Ga direct naar de content

Investeren, rendement en werkgelegenheid

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: januari 18 1984

Investeren, rendement en
werkgelegenheid
Een micro-economische benadering
DR. A. VAN DER ZWAN
Vrijwel algemeen is men thans van mening dat herstel van de economische groei en bevordering van
de werkgelegenheid vanuit de marktsector zullen moeten komen. Veel minder duidelijk is hoe winst,
investeringen, werkgelegenheid, arbeidskosten en afzetgroei zich in dit verband tot elkaar verhouden
en welke rol financiele verhoudingen binnen bedrijven bij het herstelproces spelen. In dit artikel wordt
aan de hand van onderzoek dat in opdracht van de Nationale Investeringsbank is verricht, geprobeerd
wat meer licht op deze zaken te werpen. De resultaten van het onderzoek bevestigen in grote lijnen de
stelling dat winst werk betekent, maar de vermogensstructuur binnen bedrijven speelt daarbij een niet
te verwaarlozen rol. Bovendien kan rationalisatie van de produktie meer werkgelegenheid verloren
doen gaan dan door de uitbreidingsinvesteringen wordt gewonnen. Behalve historische gegevens
over deze samenhangen zijn ook de verwachtingen t.a.v. werkgelegenheid, omzet en
bedrijjfsresultaat voor 1984 gepeild.
produktiemiddelen in verband worden gebracht met onevenwichtigheden in de prijsverhoudingen; m.a.w. verstoorde prijsverhoudingen die bestaande schaarsteverhoudingen niet weerspiegelen, veroorzaken het uitblijven van de vereiste aanpassingen. De andere school verdedigt de opvatting dat de onderbezetting te wijten is aan vraaguitval. Aanhangers van beide opvattingen — en dit is essentieel — vinden in de huidige empiric
voldoende aanwijzingen om elkaar te bestrijden. Op grond daarvan komt het ene kamp tot de beleidsaanbeveling van terugdringing van de collectieve sector, terugdringing van loonkosten ten
gunste van rendementsherstel en grotere flexibiliteit in de belo-

Inleiding
Als directe oorzaken voor de huidige hoge werkloosheid
onder de beroepsbevolking gelden een toegenomen aanbod en als gevolg van een te hoge loonvoet – gedaalde vraag naar arbeid. Op deze wijze gesteld zullen weinigen het met deze uitspraak oneens zijn. Wanneer echter naar de indirecte, de achterliggende factoren van de groei van de werkloosheid en met name
van de ontwikkeling van de vraag naar arbeid wordt gezocht,
treden er in de publieke discussie belangrijke verschillen in inzicht naar voren. Aldus heeft de ernst van de huidige situatie de
immer sluimerende tegenstellingen in opvattingen tussen economisten tot ontwaken gebracht en is zelfs, zoals door sommigen
gesteld, een economenstrijd ontbrand. De inzet hiervan wordt
gevormd door de conjuncturele neergang die er de afgelopen
jaren ook niet om liegt.
De jaren 1979-1983 vertonen een karakteristiek die duidt op
het bereiken van een dieptepunt sedert 1970, na welk jaar de
meeste conjunctuurindicatoren reeds een gestage daling laten
zien, zoals in label 1 wordt geillustreerd. Het huidige conjuncturele dal is ook dieper dan in de afgelopen 20 jaar is voorgekomen
(zie tabel 2), terwijl het conjunctureel herstel ook langer uitblijft.
Bestond in vorige perioden van economische teruggang een
redelijke consensus over maatregelen die dienden te worden genomen om uit het dal te geraken, nu staan de opvattingen veelal
tegenover elkaar. De ene school baseert zich daarbij op het
,,klassieke” model, waarin verstoringen in de allocatie van de

Tabel 2. Vier indicatoren van de conjunctuur:
dal- versus piekjaren gemiddeld over deperiode 1961-1980 vergeleken met de jaren 1981, 1982 en 1983
Invoer
1961-1980

Uitvoer

Bedrijfsinvesteringen a)

Reccl nationaal
inkomen

volumina: gemiddelde jaarlijkse groeivoeten
2,2
12,4

Daljaren
Piekjaren
1981
1982
1983

-7,5

1,5
2,0

4,7

13,2
0,0

-1,0
3,5

– 1,1
8,1

2,5

-12,0
-2,5
3,5

-2,0
-0,5
0,0

6,9

Bron: CBS, CPB.

a) Exclusief investeringen in woningen.

Tabel 1. Enkele indicatoren van de economische bedrijvigheid in Nederland, 1950-1983, volumina, gemiddelde jaarlijkse groeivoeten
Periode

1951-1955
1956-1960
1961-1965
1966-1970
1971-1975
1976-1980
1977-1981
1978-1982
1979-1983

Investeringsquote
bedrijven

Investeringen/
afschrijvingenratio

5,7
4,2
5,4
5,5
2,4
2,2
0,7
0,1
-0,4

16,5
18,8
19,4

,4

5,3

,7

4,4

,8

5,3

1,0
0,8
1,6

20,0

,9
,6
,3

6,0
3,3
2,7
1,4
0,5
-0,1

0,7
-0,5
0,2
0,0
-0,5
-1,0

17,0
14,6
14,6
14,2 .

,3

,2
,2

Produktie
bedrijven

Werkgelegenheid
bedrijven

Reed
nationaal
inkomen

Arbeidsproduktiviteit
bedrijven

4,3
3,5
3,7
5,2
3,8
2,5
1,4
1,0
0,9

Invoer

Uitvoer

7,5

11,6
9,0

6,3
8,9
11,1
3,6
4,7
1,3
1,1

0,3

7,6

11,9
7,2
4,7
2,4
2,6

2,7

Bron: CBS, CPB.

ESB 18-1-1984

97

ningsverhoudingen. Het andere kamp ziet meer heil in stimule-

– omzet;

ring van de binnenlandse bestedingen. Het is niet vreemd dat
deze controversen bestaan; de onzekerheid in het economisch
leven is sterk toegenomen en het is allerminst zeker dat in het verleden beproefde beleidsrecepten thans geen of althans minder
geldigheid (meer) bezitten.
Vrijwel unaniem is men evenwel van oordeel dat de marktsector voor het herstel van de economische groei en derhalve voor
de werkgelegenheid, de crux vormt. Uit dit gezichtspunt bezien

– toegevoegde waarde;
– werkgelegenheid;
– afschrijvingen.

hoe daar de werkgelegenheid kan worden bevorderd. Hoe verhouden zich winst, investeren, werkgelegenheid, loonkosten en

Aan de hand van deze basisgegevens konden financieeleconomische ratio’s worden berekend die een actueel tijdsbeeld
opleveren.
Het externe onderzoek heeft betrekking op ruim 480 respondenten van een nationaal georganiseerde schriftelijke enquete
onder bedrijven uit de nijverheid met meer dan 25 werknemers.
De gegevensverzameling in beide onderzoeken is qua popula-

omzetgroei tot elkaar? Wat voor rol spelen financiele groothe-

tie en thematiek overlappend maar qua uitwerking aanvullend,

den hierbij? Op grond van macro-economische data is het vaak
moeilijk om tot eenduidige interpretaties van de werkelijkheid te
komen. Micro-economische data vormen in dit opzicht een welkome aanvulling. Niet alleen door het inzicht in de onderliggende variabiliteit dat zij bieden, maar meer nog door de statistische

zodat op een aantal punten een breder inzicht kon worden verkregen. Zo is in de externe enquete uitvoerig aandacht besteed
aan investeringsplannen en \vinstverwachtingen van ondernemingen voor 1984. De betrokken tijdsperiode is in beide onderzoekingen wel zoveel mogelijk vergelijkbaar gemaakt.

zal dan ook binnen de marktsector moeten worden nagegaan

rijkdom die micro-data bieden voor het leggen van verbanden.

Globaal overzicht van de uilkomslen
Bedrijfsonderzoekingen

In het kader van het door De Nationale Investeringsbank

Een eerste globaal overzicht van de uitkomsten van het interne
onderzoek vinden wij in label 3. De financieel-economische ken-

(NIB) op 24 januari te houden symposium ,,Investeren in de ja-

getallen van bedrijven over de periode 1978-1982 bevestigen het

ren tachtig”, zijn bedrijfsgegevens verzameld en op hun onderlinge samenhang onderzocht. Twee onderzoekingen vormen de
basis voor de analyse die in dit artikel wordt uitgewerkt. Het
eerste betreft een intern onderzoek dat is uitgevoerd op het relatiebestand van de NIB. Het tweede – externe – onderzoek behelst een bedrijfsenquete die mede in opdracht van de NIB werd

inmiddels bekende beeld: opmerkelijk positieve uitkomsten
opmerkelijke, minder onderkende, verschijnselen uit dit overzicht af te leiden.
Allereerst het opmerkelijke herstel van de bedrijfsresultaten
dat zich in 1982 begint te manifesteren. Dit herstel treedt niet op

uitgevoerd door het onderzoekbureau Indis.

als gevolg van de toename van de afzet, maar wordt veroorzaakt

Het interne onderzoek bestaat uit een steekproef van een honderdtal langdurige kredietrelaties van de NIB. Over deze bedrijven staat een uitgebreide documentatie van financieeleconomische gegevens ter beschikking die op uniforms wijze

door het terugdringen van de loonquote, welk proces zich in
1981 al begint af te tekenen.
Een tweede opmerkelijke beweging betreft het zogenoemde
hefboomeffect. In de jaren 1978/1979 ligt het rendement op het

zijn verzameld en bewerkt tot standaardkengetallen. De kwali-

eigen vermogen van de bedrijven nog ruimschoots boven dat op

teit van deze gegevens kan als zeer hoog worden gekenmerkt omdat uitvoerige controles zijn uitgevoerd op door de bedrijven
verstrekte opgaven. Ook de onderlinge vergelijkbaarheid van
het cijfermateriaal is groot vanwege het uniforme karakter van
de dataverzameling. De voor dit onderzoek bewerkte gegevens
strekken zich uit over de periode 1978-1982.
Aan het feit dat de ca. 100 in het onderzoek betrokken ondernemingen een steekproef vormen uit het relatiebestand van De

het totale vermogen; er treedt derhalve een positief hefboomeffect op. In 1980 slaat dit effect om: de financieringslasten van
het vreemde vermogen beginnen zo zwaar op de bedrijven te
drukken dat het rendement op eigen vermogen in het rood duikt,
terwijl het rendement op het totale vermogen nog duidelijk in de
plus zit. De relatief slechte vermogenspositie van de bedrijven
begint zich hier te wreken en mede door de dalende netto winsten
kalft het eigen vermogen verder af. Een tweede factor in dit verband — die overigens niet uit dit overzicht naar voren kan ko-

Nationale Investeringsbank mag uiteraard niet de conclusie wor-

voor 1979 en de diepe inzinking in 1980/1981. Toch zijn er ook

den verbonden dat zij hierdoor ook een representatieve steekproef uit het Nederlandse bedrijvenbestand vormen. Door afbakening van de onderzoekspopulatie en trekking van de steekproef is hier wel naar gestreefd, maar bedrijven met minder dan
25 werknemers komen – als gevolg van het vrijwel ontbreken
van kleinere bedrijven in de kredietportefeuille van de NIB – in
deze steekproef nauwelijks voor. Voor het doel dat met dit onderzoek werd beoogd, behoeft aan deze beperkingen niet te
zwaar worden getild. Zo wordt het tijdsverloop van de data niet
in belangrijke mate aangetast door het ontbreken van kleinere

bedrijven, terwijl voor het leggen van statistische verbanden de
variabiliteit in het materiaal belangrijker is dan de representativiteit in engere zin. Voorts is het onderzoek specifiek gericht op

de nijverheid. Deze keuze is ingegeven door de overweging dat
de in dit artikel opgeworpen vraagstellingen zich juist op de nijverheid toespitsen.
Gelet op het interne karakter van dit onderzoek is met opzet
gestreefd naar een weergave van statistische tendenties en verbanden zonder dat de vertrouwelijkheid van de bedrijfsgegevens
zou worden prijsgegeven. Uit dit onderzoek kwamen onder meer
gegevens beschikbaar over het verloop in de jaren 1978-1982
van:

— de bruto investeringen in vaste activa;
— de winsten (voor belasting en voor winstverdeling);
— de dividenduitkeringen;

— eigen vermogen;
— vreemd vermogen;

Tabel 3. Enkele financieel-economische kengetallen van Nederlandse bedrijven 1978-1982
1978

1979

1980

1981

1982

Kapitaalvoet

0,056
0,041

0,083
0,052

-0,019
0,031

-0,019
0,035

0,034
0,048

Vermogensverhouding

0,288

0,282

0,263

0,268

0,258

Beloningsfactor

1,32

1,34

1,31

1,34

1,35

0,122

0,135

0,142

0,125

0,124

1,13
0,012

1,34
0,017

1,43
-0,003

1,22

1,19

-0,003

0,006

1,30

1,41

1,45

1,50

1,54

Winstvoet

Investeringsquote
Investeringsratio

Winstmarge
Omloopsnelheid

Toelichting:
— winstvoet

=

— kapitaaivoet
=
— vermogensverhouding =
— beloningsfactor
=
— investeringsquote/

toegevoegde waarde/loonkosten;
bruto investeringen/toegevoegde waarde;

=
=

bruto investeringen/afschrijvingen;
winst/omzet;
omzet/totaal vermogen.

— financieringslasten;
— loonkosten;
98

winst + rentelasten/totaal vermogen;
eigen vermogen/totaal vermogen;

=

— investeringsratio
— winstmarge
— omloopsnelheid

winst/eigen vermogen;

Bron: Intern NIB-onderzoek.

men – betreft de waardedaling van het onroerend goed van bedrijven die ook een drukkende werking heeft gehad op het eigen
vermogen.
Het verloop van de omloopsnelheid van in bedrijven ge’i’nvesteerd vermogen, ten slotte, laat zien dat bedrijven zich niet alleen hebben ingespannen een efficienter gebruik te maken van de
factor arbeid, maar dit ook gedaan hebben met betrekking tot de
factor kapitaal. Deze inspanning is er kennelijk op gericht geweest de druk op de winstmarges te compenseren en aldus de resulterende druk op het bedrijfsrendement te verzachten.
De controversen

Hieronder verstaan wij het terugdringen van de loonquote in de
toegevoegde waarde door uitstoot van arbeid resp. het niet naar
rato van de produktie-uitbreiding laten meegroeien van de werkgelegenheid. Wij vermijden in dit verband met opzet het gebruik
van het begrip fysieke arbeidsproduktiviteit omdat dit wel deel
uitmaakt van de hier bedoelde rationalisatie, maar deze omvat
meer; bij voorbeeld ook de vervanging van dure door goedkopere arbeid. Door deze rationalisatietendens in het beeld te betrekken doen wij dus recht aan de verdedigers van de stelling dat de
bedrijven weer ,,gezond” moeten worden, hetgeen in die visie
het beste kan worden afgelezen aan de arbeidsinkomensquote
(aiq).
Ten einde het gekozen uitgangspunt te toetsen aan het materiaal hebben wij voor elk bedrijf in de steekproef over de periode

In de inleiding hebben wij reeds gesteld dat het primaire doel

1978-1982 de mutatie in de werkgelegenheid bepaald en deze

van dit onderzoek een toetsing behelst van een aantal controversen die de publieke discussie over het te voeren economische beleid beheersen, zoals:

middels regressierekening gekoppeld aan de mutatie in de omzet, het gemiddeld investeringsniveau (investeringen/afschrijvingen) resp. de mutatie in de beloningsfactor (ratio van de toegevoegde waarde ten opzichte van de loonkosten). Het resultaat

• levert winst eigenlijk wel werk op en hoe verloopt het proces
dat van winst tot werk moet leiden? Is het in dit verband uit

een oogpunt van werkgelegenheidscreatie wel zo zinvol om
sterke nadruk te leggen op de investeringen omdat deze – via
arbeidsbesparing – veeleer kunnen leiden tot verdergaande
uitschakeling van arbeid?
• welke factoren bepalen eigenlijk of er gei’nvesteerd wordt of
niet? Zijn het de zwakke bedrijven die door investeren hun re-

A Werkgelegenheid = 0,01 + 0,466 A Omzet
(0,45) (6,99)

sultaten willen verbeteren of zijn het de sterke bedrijven die

niet alleen de financiele mogelijkheden hebben, maar door
hun sterkere marktpositie voor nieuwe investeringen ook betere perspectieven zien? Welke rol speelt de vermogenspositie
van bedrijven in dit verband? Is de stelling juist dat bedrijven

R2 = 0,46 a)
N

+ 0,007 Investeringsniveau
(2,14)
– 0,059 A Beloningsfactor
(- 3,04)

= 85

T-waarden van de regressiecoefficienten tussen haken.

die relatief goede bedrijfsuitkomsten laten zien, maar een

slechte vermogenspositie hebben, belemmerd worden in hun
expansiemogelijkheden, met name door beperkingen op het
vlak van de financierbaarheid van de investeringen?
• hoe staat het met de marge tussen de groei van de produktie en
die van de arbeidsproduktiviteit? Bij welke bedrijven is deze
marge het grootst en bijgevolg de werkgelegenheidsontwikkeling het gunstigst? Zijn het wel de sterkste groeiers die een sur-

plus laten zien, of is het veeleer zo dat relatief sterke afzetgroei
en de hiervoor vereiste marktpenetratie een navenante toename van de arbeidsproduktiviteit noodzakelijk maken. Zo bezien zou een evenwichtiger toename van de afzet meer uitzicht
bieden op een surplus.
Het is uiteraard niet mogelijk en evenmin zinvol om de controversen in een klap te toetsen aan het verzamelde materiaal. In de
hiernavolgende uiteenzetting zullen wij ons eerst bezighouden
met de vraag van het verband tussen werkgelegenheid en financieel-economische ..performance”. Of winst werk oplevert zullen wij hierbij stapsgewijze in de beschouwing betrekken.

Werkgelegenheidsontwikkeling in eerste aanleg

a) Het gaat hier om ongegroepeerde gegevens waarvan de correlatiecoefficienten altijd lager zijn. Voor de significantie van de gevonden relaties
heeft dit geen betekenis. Dit blijkt ook uit de gegeven T-waarden.

Het resultaat van deze regressievergelijking is tamelijk overtuigend: Alle verklarende factoren zijn statistisch significant en
zij hebben ook het verwachte teken. Wij hebben overigens gee’xperimenteerd met verscheidene alternatieve specificaties van
deze basisrelatie; deze laten alle ongeveer dezelfde uitkomsten
zien. Dat wil dus zeggen dat in de hier gepresenteerde relatie het
toeval geen overheersende rol speelt.
Deze uitkomst geeft dus steun aan het gekozen uitgangspunt
dat investeren en omzetgroei gunstig uitpakken voor de werkgelegenheid. Voor het creeren van nieuwe werkgelegenheid moet

evenwel het effect van deze positieve impulsen (voor zover zij
optreden) dat van de rationalisatie te boven gaan. In zoverre kan
men van een aanvulling spreken; investeren en marktgroei leiden
niet zonder meer tot werkgelegenheid; wil de continui’teit verzekerd zijn dan moet dit proces rendabel zijn of rendabel gemaakt
worden. In dit licht moet men de rationalisatie bezien.
Een rechtstreekse implicatie van het vorenstaande is dat de onderzochte bedrijven in groepen kunnen worden ingedeeld naar

De opvattingen die men kan hebben over het vraagstuk van de
werkgelegenheidscreatie bij bedrijven zijn legio. Misschien is het
daarom het beste te starten met een min of meer beproefd uitgangspunt dat de laatste jaren weliswaar sterk is aangevochten,
maar dat wij hier toch kiezen omdat het zeer de vraag is of de onderliggende determinanten wel zo sterk verschoven zijn. Dit uitgangspunt luidt dat bedrijven goeddeels op twee manieren hun
arbeidsbezetting vergroten, namelijk door het creeren van ar-

beidsplaatsen gekoppeld aan (uitbreidings)-investeringen resp.
door verbetering van de bezetting als gevolg van omzetgroei.
Willen wij dit klassieke standpunt onder de actuele omstandigheden in het gegevensmateriaal bevestigd zien, dan zullen wij
op zijn minst op een punt tot een aanvullende specificatie moeten komen: investeren en vergroten van de afzet heeft bedrijfseconomisch alleen zin indien dit leidt tot vergroting van het rendement op gei’nvesteerd vermogen. Aangezien dit rendement
over de hier beschouwde periode 1978-1982 sterk onder druk
heeft gestaan, moeten wij ons er derhalve niet over verbazen indien naast de genoemde positieve werkgelegenheidsimpulsen een
negatieve impuls optreedt, namelijk die van de rationalisatie.
ESB 18-1-1984

gelang van hun omzetgroei, investeringsniveau resp. rationalisatiegraad. Voor de werkgelegenheid is een positieve score op de
beide eerste factoren gunstig, alsook een negatieve (geen sterke
rationalisatie) op de derde. Indien wij voor elke factor een splitsing maken in twee groepen (+ versus -) en deze indelingen simultaan uitvoeren, ontstaat het volgende beeld (label 4) waarin
de bedrijven zijn gegroepeerd naar gelang zij op drie, twee, een
of nul factoren gunstig scoren voor de werkgelegenheid.
Deze groepering van bedrijven naar werkgelegenheidspotentie bevestigt (uiteraard) volledig de uitkomsten van de eerder vermelde regressievergelijking. Voor het inzichtelijk maken van het
verschijnsel en de omvang ervan is label 4 zeer geschikt. Hier

wordt nog eens onderstreept hoe sterk bedrijven uiteenlopen in
hun ,,performance” en als resultante hiervan in werkgelegenheidspotentie.
Betekent winst werk?

Een van de meest pregnante vragen die in de publieke discussie
99

Tabel 4. Groepering van bedrijven naar werkgelegenheids-

potentie en gerealiseerde werkgelegenheidsont\vikkeling
Omzetmutatic

+
+
+
+

Investeringsniveau

Rationalisatiegraad

N

+
+
+
+

+
+
+

13
3
12
11

+

Werkgelegenheidsontwikkeling
(index, gem. = 100)
1,20
1,09
1 ,05

1 ,07

1,08

8

0,85

9
13

genspositie. Immers, de hypothese luidde dat de financierbaar-

1,03

6

gen. De toetsing is ook hier in eerste instantie uitgevoerd door
regressie-analyse.
Op geen enkele wijze kan in het materiaal evenwel een significant lineair verband worden gevonden tussen de investeringsratio (investeringen/afschrijvingen) of de investeringsquote (investeringen/toegevoegde waarde) en enige andere variabele met
uitzondering van de werkgelegenheidsontwikkeling. Evenmin
kan in deze resultaten verbetering worden gebracht door splitsing van de bedrijven in twee groepen op grond van hun vermo-

0,88
0,80

0,92

Bron: Intern NIB-onderzoek.

centraal staat luidt: ,,Betekent winst werk?” Ergo: heeft het uit
een oogpunt van werkgelegenheidscreatie zin om sterk de nadruk te leggen op rendementsherstel in de bedrijvensector? In
het voorgaande werd aan deze vraagstelling geraakt door de beloningsverhoudingen (mutatie in de arbeidsinkomensquote) in
de analyse te betrekken.

heid een breukpunt kan vormen. Een kwarten-analyse 1) op basis van de investeringsratio (op investeringen ten opzichte van af-

schrij vingen gemiddeld over de periode), zoals die in label 5 staat
weergegeven, laat zien dat de relatie tussen rendement en investeren er wel is, maar geen lineair karakter draagt.
Tabel 5. Investeren en rendement in bedrijven 1978-1983,

niveaus
Kwarten
op basis van
investeringsratio

De uitkomsten op dit punt indiceren dat het antwoord op de
vraag niet eenduidig is resp. kan zijn. Neemt men op grond van
de hiervoor gepresenteerde resultaten aan dat een bevredigende
beloningspositie voor de factor kapitaal een conditio sine qua

2

non is, dan moet men onder de thans vigerende beloningsver-

Gemiddeld

houdingen toch verwachten dat deze beloningspositie in tal van
bedrijven eerst moet verbeteren alvorens nieuwe werkgelegenheid zal worden gecreeerd. Het is juist dit verwachtingselement
uit de redenering dat in de publieke discussie het meest omstreden is. Door de vakbeweging werd dit verwachtingselement tot
voor kort afgewezen. Kunnen met betrekking tot deze kwestie
uit het verzamelde materiaal verdere aanwijzingen worden verkregen? Hier openen zich in principe twee wegen.

Rendement
op het
bedrijfsvermogen

Rendement
op het
eigen vermogen
(fracties)

1
3
4

-0,30
0,12
0,26
0,05
0,035

0,02
0,07
0,09
0,06
0,06

Bron: Intern NIB-onderzoek.

Met name het vierde kwart, waarin de bedrijven met de
hoogste investeringsratio, verstoort het beeld en doet afbreuk
aan het lineaire karakter van het verband tussen investeren en
rendement. Uit de vergelijking van de resultaten voor het rendement op eigen vermogen met dat op het bedrijfsvermogen valt

De eerste mogelijkheid is dat bedrijven die nu reeds een rela-

ook af te leiden dat dezelfde verstoring van het beeld optreedt

tief gunstig rendement hebben er ook qua werkgelegenheidsontwikkeling gunstig zullen uitspringen omdat de druk tot rationalisatie hier minder groot is. Onderstaande regressievergelijking
geeft op dit punt uitsluitsel. Deze vergelijking draagt hetzelfde
karakter als de eerder gegeven vergelijking, maar in de plaats
van de mutatie in de beloningsfactor is het rendement op het totale bedrijfsvermogen (bedrijfsrendement) als verklarende fac-

voor de vermogensverhoudingen. Immers, de beweging van de
kwarten 1 t/m 3 laat een in positieve zin toenemend hefboomeffect zien, dat slechts kan optreden door een toename in het aandeel van het eigen vermogen. Het is dus ook wel degelijk zo dat
de vermogensverhoudingen in de relatie tussen investeren en rendement een versterkende rol spelen.
Voor de afwijking van het lineaire karakter van het verband
valt maar een redelijke verklaring te geven: er doen zich in de bedrijvenpopulatie twee tegengestelde tendenties voor. De eerste is

tor opgenomen:
A Werkgelegenheid = – 0,074 + 0,373 A Omzet
(- 7,42) (6,03)

+ 0,015 Investeringsniveau
(3,30)

R2 = 0,49
N

+ 0,036 A Niveau bedrijfsrendement
(3,88)

= 85

T-waarden van de regressiecoefficienten tussen haken.
De statistische betrouwbaarheid van deze regressievergelijking is zeer goed, hetgeen ook naar voren komt in de hoogte van
de T-waarden van de afzonderlijke regressiecoefficienten, die

nog beter zijn dan in de voorgaande vergelijking. Het heeft er
dus inderdaad veel van dat evenwichtiger beloningsverhoudingen voor de produktiefactoren leiden tot een gunstiger werkgelegenheidsontwikkeling.

Een tweede weg waarlangs de invloed van de bedrijfsresultaten zich zou kunnen doen gelden op de werkgelegenheid, loopt
over het investeringsgedrag. Het lijkt plausibel om te stellen dat
betere bedrijfsresultaten zullen leiden tot hogere investeringen,
met name uitbreidingsinvesteringen. Voor zover deze stelling in
al zijn eenvoud niet op zou gaan, moet worden verwacht dat de

conform de uitgesproken verwachting. Maar kennelijk zijn er

ook bedrijven die ondanks een laag rendement en slechte vermogensverhoudingen toch naar een hoog investeringsniveau streven. Men moet aannemen dat zulks juist gebeurt in de verwachting tot een verbetering van het rendement resp. van opbouw van
het eigen vermogen te komen. Uiteraard is deze bedrijfsstrategie
niet van risico’s ontbloot, want als de resultaten van de investeringen uitblijven of ook maar op zich laten wachten, ontstaan er
bij die strategic financiele problemen die het bedrijf in moeilijkheden kunnen brengen.
Alles bijeengenomen is ons antwoord op de vraag of winst
werk betekent, dus meervoudig van aard, maar overwegend bevestigend. Hetzelfde geldt hier voor de rol van de vermogensverhoudingen.

Versehaffen de evenwichtige groeiers nieuwe werkgelegenheid?

Deze interessante hypothese wordt ingegeven door het naoorlogse verloop in de macro-data met betrekking tot de groei van
de produktie en de arbeidsproduktiviteit in bedrijven. Dat verloop duidt erop dat de grootste positieve marge tussen produktiegroei en produktiviteitsgroei niet optreedt in jaren met de
sterkste groei, maar juist in jaren van gematigde groei, terwijl in

vermogensverhoudingen intervenieren. Voor investeringsbeslis-

singen is voor de bedrijven immers niet alleen de kwestie van het
(verwachte) rendement van belang, maar ook de financierbaarheid ervan. Het valt dus op voorhand niet uit te sluiten dat de
veronderstelde positieve relatie tussen rendement en investeren
slechts op zal gaan voor de bedrijven met een groter eigen vermo100

1) Hierbij wordt de steekproef in 4 groepen van gelijke omvang opgesplitst, in dit geval naar gelang van de hoogte van de investeringsratio
van de bedrijven.

eerder mogelijk om de produktiviteitsgroei hierbij wat te laten

achterblijven dan in het geval van gemiddelde of lage omzetgroei. Het materiaal is op dit punt dus tamelijk eenduidig: de
werkgelegenheid is het beste gediend met hoge omzetgroei. Deze

Produktie-

groei

uitkomst hadden wij in feite al eerder bereikt name’lijk onder het
hoofd „Werkgelegenheidsontwikkeling”, waar de regressie vergelijking een zelfde uitkomst impliceert.
De verwachtingen voor 1984

Indeexternebedrijfsenquete – waarvoor de ondervragingen
in november 1983 plaatsvonden — zijn de verwachtingen van de

bedrijven voor het jaar 1984 vastgesteld met betrekking tot essentiele grootheden als investeringen, werkgelegenheid, omzet

en bedrijfsresultaat. Het is interessant om deze verwachtingen in
kaart te brengen en te vergelijken met de uitkomsten van de
voorafgaande jaren. Voor de werkgelegenheid, de omzet en het
Produktiviteitsgroei

bedrijfsresultaat staan deze onderzoekgegevens (beknopt) weergegeven in tabel 7. Op de investeringsverwachtingen komen wij

later in detail terug.

jaren van stagnatie van de produktie de marge negatief wordt
omdat de produktiviteitsgroei door internationale marktverhoudingen wordt gedicteerd en de terugval van de produktiegroei niet in die mate kan volgen. In figuur 1 staat dit (veronderstelde) verband tussen beide grootheden gestileerd weergegeven.
Deze hypothese is op het materiaal getoetst door middel van
een associatietabel, in casu een 3 x 3-tabel (label 6). Hierbij zijn
de bedrijven ingedeeld in drie groepen van gelijke omvang naar

gelang hun produktiegroei resp. produktiviteitsgroei, terwijl
deze beide indelingen vervolgens tegen elkaar gekruist zijn.

Tabel 6 laat zich aldus lezen. In de cellen op de diagonaal (van
links onder naar rechts boven) staan de bedrijven die qua produktiegroei en produktiviteitsgroei in dezelfde categoric vielen.
Deze cellen omvatten het merendeel (ruim 60%) van de onder-

Tabel 7. Verwachting in 1984 en uitkomsten 1980-1983 met betrekking tot werkgelegenheid, omzet en bedrijfsresultaat
Werkgelegenheid
(% bedrijven
met uitbreiding

1984 a)
1983
1982
1981
1980

21
49
21
26
30

Omzet

Bedrijfsresultaat
(% bedrijven

(% bedrijven
met groei)

met positief resultaat)

53

84

77
53
62
68

73
72
78

Bron: Externe NIB-enquete.

a) Verwachting.

zochte bedrijven; het gaat hier dus om de dominante bewe-

gingstendentie in het materiaal die bevestigt dat er een sterke cor-

Het is duidelijk dat de verwachtingen voor 1984 positief zijn,

relatie tussen omzetgroei en produktiviteitsgroei optreedt. Het

maar niet over de hele linie, noch in gelijke mate. Het gunstigst

gaat in deze kwestie evenwel om de specifieke aard van deze samenhang. Gaat men na hoe het verschil tussen beide weergegeven grootheden zich ontwikkelt van links onder naar rechts boven, dan ziet men dat dit verschil steeds negatief is, maar in sterk
afnemende mate; in de eel rechtsboven is het verschil in feite niet
van nul te onderscheiden.

laat men zich uit over de bedrijfsresultaten; de omzetverwachtingen getuigen van een veel gematigder stemming. De werkgelegenheidsvooruitzichten zijn — afgaande op dit.stemmingsbeeld

– vooralsnog minder goed. Toch moet hierbij aangetekend
worden dat de bedrijven die voor 1984 geen uitbreiding zien,
voor het grootste gedeelte een gelijkblijven verwachten en niet

Qua hoofdtendentie gaat de hypothese dus niet op; de sterkste

een (verdergaande) inkrimping zoals de afgelopen jaren die te

groeiers hebben de relatief beste werkgelegenheidsontwikkeling.
Deze zelfde uitkomst geeft de tabel in haar totaliteit te zien, maar
in nog sterkere mate. Bij hoge omzetgroei is het kennelijk nog

zien hebben gegeven. In relatieve zin is er dus toch van een verbetering sprake, maar in de zin van stabilisatie.
Maar hoezeer als stemmingsbeeld ook interessant, verwachtingen hebben als graadmeter voor het economisch gebeuren pas

Tabel 6. Omzetgroei en produktiviteitsgroei in bedrijven,
1978-1982
Omzetgroe
t 2,64

betekenis als zij gestoeld zijn op realititeitszin. Om dit binnen het

bestek van een ondervraging van bedrijven vast te stellen is moeilijk; in dit opzicht is de harde cijfermatige benadering van het interne NIB-onderzoek in het voordeel. Helemaal met lege handen
staan wij evenwel niet; wij kunnen de verwachtingen van bedrij-

N = 3
Ml = 1,4350
M2 = 0,9949
+ 0,4401

0,528

N = 9
Ml = 1,2659
M2 = 1,4843
– 0,2184

N = 20
Ml = 0,9254
M2 = 1,0212
– 0,0958

1,13

N = 15
Ml = 1,1855
H2 = 1,2517
– 0,0662
N = 6
lit = 0,9685
n2 = 1,2301
– 0,2616

N
lit

ven confronteren met hun eigen uitkomsten over de afgelopen
jaren, die in de enquete immers ook zijn vastgesteld. Op voorhand kan dan meer vertrouwen worden gesteld in optimistische
verwachtingen van bedrijven die het relatief goed hebben gedaan
dan in die van bedrijven die het de afgelopen jaren slecht is
vergaan.
Het economisch herstel zal zich naar verwacht mag worden

N = 18
Ml = 1,5775
\a = 1,5847
– 0,0072

N = 5
Ml = 1,1867
M2 = 1,0811
+ 0,1056

1,36

N = 9
Ml = 1,4801
M2 = 1,2556
+ 0,2245

0,486

1,1675

toch in eerste aanleg voordoen bij de sterkere, beter lopende, bedrijven. Ten einde deze confrontatie uit te voeren zijn de ant-

= 1
= 0,8419

woorden van de bedrijven met betrekking tot de uitkomsten over

M2 = 2,2764
– 1,4345

1,385

1980-1983 die een kwalitatief karakter dragen door scoring en
2,27

-* Produktiviteitsgroei

sommatie tot een index verwerkt. Vervolgens zijn de bedrijven
op grond van hun relatieve positie in ,,kwarten” ingedeeld. Dit
is gedaan voor omzetgroei, bedrijfsresultaat en investeringsni-

Bron: Intern NIB-onderzoek.

veau. De verwachtingen voor 1984 uit tabel 7 zijn nu onderver-

Toelichting:

deeld naar deze ,,kwarten” en zo ontstaat dus de bedoelde confrontatie van verwachting met ..performance” (tabel 8).

per eel aangegeven: – aantal bedrijven (N);

– (gem.) omzetgroei Jindex).-* pi;
– (gem.) productiviteitsgroei (index) -» p2;
– netto effect op arbeidscreatie ( + of – ).

ESB 18-1-1984

Het is duidelijk dat deze tabel steun geeft aan de veronderstel-

ling dat positive verwachtingen afkomstig zijn van de bedrijven
met relatief goede ..performance” in de achterliggende jaren.
101

Tabel 8. Confrontatie van de verwachting voor 1984 met de
..performance” over 1980-1983
Uitkomst
1980-1983
Omzetgroei
1
2
3
4

Tabel 9. Confrontatie van investeringsgeneigdheid 1984 met
,,investeringsperformance” 1980-1983, procentuele aandelen.

Verwachting 1984
werkgelegenheid
(% met uitbreiding)

omzet

(% met groei)

bedrijfsresukaat
(% met positief)

18
11

40

22
39
48
89

64
82

Concrete investeringsplannen 1984

90
91

Idem uitbreidingsinvesteringen

Idem vervangingsinvesteringen

2

3

4

57
36
22

55

46

42
27
15

32
28
6

64
39
37

15

Investeringen in 1984 groter
dan in 1983
Investeringsldimaat in 1984

48

46

41

34

77

beter dan in 1983

69

72

66

61

92
96

Bron: Externe NIB-enquete.

resultaat

4

Investeringsperformance 1980-1983
in kwarten
1

6

Bedrijfs1
2
3

Wij vatten de resultaten op dit punt samen in label 9.

14
20
30
21

53
43
58
55

48

19
16
25
27

53
40
57
69

80
87
88
88

Investeringsniveau
1
2
3
4

Bron: Externe NIB-enquete.

De investeringsgeneigdheid vertoont inderdaad tekenen van
verbreding. Het meest pregnant komt deze inhaal naar voren bij
de verwachte omvang van de investeringen in 1984 ten opzichte
van de realisatie in 1983, maar ook de andere indicatoren uit ta-

bel 9 bevestigen dit beeld. Dit geldt in feite ook voor de plannen
met betrekking tot de uitbreidingsinvesteringen. Van deze voor

de werkgelegenheid juist zo belangrijke indicator ligt het voor de
Aan de uitgesproken verwachtingen kan realiteitszin niet worden ontzegd.
Uit de aard van de samenhang tussen verwachting en ,,performance” zijn specifikere gevolgtrekkingen te verbinden dan deze

hand dat hier de bedrijven met een goede ,,performance” juist
weer wel de toon aangeven. Dit verschijnsel past immers in het

groei blijkt sterker met in het verleden gerealiseerde omzetgroei
te maken te hebben dan met gerealiseerd bedrijfsresukaat resp.
investeringsniveau. Evenzo hangt de verwachting met betrekking tot het bedrijfsresultaat sterker samen met het gerealiseerd

— op zich zelf bemoedigende – constatering. Verwachte omzet –

fasegewijze karakter van het verbeteringsproces dat onder de bedrijven gaande is.
Eerst worden de bedrijfsresultaten op peil gebracht, vervolgens de investeringen waarbij aanvankelijk de vervangingsinvesteringen de toon aangeven en de uitbreidingsinvesteringen
volgen. Omzetvergroting en uitbreiding van de werkgelegenheid
sluiten deze rij. Het is duidelijk dat de bedrijven onderling verschillen in de fase van het verbeteringsproces waarin ze zich be-

bedrijfsresultaat dan met de beide andere ,,performance”-

vinden. Het zijn de sterke, goed lopende, bedrijven die de weg

factoren. Verwachtingen blijken kennelijk voor een belangrijk
deel op extrapolatie van het verleden te berusten, maar in specifieke zin. Met enige overdrijving mag men stellen dat bedrijven
met een gunstige omzetontwikkeling in het verleden deze ervaring doortrekken naar 1984. Hetzelfde geldt voor de bedrijven
met positieve bedrijfsresultaten.
Van een generalisatie (over het geheel van de ,,performance”karakteristieken) is in de verwachting van de bedrijven nog wei-

naar het herstel het eerste inslaan en dan ook goede werkgelegenheidsvooruitzichten zien. De overige bedrijven volgen, maar

doorlopen dezelfde fasen. Deze volgers staan nu in concrete
voor de beslissing om de investeringen te vergroten; eerst nog beperkt tot de vervangingsinvesteringen en in een later stadium
verruimend tot de uitbreidingsinvesteringen. Als dit de hoofdstroom wordt, zal het verbeteringsproces tot tastbare werkgelegenheidseffecten leiden.

nig sprake. Dit duidt dus ook op voorzichtigheid en

terughoudendheid.
Het is verleidelijk om het verwachtingspatroon dat wij hier
geanalyseerd hebben aldus te interpreteren. De uitgesproken

verwachtingen stoelen op realiteitszin en zijn ook aan de voorzichtige kant. Eerst wensen de bedrijven de bedrijfsresultaten op
peil te brengen alvorens zich te willen begeven in speculaties ten
aanzien van omzetgroei en werkgelegenheidsuitbreiding. Dan
resteert er een cruciale vraag die teruggrijpt op de conclusies uit
de cijfermatige analyse van de afgelopen jaren. Aannemende dat
de bedrijfsresultaten voorop moeten lopen in het herstel, zien

wij dan bij de investeringsplannen wel een doorbraak, dat wil

zeggen een verbreding van de investeringsgeneigdheid? Dat zou
impliceren dat wij in de investeringsgeneigdheid niet in die mate

als voor werkgelegenheid, omzetgroei en bedrijfsresultaat het

geval was (zie label 8), een extrapolalie van de realisalies uil het

verleden moeten aanlreffen. Mel andere woorden, voor de invesleringsgeneigdheid zullen wij moeten zien dal deze juisl ook
toeneemt bij de bedrijven die in hel verleden minder ge’invesleerd
hebben.

Voor een loetsing op dil punt beschikken wij in de enquete
over uiteenlopende indicaties, te weten:
— percentage bedrijven met concrete investeringsplannen

(>f. 500.000) voor 1984;
— idem voor vervangings- resp. uitbreidingsinvesteringen;
— idem investeringen in nieuwe activiteiten;
— percentage bedrijven waarover de investeringen in 1984 groter zullen zijn dan in 1983;

— percentage bedrijven met het oordeel dat het investeringsklimaat in 1984 beter is dan in 1983.
102

A. van der Zwan

Auteur