Ga direct naar de content

De politieke economie van pressiegroepen

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: januari 18 1984

De politieke economic
van pressiegroepen
DRS. F. NAERT*

Zeventien jaar nadat The logic of collective action verscheen, rolde in 1982 een nieuw werk van
Mancur Olson van de pers: The rise and decline of nations: economic growth, stagflation and social
rigidities. Bracht het eerste boek een elegante theorie over de totstandkoming van belangen-, pressieen actiegroepen als de resultante van beslissingen van rationeel calculerende individuen, nu wordt de
invloed van belangengroepen op de economie onderzocht. In dit artikel wordt dit nieuwe boek,
alsmede de commentaren en erop aansluitende studies, besproken. Geconstateerd wordt dat er veel
interessants geschreven wordt over pressiegroepen, maar dat empirisch materiaal over de invloed van
specifieke groepen op de feitelijke besluitvorming vrijwel ontbreekt. Daardoor krijgt de discussie rond
Olsons werk een wat academisch karakter. Het zou gewenst zijn eerst wat meer empirisch materiaal
over de effectiviteit van verschillende vormen van pressie-uitoefening te verzamelen, alvorens tot
uitspraken over de invloed van pressiegroepen op de economische groei over te gaan.

Inleiding
Pressie- en belangengroepen zijn sinds tientallen jaren een niet
weg te denken element van ons politiek-economisch systeem.
Niemand zal ontkennen dat zij een grote invloed uitoefenen op
de besluitvorming. Hoe zij het doen en waarom zij invloed hebben zijn echter vragen waarop het antwoord niet zo simpel is.
Het is de bedoeling van dit artikel om daar enig licht op te
werpen.
Eerst moeten enkele terminologische problemen uit de wereld
worden geholpen. Sommigen gebruiken de termen pressiegroep
en belangengroep als synoniemen 1). In de praktijk lopen beide
soorten immers door elkaar. Theoretisch is er wel een onderscheid mogelijk. Een belangengroep kan men beschouwen als
een groe,_ inensen die zich organiseren om een hen gemeenschappelijk belang te verdedigen. Zij kunnen dit op allerlei manieren
doen, b.v. een kartel van ondernemers besluit de produktie te beperken en het daaruit voortvloeiende voordeel te verdelen. Op
het ogenblik dat een belangengroep een beroep doet op de overheid en pressie uitoefent op de overheid wordt het een pressiegroep, b.v. het bovengenoemde kartel probeert een douanetarief
te doen instellen. De meeste belangengroepen beperken zich niet
tot &n methode van belangenverdediging en richten zich o.a.
ook tot de overheid, zodat er feitelijk weinig bezwaren zijn tegen
het door elkaar gebruiken van de termen. De pressiegroep moet
echter nog wel afgebakend worden tegenover het begrip politieke partij. Het belangrijkste onderscheid tussen beide is dat een
pressiegroep geen verantwoordelijkheid voor het beleid nastreeft, maar een politieke partij wel 2).
Mancur Olson

Een goed aangrijpingspunt om iets over belangen- en/of pressiegroepen te zeggen is het laatste boek van Mancur Olson en de
discussie die daaromtrent is ontstaan. Een boek van Mancur Olson is immers altijd een gebeurtenis, te meer daar hij er weinig
schrijft. Zijn vorige dateert al van 1965: het nu reeds klassiek
geworden The logic of collective action. Met zijn in 1982 verschenen The rise and decline of nations: economic growth, stagflation and social rigidities lijkt het dezelfde kant op te gaan.
56

Minder dan een jaar later verscheen er immers reeds een ander
boek over dit werk, nl. The political economy of growth (1983).
Het bevat een aantal commentaren op Olsons these, geredigeerd
door de bekende ..public choice”-econoom Dennis Mueller.
Ook de besprekingen die eraan gewijd worden zijn langer en
grondiger dan normaal 3).
In dit artikel zullen wij de stellingen van Olson uiteenzetten,
de aanvullingen van Mueller c.s. bespreken en een alternatieve
weg suggereren om pressiegroepen te onderzoeken.
De stelling
In een notedop gevat verkondigt Olson het volgende credo:
het tempo van de economische groei is te verklaren door het aantal en de invloed van belangengroeperingen 4): dit aantal en deze
invloed nemen toe met de lengte van de periode van politieke en
economische stabiliteit. Het funderen en bewijzen van deze stellingname neemt het grootste gedeelte van het boek in beslag. Die
fundamenten (,,the logic” en ,,the implications”, zoals hij ze
noemt) komen verder van pas om heterogene fenomenen zoals
het Britse standensysteem, het Indiase kastensysteem, apartheid, en stagflatie te verklaren.
Daarmee reikt Olson nogal ver. Zijn doel is een eenvoudige
theorie te ontwerpen die op zoveel mogelijk verschillende problemen een licht kan werpen. Dat is volgens hem immers het

*) Medewerker van het Seminarie voor Economie van de Rijksuniversiteit Gent.
1) Zieb.v. P. Visser, De collectieve welvaartsfunctie en de overlegeconomk,ESB, 14juni 1978, biz. 603-606; en G.K. Wilson, Interest groups in
the United States, Clarendon Press, Oxford, 1981.
2) Y. Nuyens, Pressiegroepen in Belgie. Een benaderend onderzoek,
Universitaire Boekhandel, Leuven, 1965, gaat hier uitgebreid op in.
3) B.v. C. Crouch, New thinking on pluralism, The Political Quarterly,
jg. 54, nr. 4, oktober/december 1983, biz. 363-374; en P.P. Whiteley,
The political economy of economic growth, European Journal of Political Research, nr. 11, 1983, biz. 197-213.
4) Olson gebruikt de term „belangengroepen”, doch uit de context kan
men afleiden dat hij ook pressiegroepen bedoelt.

f

summum waarnaar iedere wetenschapper moet streven: een simpele en summiere, maar universele theorie. Afgezien van het pretentieuze nasmaakje dat dergelijke grootscheepse ondernemingen meestal nalaten, is zijn poging alleszins een krachttoer geworden 5).
De logica

De basis van Olsons boek is eigenlijk zijn voorgaande boek 6).

Daarin onderzoekt hij de voorwaarden die moeten zijn vervuld
wil een aantal mensen met hetzelfde belang zich daadwerkelijk
in een groep organiseren. Olson stelt terecht dat dit niet zo maar
gebeurt. Het bestaan van een gemeenschappelijk belang alleen
volstaat daarvoor niet, zoals men voor Olson ten onrechte

dacht. Volgens de toen populaire politieke theorie over groepen,
het pluralisme, zou elke groep mensen die hetzelfde belang delen

zich organiseren om haar belangen bij de overheid te realiseren.
De overheid trad op als scheidsrechter om geschillen tussen te-

gengestelde belangen te beslechten. Het resultaat van het pluralistisch systeem was een politick evenwicht waarin een veelheid
van belangengroepen aan haar trekken kwam 7).
Volgens Olson houdt het pluralisme echter geen rekening met
de rationaliteit van het individu 8). Het is immers niet in het belang van het individu om zich zo maar bij een belangengroep aan

te sluiten. Dit komt omdat de diensten die de groep eventueel
kan leveren, het karakter hebben van collectieve goederen, dit
wil dus zeggen goederen waarbij men niemand van consumptie
kan uitsluiten: de loonsverhoging die de vakbond bedongen
heeft, geldt ook voor de niet-leden, de hogere prijs of de prijsreglementering die een bedrijvenkartel bereikt heeft, gelden ook
voor de niet-leden. Men kan dus zonder lid te zijn van zo’n organisatie profiteren van sommige van haar resultaten (,,free rider”). Bijgevolg is er geen enkele reden om zich bij de vakbond
of bij het kartel aan te sluiten.
Daarmee is het probleem nochtans alleen maar verlegd naar
de vraag: hoe komt het dan dat er toch belangengroepen
bestaan? Dat komt volgens Olson omdat zij gebruik maken van
zogenaamde ,,selective incentives”, die zowel positief als negatief kunnen zijn. Voorbeelden van positieve selectieve stimulan-

den 10). Waarschijnlijk zullen dus weinig mensen moeite
hebben met deze implicatie;
2. stabielesamenlevingen accumuleren steeds meer pressiegroepen naarmate de tijd verstrijkt, omdat pressiegroepen blijven bestaan en desnoods een andere bestaansreden zoeken,

terwijl steeds meer groepen erin slagen zich te organiseren
(door het vinden van de gepaste selectieve stimulansen);
3. pressiegroepen die een substantieel segment van de gemeenschap organiseren, z.g. overkoepelende groepen (zoals b.v.
nationaal georganiseerde vakbonden), hebben voordeel bij
een efficiente, florerende economie en houden daar rekening
mee bij hun inspanningen om het inkomen te herverdelen;
4. ,,distributieve coalities”(dh zijn pressiegroepen die de inkomensverdeling in hun voordeel proberen te wijzigen) die
groot genoeg zijn om in hun opzet te slagen (b.v. een kartel
dat alle producenten in een industrietak omvat) aanvaarden
geen nieuwe leden meer (om de voordelen niet nog meer te
moeten verdelen) en proberen de diversiteit aan inkomens en
levenswaarden tussen hun leden te minimaliseren, omdat dit
collectieve actie vergemakkelijkt;

5. de opeenhoping van distributieve coalities verhoogt de complexiteit van reglementeringen, de rol van de overheid en wijzigt de richting waarin de maatschappij evolueert;
6. distributieve coalities verminderen het totale inkomen en de
efficientie, omdat zij optreden als ,,free rider” tegenover de
totale gemeenschap en dus doeleinden als de omvang van het
nationaal inkomen en de efficientie aan hun laars lappen.
Economische groei

Na het voorgaande is het slechts kinderspel om af te leiden dat
..countries whose distributional coalitions have been emasculated or abolished by totalitarian government or foreign occupation should grow relatively quickly after a free and stable legal order is established” 11). De economische mirakels van Japan en
West-Duitsland en de achteruitgang van Groot-Brittannie zijn
daarmee meteen verklaard. Zweden, Zwitserland en Noorwegen
lijken volgens Olson op het eerste gezicht uitzonderingen te zijn:
een lange politieke stabiliteit, vele en sterke pressiegroepen en

sen zijn vakbondspremies, voordelen bij lidmaatschap zoals pu-

toch een redelijk hoog groeicijfer! Dat is echter buiten de waard

blikaties, prijsreducties; negatieve stimulansen: dreigen met geweld om iemand te dwingen lid te worden; van overheidswege
opgelegde maatregelen zoals verplicht lidmaatschap van de balie, de Orde der Geneesheren; ,,closed-shop”-praktijken e.d.
Een uitzondering op de regel vormen de kleine groepen; deze
zijn meestal wel te organiseren zonder dat er selectieve stimulansen nodig zijn. In kleine groepen heeft het ,,free rider” spelen
immers wel gevolgen voor het betrokken individu. Juist omdat
het over een beperkte groep gaat is zijn bijdrage in de kosten van
het organiseren en beheren van de pressiegroep een substantieel
deel van de totale kosten. Valt zijn bijdrage weg dan vermindert
de kwaliteit of de levering van het collectief goed.
Uiteindelijk komt Olson tot de stelling dat groepen die gebruik kunnen maken van selectieve stimulansen en kleine groepen gemakkelijker en sneller zullen worden georganiseerd dan
andere.

gerekend, in casu de derde implicatie. De pressiegroepen in deze
landen zijn overkoepelend zodat zij rekening houden met de in-

De implicates

Uit het voorgaande kan Olson negen implicaties afleiden
waaruit hij dan te gepasten tijde kan putten om zijn hoofdstellingen te bewijzen. Wij zullen hier enkele van de belangrijkste
aanduiden:

1. er is geen symmetrische organisatie van alle groepen, zoals
het pluralisme meent, op grond van de boven uiteengezette
redenen. Via een andere weg was Charles Lindblom in zijn
boek Politics and markets (1977) reeds tot dezelfde conclusie
gekomen 9). Hij is zelfs heel expliciet: het is ,,big business”
die de overhand krijgt omdat de gezagsdragers zich identificeren met de ondernemingsleiders. Hun belangen zijn gelijklopend: beide varen wel bij een goed draaiende economie.
Anderen wijzen op de buitensporige macht van de vakbonESB 18-1-1984

vloed van hun eisen op het groeipotentieel. Daardoor is hun negatieve invloed niet zo groot geweest.
Niet iedereen is het daarmee eens, zoals b.v. Moses Abramovitz. In Muellers boek gaat hij na welke verklaringen er, buiten
die van Olson, kunnen worden gegeven voor uiteenlopende
resultaten op het gebied van de produktiviteitsgroei 12). Zij behoren tot twee categorieen: verschillen in het potentieel voor
produktiviteitsgroei en verschillen in de krachten die de snelheid
regelen waarmee dat potentieel gerealiseerd wordt. Een voorbeeld van de eerste soort is de z.g. ,,catch-up”-hypothese. De

5) Gelukkig heeft hij daarbij de hulp mogen ontvangen van een onafzienbaar aantal mensen en instellingen, getuige de quasi oneindige reeks
dankbetuigingen in het woord vooraf, de voetnoten en de ,,acknowledgments”.
6) M. Olson, The logic of collective action, Harvard University Press,
Cambridge, 1965.
7) Exponenten van deze richting zijn vooral A.F. Bentley, The process
of government, Principia Press, Bloomington, 1908 en D. Truman, The
governmental process, Knopf, New York, 1951.
8) Door terug te grijpen op de ,,homo oeconomicus”-hypothese om

politieke verschijnselen te verklaren stond Olson trouwens aan de wieg
van de nieuwe politieke economie, samen met o.a. K. Arrow, A. Downs,
A. Breton en W. Niskanen.

9) C. Lindblom, Politics and markets. The world’s political-economic
systems, Basic Books, New York, 1977.
10) Zie b.v. M.A.G. van Meerhaeghe, De vakbondsstaat, Stenfert
Kroese, Leiden/Antwerpen, 1980.
11) M. Olson, op. cit., biz. 75.

12) M. Abramovitz, Notes on international differences in productivity
growth rates, in: D. Mueller (red.), The political economy of growth,
1983, biz. 78-89.

57

snelle groei van Japan en West-Duitsland na de tweede wereld-

17). Indien Olsons theorie juist is, dan zouden in het Verenigd

oorlog is te wijten aan het feit dat zij hun economic opnieuw van
nul moesten opbouwen. Dit schept falsificatieproblemen voor
Olsons theorie; die gebruikt immers ook het aantal jaren na een
verstoring (b.v. de tweede wereldoorlog) als een benadering voor
de invloed van de pressiegroepen, zodat het onderscheid tussen
de toetsing van Olsons these en de ,,catch-up”-hypothese moeilijk wordt.
Volgens Abramovitz behoort de verklaring van Olson eigen-

Koninkrijk nieuwe, nog niet door pressiegroepen beheerste industrieen veel sneller moeten groeien ten opzichte van oudere industrieen dan in West-Duitsland. Via een ingcwikkelde procedure met opnieuw allerlei indirecte variabelen vindt hij dat de

lijk meer tot de tweede categoric, samen met bij voorbeeld ver-

Pressiegroepen, integratie en groei

„…results point strongly to the existence of significant effects

due to inertial forces within British industry” 18).

schillen in verspreiding en ingebruikneming van nieuwe technologieen, verschillen in structurele aanpassingsmogelijkheden en

Ook in de stijging van de economische groei die traditioneel

verschillen in de aanmoediging van investeringen. Het is dan ook

geassocieerd wordt met het wegvallen van douanerechten, vindt

nodig dat de theorie van Olson samen met al deze verschillen geAsselain en Morrisson brengen een amendering van Olsons
theorie naar voren die is ge’inspireerd door de Franse ervaring
13). Zij stellen dat in sommige gevallen (en wel in een recessie of
een depressie) de causale relatie omgekeerd verloopt: een economische crisis doet allerlei pressiegroepen ontstaan. Daarna geldt
het schema van Olson. Aan de hand van het feitenrelaas van de
Franse economische, sociale en politieke geschiedenis sinds de
achttiende eeuw illustreren zij een en ander.
Franz Lehner verfijnt de hypothese van Olson door haar ver-

Olson steun voor zijn theorie. Hij stelt dat die hogere groei niet
volledig kan worden verklaard door een comparatief-statische
analyse. Het restant wordt in de theorie van de economische integratie meestal toegeschreven aan de z.g. dynamische of secundaire effecten van de integratie, die liggen op het gebied van een
grotere efficientie, schaalvoordelen en verhoogde concurrentie
19). Olson schijnt van dit stukje theorie nog niet gehoord te hebben en vindt de dynamische voordelen dan ook opnieuw uit 20).
Wat gebeurt er immers bij vrijmaking van het goederen-,
kapitaal- en personenverkeer? Een ganse reeks pressiegroepen
verliest haar veren: ondernemerskartels worden zinloos daar

der uit te diepen 14). Voor de Zwitserse situatie (een verspreid en

nieuwe ondernemingen uit de andere lidstaten ,,free rider” kun-

heterogeen net van pressiegroepen en een hoge groeivoet) zou de

nen spelen, vakbonden krijgen te maken met concurrerende arbeidskrachten, wat ook geldt voor organisaties van vrije-beroepsbeoefenaren. Men zal opmerken dat de organisatie van
kartels en vakbonden op gei’ntegreerd niveau voor de hand ligt.
Dat zal echter niet van een leien dakje lopen: de te organiseren
groep is immers veel groter. De organisatiekosten worden hoger,
het zal langer duren eer de gepaste selectieve stimulansen gevonden zijn, terwijl de speelruimte voor ,,free riders” groter is

test wordt om tot een sluitende verklaring te komen.

theorie van Olson moeten worden verworpen. Bij nader inzicht

blijkt echter dat boven dat groot aantal gedecentraliseerde pressiegroepen een gecentraliseerde coalitiestructuur staat die de tegenstellingen tussen de verschillende groepen verzacht. In die
overkoepelende structuur overleggen de pressiegroepen, hun
eisen en verzuchtingen worden er gefilterd, wat er toe leidt dat

hun groeiremmende invloed getemperd wordt.

geworden.
Empiric

Hiermee is voor Olson niet alleen het positieve effect van integratie van een theorie voorzien. En passant pakt hij nog even het
gildensysteem en het verval van enkele belangrijke steden tussen

In het voorgaande kwam de empirische toetsing van Olsons
stelling al even ter sprake. Olsons werkwijze daarin is niet zo duidelijk als men zou wensen. Hij wipt van de hak op de tak.
Hij heeft het eerst over West-Duitsland en Japan, daarna over
Groot-Brittannie en Skandinavie, ten slotte over verschillende
staten van de Verenigde Staten. Op het ene geval gaat hij echter
diep in (Verenigd Koninkrijk, Verenigde Staten), op het andere

slechts terloops (West-Duitsland, Japan). Wat zijn keuze van
landen bepaalt, is niet duidelijk: er zijn nog andere ontwikkelde
democratieen. Aanvankelijk beperkt zijn bewijsvoering zich tot
louterr rfpscriptie. Voor de Verenigde Staten schakelt hij plots

de zeventiende en achttiende eeuw (York, Exeter, Venetie, Florence) mee. Het gildensysteem kon immers alleen bestaan in de
geborgenheid van door hoge tolmuren beschermde stadstaten
met van de buitenwereld afgesloten markten. Eens de tolmuren
gesloopt, verviel het monopolie van de gilden en begon het verval van de stadstaten.
Hoe mooi en elegant deze redenering ook is, wij blijven zitten
met een huizenhoog probleem. In Olsons analyse komt het afschaffen van douanetarieven, het creeren van een grotere markt

of het ontstaan van grotere politieke eenheden immers uit de
lucht vallen. Bij hem zijn dit exogene factoren. Maar ligt het

over naai regressies, waarbij hij de beschouwde tijdsperiode uit-

niet voor de hand ook deze fenomenen aan zijn theorie te onder-

breidt van de naoorlogse periode naar de periode sinds de Amerikaanse onafhankelijkheid.
Deze laatste regressies werden uitgevoerd door Kwang Choi.
Hij presenteert ze met nog enkele andere regressies in het boek
van Mueller 15). Het gaat om tests op basis van ,,crossnational” data. Het originele van zijn aanpak ligt erin dat hij een
index poogt op te stellen van de ,,institutionele sclerose” over de
tijd, dit is dus de verstarring in de maatschappij als gevolg van de

werpen? Aangezien vrijmaking van de handel e.d. schadelijk is
voor heel wat pressiegroepen, mag men toch aanzienlijke tegen-

stand verwachten tegen elk plan in die richting. Nochtans zijn er
talrijke voorbeelden van integratie, zodat de macht van die pressiegroepen niet zo groot kan zijn als Olson ons overal in zijn
boek wil doen geloven. Op zijn minst moet men concluderen dat
de zaken niet zo eenvoudig liggen als Olson pretendeert en dat er
tegenstrijdige krachten in het spel zijn.

opeenhoping van belangengroepen. Dit proces zou een curve
volgen die er ongeveer uitziet als de opbrengstencurve uit de

micro-economic. Hij distilleert daaruit dan een index die hij gebruikt als onafhankelijke variabele om groeivoeten te verklaren.
Zijn empirische resultaten blijken Olsons hypothese te
bevestigen.
F. Pryor voert een ,,quasi-test” uit van Olsons hypothese 16).
Het is een quasi-toetsing omdat hij met indirecte variabelen de
invloed van pressiegroepen op de economische groei wil meten.
De logica achter elke gebruikte variabele is soms ver gezocht.
B.v. de bevolkingsgrootte: de rechtvaardiging daarvoor luidt

dat hoe groter de bevolking hoe minder kans op overkoepelende
pressiegroepen en dus te geringer de economische groei is. Ander

voorbeeld: de etnische heterogeniteit: hoe heterogener, hoe minder overkoepelende groepen. Gezien het speculatieve karakter
van dit soort redeneringen, is het nut van zijn oefening dan ook

niet erg duidelijk.
P. Murr,ell test een interessante uitloper van Olsons theorie
58

13) J.C. Asselain en C. Morrisson, Economic growth and interest
groups: the French experience, in: Mueller, op. cit., biz. 157-173.

14) F. Lehner, Pressure politics and economic growth: Olson’s theory
and the Swiss experience, in: Mueller, op. cit., biz. 203-214.

15) K. Choi, A statistical test of Olson’s model, in: Mueller, op. cit., biz.
57-78.
16) F. Pryor, A quasi-test of Olson’s hypotheses, in: Mueller, op. cit.,
biz. 90-105.
17) P. Murrell, The comparative structure of the growth of the West
German and British manufacturing industries, in: Mueller, op. cit., biz.
109-131.

18) Idem, biz. 129.
19) Zie M.A.G. van Meerhaeghe, Internationale economie, Stenfert
Kroese, Leiden/Antwerpen, 1972, biz. 126.
20) M. Olson, op. cit., biz. 140.

De studie van J.F. Hennart over Frankrijk haakt daar op in
21). Hennart geeft hoog op van de internationalisering van de
Franse economic sinds het ontstaan van de Euromarkt als verklaring van de goede Franse groeiprestaties. Pressiegroepen heb-

bijdragen van het echtpaar Hicks kunnen we kort zijn. Hun namen doen waarschijnlijk dienst als trekpleister. Sir John schreef
drie bladzijden vol over de gevolgen van onvolledige mobilitiet
van de arbeid tussen sectoren op de economische groei 23). Lady

ben zich daartegen wel verzet maar zonder gevolg, terwijl hun

Ursula heeft het over de groeiperikelen van het Verenigd Ko-

positie door de internationalisering nog verslechterd is.

ninkrijk en Italie. Waarom Italie er per se bij moest is onduidelijk; 90% van het stuk gaat over de Britse ervaringen 24).

Van kasten naar apartheid
Tegenwind

Olson doet zijn best om zijn belofte van universaliteit gestand
te doen. Ook het Indiase kastensysteem en de Zuidafrikaanse
apartheid ontsnappen niet aan zijn drang naar volledigheid. De
kasten zouden ontstaan zijn uit een gildensysteem. Ze vertonen
er alle kenmerken van: controle op de toegang tot bepaalde beroepen en bedrijfssectoren, het bewaren van beroepsgeheimen,

Interessanter is het stuk van Samuel Bowles en John Eatwell
25). Zij behoren duidelijk niet tot de supporters van Olson. Hun

kritiek concentreert zich op een drietal punten. Een eerste punt
slaat op Olsons vergelijking tussen de door pressiegroepen over-

heerste staat en de ideale liberale staat. De eigenlijke vergelijking

het gebruik van boycotten en stakingen 22). Bekeken over ver-

moet volgens hen gaan tussen de pressiegroepen-staat en een

scheidene generaties stelt zich dan het volgende probleem: indien

staat waarin het klassenconflict zou zijn verhevigd en die dus

alle afstammelingen en hun ingehuwde partners van de voorde-

nog veel slechter zou uitvallen voor de economische groei. In de
tweede plaats ,,vergeet” Olson – door zich alleen te bekomme-

len van de groep mogen genieten, zullen die voordelen op den
duur over zoveel personen moeten worden gespreid dat ze per
hoofd verwaarloosbaar klein worden. Er zijn twee mogelijke
oplossingen: het aanmoedigen of zelfs verplicht stellen van onderlinge huwelijken of het onterven van een groot gedeelte van

de kinderen. In het kastensysteem werd de eerste methode gebruikt, terwijl b. v. de Europese adel tot beide methoden zijn toevlucht nam.
Een gelijkwaardig streven naar het beschermen van de voor-

ren om de statische efficientie – twee factoren die belangrijk
zijn voor de economische groei: de ontwikkelingen in de poten-

tie’le output en in de capaciteitsbenutting. Overigens is deze kritiek niet helemaal terecht, zeker niet wat de aandacht voor de potentiele output betreft: Olson heeft ook aandacht voor de invloed van de pressiegroepen op de introductie van nieuwe technologieen (b.v. biz. 63 e.v.). De derde tekortkoming volgens hen

is dat Olson door de twee voorgaande tekorten, het fundamente-

rechten van een bepaalde bevolkingsgroep vinden we in het

le conflict tussen democratie en groei niet herkent: aan de ene

Zuidafrikaanse apartheidstelsel. Via het opleggen van ratio’s
voor het aantal te werk te stellen blanken en zwarten wordt de
blanke arbeid schaars gehouden en de zwarte overvloedig (de

matische overheersing van arbeid door kapitaal, aan de andere
kant vereist de politieke structuur waarop het kapitalisme steunt

,,Colour Bar Act”).

kant vergt het kapitalisme om te kunnen voortbestaan de systeeen zekere mate van democratische rechten. De tegenwind waait
hier dus duidelijk uit marxistische hoek.

Stagflatie

De controverse tussen de aanhangers van de theorie van de
niet-ruimende markten en de aanhanger van die van de ruimende
markten is Olsons laatste prooi, meer bepaald het fenomeen van
de onvrijwillige werkloosheid, door de keynesianen geschoven

op de verder onverklaard blijvende ,,sticky wages”, en door monetaristen en aanhangers van de rationele-verwachtingentheorie
schoon vergeten.
Normaliter zou die onvrijwillige werkloosheid snel moeten

Ook uit politicologenhoek komt een onvriendelijke wing aangewaaid. James Dean confronteert Lindblom met Olson 26).
Zoals gezegd verdedigt Lindblom immers de stelling dat ,,business” en haar organisaties het krachtenspel tussen de belangengroepen ruimschoots domineren. Volgens Dean heeft ,,business” dan ook belang bij, en streeft eveneens naar een hoge economische groei. In ieder geval kan worden gezegd dat tegenover
de groeibelemmerende distributieve coalities de groeivriendelij-

ke pressiegroepen van het bedrijfsleven staan, zodat het uiteindelijke effect van de groepen op de groei ergens in het midden
uitkomt.

verdwijnen, omdat zowel de werklozen als de ondernemers er

voordeel bij hebben tot een arbeidsovereenkomst te komen, zij
het tegen lagere beloning dan voordien geldend op de ar-

beidsmarkt. Die overeenkomsten worden echter verhinderd
door de nog aan het werk zijnde arbeiders door middel van hun
vakbonden, waardoor de lonen boven het competitieve niveau

worden gehouden. Op die manier legt Olson het fenomeen van
de ,,sticky wages” uit. De onevenwichtige toestand op de ar-

beidsmarkt heeft gevolgen voor de totale economie: de vraag
naar goederen, arbeid en kapitaal gaat dalen. Er volgt een reces-

sie, die dreigt te ontaarden in een vicieuze neerwaarts gerichte
spiraal als door het optreden van pressiegroepen een reeks van
prijzen boven het marktruimende niveau blijven.

Politieke economic van de groei

Epiloog van Dennis Mueller

In zijn afsluitende betoog onderzoekt Mueller nog enkele gevolgen van Olsons these o.a. op het gebied van electorale uitkomsten 27). In landen met zwakke belangengroepen moeten
politici het vooral hebben van brede algemene doelstellingen die
de meerderheid van het electoraat aanspreken, terwijl ze in landen met sterke groepen een meerderheid kunnen smeden door
aan allerlei deelbelangen tegemoet te komen. In het eerste geval
mag men volgens Mueller een consensueel politick systeem verwachten met grote en stabiele meerderheden. In het tweede geval
mag men een labiel systeem verwachten met steeds andere en anders samengestelde meerderheden. Sluitstuk van de redenering is
de hypothese van Olson inzake de macht van de groepen en eco-

Enkele bijdragen aan Dennis Muellers The political economy
of growth werden reeds vermeld. Waarschijnlijk was het mede
de bedoeling wat mee te genieten van de belangstelling rond Ol-

son. Het gemiddelde niveau van de artikelen ligt echter aanzienlijk lager dan dat van Olsons boek. Het gaat om een heterogene
verzameling referaten: er zijn zeer korte naast lange stukken; er
zijn voor- en tegenstanders van Olson; de eersten borduren voort
op Olson, anderen hebben, afgaand op hun tekst, Olson zelfs
niet gelezen; er is kritiek en er is kritiekloze overname van Olsons
these; er doen economen aan mee, maar ook politicologen.
Naast de reeds besproken bijdragen is er nog het openingsstuk
van Olson, een verkorte versie van The rise and decline of nations, waar we dus niet meer bij hoeven stil te staan. Ook over de
ESB 18-1-1984

21) J.F. Hennart, The political economy of comparative growth rates:

the case of France, in: Mueller, op. cit., biz. 176-202.
22) M. Olson, op. cit., biz. 157.

23) J. Hicks, Structural unemployment and economic growth: a ‘labor
theory of value’ model, in: Mueller, op. cit., biz. 53-56.

24) U.K. Hicks, Divergent growth rates: some experiences of the United
Kingdom and Italy, in: Mueller, op. cit., biz. 132-156.
25) S. Bowles en J. Eatwell, Between two worlds: interest groups, class
structure, and capitalist growth, in: Mueller, op. cit., biz. 217-230.

26) J. Dean, Polyarchy and economic growth, in: Mueller, op. cit., biz.
231-257.

59

nomische groei. Daaruit volgt dan Muellers stalling: landen met

re partijen geldt dit (b.v. de Groenen, gegroeid uit allerlei milieu-

stabiele politieke meerderheden zouden een hoge economische
groei moeten kennen, landen met een instabiel politick systeem
een lagere economische groei. Deze stelling kan hij echter moei-

gels die gedomineerd worden door pressiegroepen (b.v. de

lijk bewijzen.
Een andere relatie die Mueller signaleert is die tussen de aan-

dacht voor herverdeling en de groei van de collectieve sector
sinds de jaren zestig. Het in de frontlinie staan van herverdelingsvraagstukken ligt mede aan de oorzaak van de uitholling
van een politick gesteund op een brede consensus; wat op haar
beurt weer leidt tot lagere groeivoeten.
Een en ander brengt Mueller ertoe naar middelen te zoeken
om deze ontwikkelingen tegen te gaan. Daartoe moet men een

idee vinden waarover een algemene consensus kan ontstaan (b.v.
een held waarachter de natie zich kan scharen). De verdere ont-

wikkeling van de welvaartsstaat komt daarvoor volgens Mueller
zeker niet in aanmerking.
Pressie op de overheid

Terugkerend naar Olson, is de belangrijkste kritiek die men

bewegingen). Nog andere partijen bestaan uit verschillende vleuChristelijke Volkspartij in Belgie met werknemers, werkgevers,
middenstanders en landbouwers). Partijen in een regeringscoalitie moeten o.a. ook rekenschap geven aan de groepen die de partijen beheersen. Dit kan eveneens gelden voor de partijpoliticus.

Zijn carriere hangt o.a. af van de pressiegroepen in een partij,
pressiegroepen die b.v. de kandidatenlijsten voor de verkiezingen helpen samenstellen. Daarom is hij soms verplicht in de

gunst van een of andere pressiegroep te komen.
Een vijfde en evidente manier waarop pressiegroepen invloed
kunnen uitoefenen op de besluitvorming is als zij zelf aan de politieke besluitvorming deelnemen. Vooral op het sociaaleconomisch terrein zijn zij daarin geslaagd, maar ook op het
vlak van gezondheidszorg en wetenschapsbeleid kan men van
een overlegdemocratie spreken. Allerlei zaken worden in overleg
tussen pressiegroepen en overheid geregeld. Het culminatiepunt
van deze ontwikkeling is het corporatisme waarbij pressiegroepen afstand doen van directe actiemiddelen zoals de staking en
zich tevens verbinden de in het overleg tot stand gekomen resultaten bij hun achterban ingang te doen vinden 28).

op zijn werkwijze kan geven dat hij niets zegt over de manier

waarop groepen nu werkelijk invloed uitoefenen. Olson ziet
over het hoofd dat door de toenemende rol van de overheid in

Het belang van organisatie

het politiek-economische leven elke belangengroep als pressiegroep moet optreden om zijn belangen effectief te verdedigen.

Door gebruik te maken van deze pressietechnieken probeert

Het is dan ook duidelijk dat we om meer over belangen- en pressiegroepen te weten te komen, we hun pressie op de overheid

een groep meer van de overheid gedaan te krijgen dan een gewone belangengroep of een niet georganiseerde groep. Dat is juist
wat bewezen moet worden: dat pressiegroepen door hun acties
tegenover de overheid er beter in slagen hun belangen te verdedigen dan andere groepen. Wagner immers stelde dat een groep
niet georganiseerd hoeft te zijn om haar belangen verdedigd te
krijgen; bepaalde groepen zijn immers electoraal zo belangrijk
dat politici hoe dan ook met hen rekening moeten houden, georganiseerd of niet georganiseerd 29). Zoals Bernholz terecht op-

moeten onderzoeken. Een dergelijke benadering heeft als voor-

deel dat niet langer een indirecte relatie bekeken wordt – het gevolg op de economische groei is ten slotte maar een secundair effect van de activiteiten der groepen. Het uitoefenen van pressie
daarentegen is een bewust gewilde, autonome actie, zodat we
ons op minder speculatief en daarom minder glad ijs bevinden.

merkt moet bewezen worden dat ,,…die Interessenverbande in

Pressiemethoden

der Lage sind, als Reaktion auf die staatliche Politik den Regierungsparteien mehr Wa’hlerstimmen zuzufuhren oder abspen-

Grosso modo kunnen we een vijftal categorieen aanduiden
van middelen die belangengroepen aanwenden om pressie op de
overheid uit te oefenen. De pressie is of wel rechtstreeks op de

beslissingscentra gericht, of wel op de publieke opinie die via de
verkiezingen greep houdt op de beslissingscentra.
In de eerste plaats kunnen sommige groepen gebruik maken
van hun economische macht. De voorbeelden van dergelijke

stig zu machen als die Parteien ihrer Ansicht nach ohne die
Existenz von Verbanden gewinnen oder verlieren wiirden” 30)!
Daarom leren empirische testen zoals b.v. die van Guttman,
Pincus, Silberman en Durden ons weinig bij over pressiegroepen
omdat het al of niet georganiseerd zijn niet tot uiting komt in de

variabelen die ze gebruiken 31). Toch gaan deze studies door
voor baanbrekend op het gebied van pressiegroepen 32). Zij gebruiken b.v. het aantal jongeren in een bepaalde leeftijdscatego-

groepen liggen voor de hand. Op de markt van de produktiefactor arbeid bekleden de vakbonden indien geen monopolistische,

rie als een maatstaf voor de pressie die die groep uitoefent op het

dan toch een oligopolistische positie. Die positie verleent hen een

tot stand komen van wetgeving over het minimumloon (Silber-

zekere macht, waarvan zij door middel van de staking gebruik

man en Durden) of de concentratie in een bepaalde industrie als

kunnen maken. Ook de produktiefactor kapitaal echter kan sta-

een benadering voor de invloed van die industrie op de invoering
van invoerrechten (Pincus). Dergelijke studies slaan Wagners

ken door de investeringen stop te zetten. Indien zij politick van
aard is, is de bedoeling van de staking de overheid bij de publieke
opinie zodanig in diskrediet te brengen dat die toegeeft om haar

waarschuwing in de wind en brengen ons empirisch gezien weinig bij omtrent het verschijnsel pressiegroep.

electorale kansen te beschermen.
Een tweede pressietechniek werkt via het financieren van verkiezingscampagnes. Wanneer het ter beschikking stellen van
fondsen afhankelijk wordt gemaakt van de ,,tegemoetkomendheid” van kandidaat en partij, dan zullen deze, uit electorale
overwegingen, wellicht niet blind zijn voor de verzuchtingen van

27) D. Mueller, The political economy of growth and distribution, in:

de donorgroep.
Ook in een wereld waarin informatie of wel schaars en onvol-

Studies, 1983, jg. XXXI, biz. 86-102.

ledig, of wel overvloedig en chaotisch is, kunnen pressiegroepen
een rol spelen. Door hun expertise in de materie die hun belangen

raakt, hebben zij een informatievoordeel dat zij tegen de overheid kunnen uitspelen. Hun informatiefunctie beperkt zich niet
alleen tot de overheid; ook de publieke opinie wordt selectief ingelicht om daar de benodigde goodwill te kweken en om eventueel via de electorale dreiging die uitgaat van de publieke opinie de
overheid onder druk te zetten.

De vierde toegang die de pressiegroepen tot de besluitvorming
hebben, is die via politieke partijen. Sommige pressiegroepen
zijn sterk geaffilieerd met een politieke partij. Vele socialistische

partijen zijn uit arbeidersbewegingen gegroeid, die trouwens
meestal nog een stevige vinger in de pap hebben. Ook voor ande60

Mueller, op. cit., biz. 261-276.
28) Zie b.v. R.M. Martin, Pluralism and the new corporatism, Political
29) R.E. Wagner, Pressure groups and political entrepreneurs, in: Pa-

pers on non-market decision making, Charlottesville, 1966, biz. 161 -170.
30) P. Bernholz, Einige Bemerkungen zur Theorie des Einflusses der

Verbande auf die politische Willensbildung in der Demokratie, Kyklos,
jg. XXII, 1969, biz. 281.
31) J. Guttman, Interest groups and the demand for agricultural research, Journal of Political Economy, 1978, jg. 86, nr. 3, biz. 467-484;
J.J. Pincus, Pressure groups and the pattern of tariffs, Journal of Political Economy, 1975, jg. 83, nr. 4, biz. 757-778; J.I. Silberman, G.C. Dur-

den, Determining legislative preferences on the minimum wage: an economic approach, Journal of Political Economy, 1976, jg. 84, nr. 2, biz.
317-329.
32) Zie b.v. R.D. Tollison, Rent seeking: a survey, Kyklos, jg. XXXV,
1982, biz. 575-602.

Besluit
Er is duidelijk behoefte aan empirische studies die de boven-

vermelde pressietechnieken kwantificeren en relateren tot de
besluitvorming op de gebieden waar pressiegroepen belangen

hebben. Op dat vlak is er bitter weinig gedaan. Het kader waarbinnen dit kan gebeuren is evenwel voorhanden, nl. het politiekeconomisch model. Een dergelijk model bestaat ruwweg uit twee
vergelijkingen: een evaluatiefunctie, die de populariteit van de
regering verklaart uit voornamelijk de economische toestand, en

een reactiefunctie, die weergeeft hoe de regering d.m.v. haar
economische politick de kiezersevaluatie poogt te be’invloeden
33). Schneider en Naumann deden een poging de pressiegroepen

in zo’n model te integreren voor Zwitserland 34). In de evaluatiefunctie werd naast de courante economische variabelen zoals inflatie, werkloosheid en groei van het inkomen, ook rekening gehouden met de stemadviezen van een aantal pressiegroepen. In
de reactiefunctie kwam naast de electorate positie ook de pressie
van een aantal groepen voor; op die manier is de economische
politick de resultante van de invloed die uitgaat van de kiezers

(vervolg van biz. 53)
van bedrijven loopt daardoor terug. Voor de werkgelegenheid is echter veel belangrijjker dat de afstoot van oude jaargangen produktiemiddelen wordt vertraagd omdat de reele
arbeidskosten minder stijgen (c.q. zelfs dalen). Bovendien
neemt het rendement op nieuwe investeringen vanwege de la-

gere loonkosten toe, met als gevolg geleidelijk aantrekkende
investeringen. Na 9 jaar mondt dit uit in een dating van de
werkloosheid met ca. 20.000 personen. Bij een verhoging van
de overheidsuitgaven zijn de uitkomsten sterk afhankelijk
van de wijze waarop de bestedingsimpuls wordt gefinancierd. Maar in alle gevallen zijn de gevolgen voor de werkgelegenheid – in tegenstelling tot wat in beleidskringen pleegt
te worden beweerd – ook op langere termijn positief. Opmerkelijk is dat vooral monetaire financiering (plaatsing van
schatkistpapier bij De Nederlandsche Bank) gunstige effecten sorteert. De investeringen vallen hoger uit dan in de centrale projectie en de werkloosheid lager. Omgekeerd zal gel-

enerzijds en van de pressiegroepen anderzijds. Het probleem bij
Schneider en Naumann is echter dat zij zich bij de kwantificering
van de pressie beperken tot slechts een vorm van pressie, nl. de
informatietechniek: de stemadviezen aan de kiezers en de moties
en aanbevelingen aan het parlement. Zo vallen een heleboel
andere mogelijkheden die de pressiegroep hebben naast de boot.

den dat een voortgezet bezuinigingsbeleid alleen maar tot het

Wat er te doen staat is dus duidelijk: meer pressietechnieken

daarmee wordt in het model geen rekening gehouden.
De belangrijkste conclusie uit de variantenanalyse met de
nieuwe modellen is echter van heel andere aard: nl. dat de effecten van macro-economische beleidsmaatregelen in de
meeste gevallen nogal mager zijn. Nog magerder dan op basis van de oude modellen kon worden verondersteld, omdat

moeten op de manier van Schneider en Naumann worden benaderd en een empirische inhoud krijgen om uiteindelijk een op de

waarneming gebaseerd inzicht te krijgen in de effectiviteit van
pressiegroepen. Volgens ons is deze manier van werken te verkiezen boven Olsons methode om de economische groei te relateren
aan de macht van de groepen. Hoewel zijn benadering als theoretische stelling interessant is en in de uitwerking veel onverwachte gezichtspunten oplevert, is zij onmogelijk empirisch te
verifieren en dat maakt de discussie erover tot een weinig zinvol
spel met woorden.
F. Naert

verder oplopen van de werkloosheid zal leiden, ook op langere termijn. Een kanttekening moet daarbij worden gemaakt,
nl. dat door een expansief beleid de nationale deviezenvoorraad vermindert, hetgeen op den duur de wisselkoers onder

druk zet en een opwaartse pressie op de rentestand uitoefent;

monetaire tegenkoppelingen in veel gevallen de effecten van
impulsen in de reele sfeer dempen. Wat men ook doet, het

haalt allemaal weinig uit, is de les die men uit Freia zou kunnen trekken. Die conclusie is des te somberder omdat ook een
extra groei van de wereldhandel met 1% de werkloosheid
maar met 6.000 in het eerste jaar (oplopend tot 11.000 in het
negende jaar) doet afnemen. Dat zijn geen optimistische
constateringen in het licht van de centrale projectie die op een
verder oplopen van de werkloosheid tot 1,1 mln. in 1987
schijnt te wijzen (de cijfers zijn nog niet officieel). Misschien
is dat de reden dat een van de belangrijkste modelgebruikers,
de voorzitter van de Centrale Economische Commissie die

het macro-economische beleid voor het kabinet voorbereidt,
prof. dr. F.W. Rutten, zich twee weken geleden in ESB enigs-

zins van de macro-economische ,,ingang” van het beleid distantieerde en suggereerde dat er ,, veel meer aandacht voor de
micro-economische verhoudingen nodig is om succes te kunnen behalen” 2).
33) Voor een goede inleiding hierop zie B.S. Frey, Politico-economic
models and cycles, Journal of Public Economics, jg. 9, 1978 biz
203-220.
34) F. Schneider en J. Naumann, Interest groups in democracies. How
influential are they? An empirical examination for Switzerland, Public

Choice, jg. 38, 1982, biz. 281-303.

L. van der Geest
2) F.W. Rutten, Een gedeeltelijke wending ten goede, ESB, 4 januari
1984, biz. 7.

Auteur