maal
modaal) afgewenteld. Bij het verdwijnen van de premiegrenzen

heid aan de werktijd, zoals de interimregeling ziektekosten voor j
ambtenaren, is een schoolvoorbeeld van hoe het niet moet.
Kostwinnersbepalingen beperken veelal de mogelijkheid om
in deeltijd te gaan werken zonder bestaanszekerheid in te leveren. Ook hier is echter sprake van een niet-consequente toepas-

verschuiven de lasten naar de hogere inkomens. Bijkomend

sing. In een twee-trajectenstelsel is het zeer wel mogelijk kost-

voordeel van het afschaffen van de premiegrenzen is dat voor
werkgevers het loonkostenverschil tussen deeltijdwerkers en voltijdwerkers grotendeels vervalt, hetgeen een belangrijke rem op

winnersbepalingen toe te passen indien de uitkeringen voor personen met geringere behoeften op schaal worden verkleind, dat
wil zeggen dat niet alleen de uitkering in het eerste traject lager
is, maar dat ook de uitkering over het tweede traject bij een even-

deeltijdarbeid in hogere functies (mannen!) wegneemt 13).

redig lager bedrag begint.
Conclusie

Als het aan de politieke partijen ligt, geniet herverdeling van
arbeid door middel van deeltijdarbeid ruime steun. In de programma’s van verschillende grote politieke partijen (CDA,
VYD, D’66) wordt gepleit voor het bevorderen van deeltijdarbeid. De PvdA geeft in haar partijprogramma de voorkeur aan
algemene arbeidstijdverkorting boven de bevordering van
deeltijdarbeid 14). In het Werkgelegenheidsplan van maart 1982
wordt een duidelijke keuze gemaakt voor deeltijdarbeid als instrument voor herverdeling van werk. Twee motieven spelen bij
het bevorderen van deeltijdarbeid een belangrijke rol. Door herverdeling van schaarse arbeid moet de (her-)inschakeling van
werklozen en arbeidsongeschikten mogelijk worden; voorts
moet de herverdeling van werk de emancipatie van de vrouw bevorderen.
Indien het bevorderen van deeltijdarbeid onderdeel van het re-

geringsbeleid vormt, zou dit gevolgen moeten hebben voor het
beleid met betrekking tot de rechtspositie van deeltijdwerkers,
met name in de sociale zekerheid. Men kan immers niet verwachten dat werknemers naast een deel van hun inkomen ook

Weliswaar is het ook mogelijk in de sociale zekerheid personen
volledig individueel en ongeacht hun behoeften te behandelen
volgens het verzekeringsprincipe en degenen die uit de boot vallen te verwijzen naar de bijstandswet. Maar ook in dat geval ontkomt men er niet aan bij de sociale dienst de inkomenssituatie
van het huishouden in aanmerking te nemen (althans, volgens de
huidige normen van de ABW). In de praktijk betekent dit dat een
werkloze partner na deeltijdarbeid al gauw beneden een individueel bestaansminimum terechtkomt, terwijl na verloop van tijd
(WW, WWV) de uitkering geheel stopt, omdat de sociale dienst
oordeelt dat het huishoudinkomen voldoende is. Bijgevolg is het
onder een dergelijk regime voor samenlevende partners niet mogelijk elk door middel van deeltijdarbeid in het eigen levensonderhoud te voorzien. Dit laatste kan alleen wanneer ook de
ABW een individuele uitkering verstrekt. Een stelsel dat gebaseerd is op de verzekeringsgedachte (80%) en bovendien een individueel bestaansminimum garandeert van 50 a 70% van het
minimumloon is weliswaar denkbaar, maar wellicht erg
luxueus.
Roel Jansweijer

hun bestaanszekerheid inleveren. Of wordt gekozen voor uitke-

ringen op basis van evenredigheid aan het inkomen of op basis
van behoeften, is vanuit het oogpunt van deeltijdwerkers van secundair belang. Van primair belang is dat de keuze consequent
wordt gehanteerd. Een uitkering voor voltijdwerkers op basis
van behoeften en voor deeltijdwerkers op basis van evenredig-

13) Ministerie van Binnenlandse Zaken, Rapport van de werkgroep Fi-

nanciele Effecten Deeltijdarbeid (FEDA), juli 1980.
14) I. Lipschits, Verkiezingsprogramma’s 1981, ‘s-Gravenhage, Staatsuitgeverij, 1981, biz. 12, 86, 311, 424.

Auteur