Ga direct naar de content

Internationale vergelijking van de arbeidsduur

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: september 28 1988

Internationale vergelijking van
de arbeidsduur
De gemiddelde arbeidsduur hangt in veel landen samen met de arbeidsmarktsituatie. In
dit artikel ‘wordt op dit verband ingegaan. De auteur constateert dat de flexibiliteit van
de arbeidsduur in de Nederlandse nijverheid minder is dan in andere landen. De reden
hiervoor is dat in ons land minder gebruik wordt gemaakt van overwerk en
werktijdverkorting. Wel wordt in Nederland meer gebruik gemaakt van deeltijdarbeid.
maar aan deze tendens liggen volgens de auteur niet alleen arbeidsmarktmotieven maar
ook culturele factoren ten grondslag.

DRS. A. W.F. CORPELEIJN*
Evenals in andere Europese landen is in Nederland de arbeidsduur in de afgelopen decennia verminderd door de invoering van de vijfdaagse werkweek, de toeneming van de
vakantieduur en andere vormen van arbeidsduurverkorting.
In een periode van 30 jaar is de jaarlijkse arbeidsduur met
ca 25% gedaald tot het huidige niveau van ruim 1740 uur.
Dit niveau ligt niet veel hoger dan in de Bondsrepubliek, waar
de jaarlijkse arbeidsduur in 1986 op 1730 uur was gekomen.
Deze cijfers hebben betrekking op de normale arbeidsduur
van voltijdwerknemers, zoals deze in collectieve regelingen
(CAO’s) is vastgelegd. De feitelijke arbeidsduur per werknemer wordt behalve door de regelingen ook bepaald door factoren als overuren, (ziekte)verzuim, werktijdverkorting en
deeltijdarbeid. Deze feitelijke duur is nog sterker gedaald dan
de standaard-arbeidsduur, onder meer door de deeltijdarbeid.
In dit artikel wordt de arbeidsduur in Nederland op een
aantal punten vergeleken met die in de omringende landen,
namelijk België, de Bondsrepubliek Duitsland, het Verenigd
Koninkrijk en Frankrijk. Hierbij wordt met name aandacht besteed aan de relatie tussen arbeidsduur en werkgelegenheid. In de eerste paragraaf wordt ingegaan op de flexibiliteit
(conjunctuurgevoeligheid) van de arbeidsduur in de nijverheid. De tweede paragraaf handelt over de deeltijdarbeid,
die in de afgelopen jaren in Nederland sterk in omvang is toegenomen. De arbeidsduurstatistieken op EG-niveau (en in
sommige lid-staten) zijn overigens fragmentarisch en weinig
doorzichtig, zodat de vergelijkingsmogelijkheden
beperkt
zijn en voorzichtigheid op dit gebied zeker geboden is 1.

De flexibiliteit van de arbeidsduur
Fluctuaties in de economische bedrijvigheid komen op de
arbeidsmarkt tot uiting in de ontwikkeling van de werkgelegenheid, en ook enigszins in veranderingen van de arbeidsduur. Vanouds geldt dan ook de gemiddelde werkweek als
een conjunctuurindicato~. Hierbij moet worden gedacht aan
de feitelijke arbeidsduur per werknemer. Verschijnselen als
overwerk en werktijdverkorting vormen de voornaamste verklaring voor de conjuncturele fluctuaties in deze arbeidsduur.

ESB 28-9-1988

De noodzaak van overwerk is vooral aanwezig in geval van
krapte op de arbeidsmarkt. Het is dan ook interessant om te
zien in hoeverre de traditionele conjunctuurgevoeligheid van
de arbeidsduur in de huidige arbeidsmarktsituatie nog bestaat.
In de Bondsrepubliek is de invloed van overwerk en werktijdverkorting op de arbeidsduur, en daarmee op de arbeidsmarktsituatie, duidelijk waarneembaar. In de recessiejaren
1967, 1975 en 1983 was de feitelijke arbeidsduur per werknemer 1 à 2% lager dan zonder werktijdverkorting en vermindering van overwerk het geval zou zijn geweesf. Voor
de nijverheid, waar het overwerk en de werktijdverkorting
zich in hoofdzaak voordoen, komt men tot wat hogere waarden. Sinds de jaren zestig heeft zich in de Bondsrepubliek
overigens een structurele vermindering van het overwerk
voorgedaan, dit in tegenstelling tot het Verenigd Koninkrijk,
waar het overwerk ook nu nog op grote schaal voorkomt.
De conjunctuurgevoeligheid van de arbeidsduur kan worden bestudeerd met behulp van Eurostat-gegevens over de
4
aan de nijverheidsarbeiders aangeboden arbeidsduur . De
aangeboden arbeidsduur wordt bepaald door de normale arbeidsduur per week en door overuren en werktijdverkorting.
(Deze componenten komen niet afzonderlijk in de statistiek
tot uiting.) Factoren als ziekteverzuim, vakantie en roostervrije dagen zijn niet van invloed op de aangeboden arbeidsduur.
Deze arbeidsduur is in de beschouwde landen sinds de
jaren zestig in het algemeen gedaald, het sterkst in België
en Frankrijk. De laatste jaren was deze daling kleiner dan
voorheen (zie tabel 1 en de figuur). De daling is niet overal
monotoon verlopen; een (tijdelijke) stijging blijkt tot de mogelijkheden te behoren.

* Werkzaam bij het CBS. Dit artikel werd op persoonlijke titel geschreven.
1. Vgl. Eurostat, Working time statistics. Methods and measurement in the European Community, Luxemburg 1984.
2. Vgl. G. Bry, The average workweek as an economie indicator,
NBER 1959.
3. Zie H. Kohier en L. Reyher, Arbeitszeit und Arbeitsvolumen in
der Bundesrepublik Deutschland 1960-1986, Neurenberg 1988.
4. Zie de jaarlijkse Eurostat-publikatie
Werkgelegenheid en werkloosheid.

901

__

Jl

W

WlRF

Tabel 1. Aan de nijverheidsarbeiders aangeboden arbeidsduur, 1970-1985, in uren per week, oktobercijfers

BRD Frankrijk België Nederland VK
Niveaus
1970
1975
1980
1985

44,1
40,9
41,6
40,7

45,9
42,4
40,9

42,7
37,1
35,7
35,7

44,3
40,8
40,8
40,5

41,8
40,7
42,2

-0,5
1,7

-1,2
0,8

-1,2
2,8

-0,7
1,1

-0,1
1,4

Jaarlijkse % mutatiesa

Gemiddeld
Standaardafwijking

a.Frankrijk
1970-1984, 1972-1985.
VK

Figuur. Aan de nijverheidsarbeiders
duur

aangeboden

arbeids-

Uren
per47

wE16 ‘.

Nederland

45
44
43

VK

BRD

42
41

40
39

1966

1970

1975

1985

1980

De fluctuaties in de aangeboden arbeidsduur zijn het
grootst in België en de Bondsrepubliek en het kleinst in Frankrijk en Nederland. Dit blijkt uit de standaardafwijkingen van
de jaarlijkse mutaties, zoals vermeld in de tabel. Een wat wisselvallig verloop van de arbeidsduur hoeft niet een verband
met de conjunctuur te impliceren. In de Bondsrepubliek en
het Verenigd Koninkrijk echter is er een waarneembare relatie tussen de ontwikkeling van de aangeboden arbeidsduur
en die van de werkgelegenheid (in de nijverheid)5. Positieve
mutaties van de arbeidsduur, zoals in 1976 en 1983, werden
gevolgd door een relatief gunstige ontwikkeling van de werkgelegenheid, terwijl de dieptepunten in de werkgelegenheidsontwikkeling werden voorafgegaan door een tamelijk
sterke daling van de arbeidsduur. Dit wordt gemustreerd door
de regressie van de”werkgelegenheidsmutaties op die van
de arbeidsduur, die voor de Bondsrepubliek en het Verenigd
Koninkrijk een significant verband laat zien (zie tabel 2).
Dit alles leidt voor Nederland tot de voorzichtige conclusie dat de arbeidsduur in de nijverheid hier wat minder flexibel is dan met name in de Bondsrepubliek en het Verenigd
Koninkrijk, hetgeen kan worden toegeschreven aan de ge-

ringe omvang van overwerk en werktijdverkorting in ons
land.

Deeltijdarbeid
De deeltijdarbeid is sterk geconcentreerd in sommige delen van de dienstensector, in het bijzonder in de traditionele
vrouwenberoepen. Het percentage vrouwen onder de deeltijdwerkers bedraagt in de Europese landen veelal 80 of
meer. Naast deze overeenkomsten zijn er grote verschillen
tussen de landen wat betreft de deeltijdarbeid. Het aandeel
van de deeltijdbanen in de totale werkgelegenheid kan uiteenlopen van minder dan 10% tot 25%. Wat dit betreft is Nederland in de laatste jaren snel doorgestoten naar de top.
Tussen deeltijdbanen zijn er overigens grote verschillen, bij
voorbeeld qua omvang (van meer dan 30 tot minder dan 10
uur per week) en kwalificatieniveau.
Rekenkundig gezien is het aandeel van de deeltijdbanen
in de werkgelegenheid mede afhankelijk van het aantal voltijdbanen, Anders gezegd, er is aanleiding zowel de voItijdarbeid als de deeltijdarbeid te relateren aan de omvang van
de bevolking in de beroepsgeschikte leeftijd. Dit geldt speciaal voor de vrouwen, die immers veel meer dan mannen in
deeltijd werken.
Men stuit dan al snel op het bekende verschijnsel dat in
Nederland de arbeidsparticipatie van vrouwen in vergelijking
met de omringende landen laag is (zie tabel 3). Slechts 35%
van de vrouwen in de beroepsgeschikte leeftijd heeft in Nederland een werkkring. In België ligt dat cijfer niet veel hoger,
maar in dat land ligt het accent veel zwaarder op de voItijdarbeid. De situatie is daar heel anders. Alleen in Nederland
wordt nog raar opgekeken als gehuwde vrouwen een hele
baan hebben. Wat betreft de deeltijdparticipatie wordt Nederland echter alleen overtroffen door het Verenigd Koninkrijk, waar overigens – door het hogere participatieniveau het aandeel van de deeltijdarbeid in de werkgelegenheid lager is.
De verschillen tussen Nederland en de omringende landen hangen samen met demografische ontwikkelingen. Tot
in de jaren zestig zijn de geboortencijfers in Nederland aanmerkelijk hoger geweest dan in de omringende landen en
economische zelfstandigheid van de (gehuwde) vrouw werd
hier in brede kring als onwenselijk beschouwd. Een buitenlandse waarnemer meende in 1970 dat Nederland wat betreft de inschakeling van de vrouw bij de beroepsarbeid zo
terughoudend was dat een verhoging van het percentage

Tabel 3. Beroepsarbeid
ten

door vrouwen in 1985, in procen-

BRD Frankrijk België Nederland VK
Vrouwen 14-64 jaar

Tabel2.
heid op
gaande
haakjes

Regressie van de mutaties van de werkgelegendie van de aangeboden arbeidsduur in het voorafjaar in de nijverheid, 1966-1985, t-waarden tussen
a

BRD
Constante
Arbeidsduur
R2

-0,46
(-1,03)
0,68
(2,63)
0,29

Frankrijk België Nederland
-0,21
(-0,28)
0,51
(0,93)
0,05

a.Frankrijk
1966-1984, 1970-1985.
VK

902

-1,69
(-3,60)
0,26
(1,54)
0,12

-1,19
(-2,12)
0,59
(1,23)
0,08

VK
-2,37
(-3,67)
1,02
(2,14)
0,29

Volledige werkweek
Gedeeltelijkewerkweek
Werkt nieta
Totaal
Gehuwde

33
14
53
100

38
10
52
100

29
8
63
100

17
18
65
100

100

vrouwen 14-64 jaar
25
19
57
100

38
13
49
100

30
9
61
100

10
22
68
100

25
29
46
100

Volledige werkweek
Gedeeltelijkewerkweek
Werkt nieta
Totaal

a. Incl.werkloos/werkzoekend werkkring.
zonder
Bron:Eurostat, teekproefenquête naar de arbeidskrachten,
S

29
23

48

1985.

5. De cijfers over de werkgelegenheid zijn ontleend aan OESO,
Labour Force Statistics, Parijs, 1988.

vrouwelijke arbeidskrachten zou uitblijven en de achterstand
ten opzichte van de andere Westeuropese landen in stand
zou blijven6. Deze prognose is ten dele onjuist gebleken,
mede als gevolg van de opkomst van de deeltijdarbeid. Het
percentage vrouwelijke arbeidskrachten steeg van ongeveer
25 in 1970 tot ca. 35 nu, waarbij het aandeel der deeltijdwerkers sterk groeide. De achterstand ten opzichte van de om7
ringende landen is echter grotendeels gebleven , hoewel de
hogere geboortencijfers allang tot het verleden behoren.
Blijft de vraag naar de oorzaken van de groeikracht van
de deeltijdarbeid in Nederland. Want dat er een belangrijke
groei is opgetreden staat vast8. In de jaren 1971-1979 groeide het aantal werknemers met een werkweek van minder
dan 25 uur (exclusief scholieren/studenten) geleidelijk van
270.000 tot 470.000, dus een tamelijk constante groei van
7% per jaar. In de periode 1977-1985 steeg het aantal werkzame personen met een werkweek van minder dan 35 uur
met gemiddeld 6% per jaar. Een andere bron geeft voor dezelfde periode een groei van het aantal deeltijdbanen met
ruim 4% per jaar te zien, op basis van een weer wat andere
definitie9. Een forse, wellicht afnemende, groei van gemiddeld ca 6% per jaar sinds het begin van de jaren zeventig
mag als vaststaand worden aangenomen.
Men verklaart deze groei soms uit de behoefte van vrouwen om in deeltijd te werken, maar er zijn ook vrouwen (en
mannen) die een volledige baan wensen en een soortgelijke groei heeft zich bij de voltijdbanen in het geheel niet voorgedaan. Ook het verschil met de buurlanden kan langs deze
weg moeilijk verklaard worden. De bereidheid om in deeltijd
te werken is niet meer dan een voorwaarde voor de groei
van de deeltijdarbeid.
Waarschijnlijk heeft.aanvankelijk een tekort aan vrouwen
die op voltijdbasis wilden werken een belangrijke rol gespeeld. In de laatste 10 à 15 jaar kan dit echter niet doorslaggevend zijn geweest. Andere motieven als flexibilisering,
loonkostenmatiging en – bij de overheid, – herverdeling van
arbeid zijn op de voorgrond getreden.
Deeltijdarbeid hoeft overigens niet altijd goedkoper of gunstig voor de organisatie te zijn. In feite treft men de deeltijdarbeid (dan ook) slechts in enkele sectoren aan. Misschien
is in Nederland deeltijdarbeid goedkoper dan voltijdarbeid
waar het gaat om eenvoudig werk en dan vooral in de vorm
van kleine deeltijdarbeid (minder dan 15 uur per week). Er
zijn dan geen of weinig trainingskosten, de werknemer valt
veelal buiten een eventuele pensioenregeling en het aantal
improduktieve uren kan zb in sommige gevallen worden beperkt 10. Ook bij meer gekwalificeerde arbeid kan er een kostenvoordeel zijn, bij voorbeeld als er gekozen moet worden
tussen het in dienst nemen (c.q. houden) van ervaren deeltijdwerkers en het aantrekken van jongeren zonder beroepservaring. Het kostenaspect van de deeltijdarbeid kan in andere (EG-)Ianden anders zijn dan in Nederland, bij voorbeeld
door verschillen in wetgeving. Het kostenvoordeel van kleine deeltijdbanen is een verschijnsel dat ook in het Verenigd
Koninkrijk aanwezig wordt geacht 11.
Het belang van het onderscheid tussen kleine en grote
deeltijdarbeid wordt gemustreerd door de werkgelegenheidscijfers in tabel 4. In de periode 1977-1985 is de kleine deeltijdarbeid sterker gegroeid dan de grote. Er is ook een verschil in kwalificatieniveau tussen kleine en grote deeltijdarbeid. In de hoger gekwalificeerde beroepen (leerkrachten,
verplegenden, administratieve functies) komt vooral grote
deeltijdarbeid voor. Bij het lager gekwalificeerd
werk
(schoonmaak- en huishoudelijk personeel) is juist de kleine
deeltijdarbeid belangrijk. Men ziet in de tabel dat het aantal
voltijdwerkers in de geselecteerde beroepsgroepen in de
meeste gevallen in 1985 ongeveer gelijk of lager was dan in
1977. (De beroepsgroep verplegenden vormt een markante
uitzondering.) Dit maakt het aannemelijk dat de oorzaken
van de groei van de deeltijdarbeid overwegend aan de vraagkant moeten worden gezocht. Een gelijkblijvend of inkrim-

ESB 28-9-1988

pend aanbod van voltijdwerkers in de beschouwde periode
is immers weinig plausibel.

Samenvatting
In dit artikel zijn enige aspecten van de relatie tussen arbeidsduur en werkgelegenheid belicht door middel van een
internationale vergelijking. De arbeidsduur in de nijverheid
bleek in Nederland weinig samenhang te vertonen met de
ontwikkeling van de werkgelegenheid in die sector. Een dergelijke relatie is wel zichtbaar in de Bondsrepubliek en het
Verenigd Koninkrijk, waar op ruimere schaal van overwerk
en/of werktijdverkorting gebruik wordt gemaakt.
Deze geringe flexibiliteit van de arbeidsduur in de nijverheid contrasteert met de snelle opkomst van de deeltijdarbeid die Nederland sinds de jàren zestig kent. De arbeidsparticipatie van vrouwen in Nederland wordt nog steeds gekenmerkt door een laag niveau. Als tweede opvallende kenmerk is daar een uitzonderlijk hoog percentage deeltijdwerksters (meer dan 50) bijgekomen. De verklaring van de krachtige groei van de deeltijdarbeid moet vooral aan de vraagkant van de arbeidsmarkt worden gezocht.

A. Corpeleijn

Tabel 4. Werkzame personen naar beroepsgroep
male arbeidsduur in uren per week, 1977-198Sa
1977
niveau x 1.000 personen
<15 15-34 ~35 totaal

1985
index 1977 = 100
<15 15-34 ~35 totaal

10
22
4

23
117
31

140

84
93

172
223
128

208
191
168

283
115
157

132
119
101

156
124
117

6

27

224

257

252

176

104

115

13
20

46
48

315
148

374
215

147
226

172
140

90
95

102
117

53

45

58

156

134

136

87

117

44

37
99
29
182 2908 3135

211
214

112
159

100
97

140
102

205

548 4006 4759

187

151

98

108

Verplegenden e.d.
Leerkrachten
Secretaressen e.d.
Boekhouders,
kassiers e.d.
Administratieve
functies n.e.g.
Winkelpersoneel e.d.
Huishoudelijk!
verzorgend pers.
Schoonmaakpersoneel
Overige beroepen
Totaal

en nor-

33

a. Personen met meer dan één werkkring zijn slechts eenmaal geteld. en
wel op basis van de werkkring waaraan de meeste tijd werd besteed.
Bron: CBS, Arbeidskrachtentelling
1977en idem. 1985.

6. J.P. Windmuller,
Arbeidsverhoudingen
in Nederland,
Utrecht/Antwerpen,
1970. blz. 309.
7. De ontwikkelingen in de omringende landen lopen overigens
uiteen, zodat er op dit punt nuanceringen mogelijk zijn.
8. De verwarring over de Nederlandse cijfers met betrekking tot
de deeltijdarbeid is groot, vooral als gevolg van definitiewijzigingen e.d. Zeer hoge groeicijfers vindt men bij Chr. de Neubourg,
Unemployment, labour slack and labour market accounting, Groningen, 1987; extreem lage cijfers geeft R.M. Lindley, Prospects
for European labour demand, European Journalof
Population,
1987, blz. 383-410.
9. Zie respectievelijk CBS, Arbeidskrachtentelling
1979, blz. 37,
CBS, Arbeidskrachtentelling
1985, blz. 20 en CBS, Supplement
van de Sociaal-economische
maandstatistiek 1987, nr. 5, blz. 14.
10. Zie CBS, Supplement Sociaal-economische
maandstatistiek,
1985 nr 8. In het hier opgenomen artikel over beloning van deeltijdarbeid blijkt inderdaad een laag uurloon bij kleine deeltijdbanen.
11. M. Emerson, Regulation and deregulation of the labour market, European Ecónomic Review, 1988, blz. 775-817.

903

Auteur