Ga direct naar de content

Inkomenseffecten van de Oort-voorstellen

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: juni 1 1989

Inkomenseffecten van de
Oort-voorstellen
Onlangs zijn door de Tweede Kamer de kabinetsvoorstellen naar aanleiding van het
rapport van de commissie-Oort goedgekeurd. In dit artikel wordt geprobeerd om met
behulp van een groot algemeen-evenwichtsmodel de inkomenseffecten van de
voorstellen zo goed mogelijk te bepalen. Hierbij is niet alleen gekeken naar de directe
effecten, zoals gebeurt in de bekende koopkrachtoverzichten. Tevens zijn de indirecte
effecten, die bestaan uit de inkomenseffecten als gevolg van gedragsveranderingen en de
economische kringloop, berekend. Gegeven de modelveronderstellingen blijken de
indirecte effecten een substantiate invloed te hebben.
– *£*.-distil

DR. H. VAN DE STADT – DRS. R.D. HUIGEN – DR. C. ZEELENBERG*
In mei 1986 heeft de commissie-Oort een rapport uitgebracht over veranderingen en vereenvoudigingen in het
Nederlandse inkomstenbelastingstelsel1. Naar aanleiding
van dit rapport heeft het kabinet vorig jaar voorstellen voor
een nieuwe tariefstructuur uitgewerkt. Eind januari 1989
zijn deze voorstellen, die ook een forse belastingverlaging
inhouden, door de Tweede Kamer behandeld en vrijwel ongewijzigd goedgekeurd.
Voorstellen zoals die van de commissie-Oort hebben in
het algemeen verscheidene inkomenseffecten. In de eerste
plaats leiden de nieuwe tarieven tot een directe verhoging of
verlaging van het beschikbaar inkomen van huishoudens, de
directe effecten. In de tweede plaats kunnen ze leiden tot gedragsveranderingen, bij voorbeeld een toe- of afneming van
het arbeidsaanbod (gedragseffecten) met consequents
voor het inkomen. In de derde plaats zal bij voorbeeld de extra belastingopbrengst of het hogere arbeidsaanbod doorwerken in de economische kringloop, en daarmee ook gevolgen hebben voorde inkomens van de huishoudens (kringloopeffecteri). Zowel de commissie-Oort als het kabinet heb-

ben alleen de directe effecten in hun beschouwingen betrokken. Om ook iets te kunnen zeggen over de twee andere effecten, de indirecte effecten, is in dit artikel gebruik gemaakt
van een groot algemeen-evenwichtsmodel, het door Keller
ontwikkelde multisectormodel2.

Tabel 1. Karakteristieken van drie typen modeller!

* De auteurs zijn werkzaam bij het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS), hoofdafdelingen Sociale rekeningen en Statistische
methoden. Paul Hofmeijer, Wil de Jong en leden van de vakgroep
Econometric van de Vrije Universiteit te Amsterdam verleenden
intensieve ondersteuning bij de automatiseringswerkzaamheden.
De opvattingen in dit artikel zijn die van de auteurs en niet noodzakelijkerwijs die van het CBS.
1. Commissie-Oort, Zicht op eenvoud, Ministerie van Financien,
Den Haag, 1986.
2. Het model is beschreven in W.J. Keller, Tax incidence: a general equilibrium approach, North Holland, Amsterdam, 1980. Een
toepassing wordt gegeven in W.J. Keller, C. Zeelenberg, R.D. Huigen en P. Kooiman, Effecten van belastingheffing: een toegepaste algemeen-evenwichtsanalyse, Preadviezen van de Koninklijke
Vereniging voor Staathuishoudkunde, 1988. Vergelijkbare algemeen-evenwichtsmodellen zijn bij voorbeeld te vinden in J.B. Shoven en J. Whalley, Applied general equilibrium models of taxation
and international trade: an introduction and survey, Journal of Economic Literature, jg. 22,1984, biz. 1007-1051.

Micro

Meso

Macro

Homogeen veronderstel- huishoude analyse-eenheden/
dens en
data nodig van
bedrijven

huishoudtotale betypen en
volking en
bedr.takken bedr.leven

Mogelijkheden voor
– directe effecten
– gedragseffecten
– kringloopeffecten
– spreiding van effecten
– dynamiek in het model

goed
goed
goed
matig
slecht

Voorbeelden

524

goed
goed
slecht
goed
slecht

matig
matig
goed
slecht
goed

micro-simu- multisector- modellen
laties SCP model CBS CPB

Het gebruikte multisectormodel
Het gebruikte multisectormodel is een meso-model: een
model waarbij de verschillende huishoudenstypen en bedrijfstakken de homogeen veronderstelde analyse-eenheden vormen. label 1 geeft een karakterisering van zowel
meso- als micro- en macro-modellen. Om voor verschillende huishoudenstypen naast de directe effecten van de
Oort-voorstellen tevens de gedrags- en kringloopeffecten
goed in beeld te krijgen kan het beste een meso-model worden gebruikt.
Kenmerkend voor het model is dat alle deelnemers aan
het economische proces worden onderverdeeld in homo-

geen veronderstelde sectoren (vandaar de term multisectormodel). Bij de simulaties zijn in totaal 114 sectoren onderscheiden: 52 huishoudenstypen (zie label 2)3, 57 bedrijfstakken4, 1 kapitaalgoederensector, 1 publieke sector,
1 sector buitenland en 2 sectoren voor vermogensbeheer.
Verder worden 65 (homogeen veronderstelde) goederen
onderscheiden: de 57 produkten van ieder van de 57 bedrijfstakken, 1 soort kapitaalgoederen (= besparingen), 2
soorten invoergoederen, 4 soorten arbeidsdiensten (loonarbeid geleverd door werknemers van laag niveau, van
middenniveau, en van hoog niveau, en arbeid geleverd
door zelfstandigen) en 1 soort kapitaaldienst (= inkomen
uit vermogen).
Merk op dat de door werknemers en zelfstandigen aangeboden arbeid dus ook als een goed wordt beschouwd;
huishoudenstypen bieden dit goed aan en bedrijfstakken
nemen het af. Deze zienswijze blijkt een elegante formulering van het model mogelijk te maken, waarin het aanbod
van arbeid door de huishoudens mathematisch op precies
dezelfde wijze kan worden behandeld als de vraag naar
consumptiegoederen.
De working van het model is als volgt. Het gedrag van
ieder huishoudenstype wordt verondersteld te zijn bepaald
door maximalisatie van een nutsfunctie met de 57 goederen als argumenten; omdat arbeid ook als een goed wordt
beschouwd, is het arbeidsaanbod een van de argumenten
van de nutsfunctie (met een negatief teken: huishoudens
ontlenen dus nut aan vrije tijd). Het gedrag van iedere bedrijfstak wordt verondersteld te zijn bepaald door winstmaximalisatie. Verder wordt aangenomen dat alle markten
worden gekenmerkt door volledig vrije mededinging; dal
wil zeggen dat prijzen een gegeven zijn voor de bedrijven
en de huishoudens, en dat er vrije toe- en uittreding is. De
winst is daardoor voor iedere bedrijfstak gelijk aan nul. Ook
wordt de economie verondersteld in evenwicht te zijn: het
prijsmechanisme zorgt er voor dat voor ieder goed de totale vraag gelijk is aan het totals aanbod (dus bij voorbeeld
werkloosheid als gevolg van een tekortschietende vraag
naar arbeid kan niet voorkomen). Ten slotte kent het model geen dynamiek, hetgeen onder meer impliceert dat investeringen geen invloed hebben op de kapitaalgoederenvoorraad.
Een belangrijk aspect van het model is dat voor ieder
goed twee prijzen kunnen worden onderscheiden: de prijs
die de wager van het goed betaalt en de prijs die de aanbiedervan het goed ontvangt. Bij consumptiegoederen zijn
dit respectievelijkde consumentenprijs en de producentenprijs, en bij de arbeidsdiensten zijn dit respectievelijk het
brutoloon (inclusief werkgeverspremies) en het nettoloon.
Het verschil tussen de twee prijzen is de belastingwig: de
belasting die op dat goed rust. Als het verschil negatief is,
is er sprake van een subsidie op het goed. Het belastingtarief kan verschillen tussen de huishoudenstypen en/of
tussen de bedrijfstakken.

zijn in de simulaties verder alleen de afschaffing van de
basisreiskostenaftrek en (benaderenderwijs) de beperking
van de kostenaftrek bij inkomsten uit arbeid betrokken.

Dedata______________________
Om de simulaties uit te kunnen voeren is een omvangrijke hoeveelheld data nodig. In de eerste plaats dient er
een volledige beschrijving van de economie in de uitgangssituatie te zijn in de vorm van twee tabellen: de uitgaventabel en de belastingentabel. De uitgaventabel bevat de
uitgaven aan ieder goed door ieder huishoudenstype en iedere bedrijfstak, waarbij ontvangsten met een minteken
worden geboekt. De belastingtabel bevat de op deze uitgaven geheven belastingen en subsidies. De twee tabellen zijn samen gesteld op grond van een groot aantal CBSgegevens, met name de Sociaal-economische rekeningen
1981 en de input-outputtabel uit de Nationale rekeningen
19815.
In de tweede plaats dienen de inkomens- en prijse/astfc/fe/tente worden vastgesteld die het gedrag van zowel de
huishoudens als de bedrijven beschrijven bij kleine veranderingen ten opzichte van de uitgangssituatie. De inkomenselasticiteiten voorde huishoudens zijn vastgesteld op
basis van het Budgetonderzoek 1980, en de prijselasticiteiten voor de huishoudens op basis van een tijdreeksanalyse van de consumptieve bestedingen van huishoudens6.
De prijselasticiteit van het arbeidsaanbod (de cruciale elasticiteit voor de gedragseffecten van de Oort-voorstellen) is
gelijkgesteld aan 0,2: het gewogen gemiddelde van de
door Killingsworth verzamelde gemiddelde waarden van
– 0,16 voor mannen en 1,15 voor vrouwen7. Omdat in het
model wordt verondersteld dat het aanbod van kapitaaldiensten vastligt, is de betreffende inkomenselasticiteit op
nul gesteld (althans voor de huishoudenstypen met per saldo positieve inkomsten uit vermogen).

Marginale en gemiddelde belastingtarieven
Om de simulaties te kunnen uitvoeren moeten ook de
gemiddelde en de marginals belastingtarieven in zowel de
uitgangssituatie als de nieuwe situatie bekend zijn. Hierbij
doet zich het probleem voor dat de belastingregelingen zijn
geformuleerd op het micro-niveau van individuen en huis3. Deze zijn gelijk aan de huishoudenstypen die worden onderscheiden in de Sociaal-economische rekeningen van het CBS. Zie
CBS, Sociaal-economische rekeningen, methodebeschrijving en
toepassing voor 1981, 1988, en R.D. Huigen, H. van de Stadten

C. Zeelenberg, Sociaal-economische rekeningen, ESB, 4 mei
1988.

De Oort-voorstellen________________
Zoals bekend bestaat de kern van de Oort-voorstellen
uit drie punten: integratie van de premieheffing volksverzekeringen en de inkomstenbelasting, een verlaging van de
belastingvrije sommen en een vermindering van het aantal inkomstenbelastingschijven. Deze veranderingen vormen ook de kern van de hier besproken simulaties.
De overige voorgestelde veranderingen betreffen onder
meerde basisreiskostenaftrek, de kostenaftrek bij inkomsten
uit arbeid en bij de bepaling van de fiscale winst en de buitengewone lasten wegens ziekte. Omdat niet alle benodigde gegevens beschikbaar waren en omdat sommige van
deze veranderingen slechts een beperkte betekenis hebben,

ESB 31-5-1989

4. Deze zijn vrijwel gelijk aan de bedrijfstakken die worden onderscheiden in de input-outputtabel van het CBS. Zie CBS, Nationale rekeningen, 1987, 1988.
5. De simulaties zijn dus uitgevoerd op data uit 1981. Omdat de
kabinetsvoorstellen zijn geformuleerd in hedendaagse guldens

moesten in feite twee simulaties worden uitgevoerd: de in 1988
bestaande regelingen ten opzichte van de in 1981 bestaande regelingen, en de kabinetsvoorstellen ten opzichte van de in 1981
bestaande regelingen. Het effect van de kabinetsvoorstellen ten
opzichte van de in 1988 bestaande regelingen is vervolgens bepaald als het verschil tussen deze twee simulatie-uitkomsten.
6. Zie W.J. Keller en J. van Driel, Differential consumer demand
systems, European Economic Review, jg. 27,1985, biz. 375-390,

en het in voetnoot 2 genoemde preadvies. In dit artikel zijn in principe dezelfde elasticiteiten gebruikt als in het preadvies.
7. M. Killingsworth, Labor supply, tabel 4.3, Cambridge University Press, Cambridge, 1985. Een overzicht van Nederlandse arbeidsaanbodelasticiteiten wordt gegeven in J. Theeuwes, Arbeid
en belastingen, Preadviezen van de Koninklijke Vereniging voor
de Staathuishoudkunde, 1988.

525

houdens, terwijl hetgebruikte multisectormodel uitgaat van
het meso-niveau van huishoudenstypen. Een individu
heeft bij voorbeeld maar een tariefgroep, terwijl binnen een
huishoudenstype vaak verscheidene tariefgroepen zullen
voorkomen. Daarnaast hoeven belastingregelingen niet
voor alle individuen binnen een huishoudenstype te gelden, zoals bij voorbeeld het geval is met de huursubsidieregeling en de ziekenfondsverzekering. Ondanks het feit
dat de huishoudenstypen zo homogeen mogelijk zijn gekozen, zijn de verschillen in regelingen en tarieven voor individuen binnen een huishoudenstype vaak nog aanzienlijk.
Voor het bepalen van de tarieven zijn daarom per huishoudenstype bruto-nettotrajecten opgesteld, waarbij voor
de belangrijkste individuele variabelen een gewogen gemiddelde is genomen. De belastingvrije sommen zijn bij
voorbeeld vastgesteld als het gewogen gemiddelde van de
belastingvrije sommen behorende bij de verschillende tariefgroepen die binnen een huishoudenstype voorkomen.
Hoewel er dus op deze wijze rekening wordt gehouden met
heterogeniteit binnen het huishoudenstype, kunnen de aldus berekende tarieven enigszins afwijken van de tarieven
die een exacte berekening op micro-niveau oplevert. Een
directe berekening op meso-niveau zal immersdoorgaans
tot iets andere resultaten leiden dan het naar meso-niveau
aggregeren van berekeningen op micro-niveau.
Een interessant aspect van het gebruikte multisectormodel is dat zowel de marginale als de gemiddelde belastingtarieven van belang zijn voor de resultaten. Het gemiddelde tarief bepaalt het netto inkomen bij een gegeven bruto
inkomen, zodat de veranderingen van de gemiddelde tarieven de directe inkomenseffecten bepalen. Voor de gedragseffecten en de daaruit voortvloeiende gevolgen voor
het overheidsbudget zijn daarnaast ook de marginale tarieven van belang. Het marginale tarief bepaalt immers de
verandering in het netto inkomen die resulteert bij een verandering in het bruto inkomen. De (veranderingen van de)
marginale tarieven bepalen derhalve enerzijds de marginale beloningsvoeten waarop huishoudens hun gedrag baseren, en anderzijds de verandering in de belastingopbrengst
die door gedragsreacties wordt veroorzaakt. Voor Simulaties zoals die bij voorbeeld door de commissie-Oort zijn uitgevoerd, worden alleen de directe effecten berekend, zodat de veranderingen van de marginale tarieven niet van
belang zijn.

Tabel 2. Directe, indirecte en totale effecten van de Oortvoorstellen
Huishoudenstype

Aantal Directe Indirecte Totale

inkomens- houd. mensbron grootte klasse
inko-

huis-

huis- effect
volg- houdens
nummer

effect

%

%

%

22
6

0,2
2,9
4,2
3,0

0,4
-1,6
-1,7
-0,9

0,5
1,3
2,5
2,1

I
II
III
IV

2
3
4

I
II
III
IV

5
6
7
8

42
118
177
127

1,8
3,2
2,6
4,7

-0,8
-1,3
-0,7
-1,3

1,0
1,9
1,9
3,4

I
II
III
IV

9
10
11
12

36
378
434
485

2,5
3,8
4,5
3,8

-0,7
-1,5
-1,8
-0,6

1,8
2,3
2,7
3,2

1

I
II
III
IV

13
14
15
16

30
47
20
6

0,1
3,2
3,6
2,8

-0,3
-1,5
-1,6
-2,5

-0,2
1,6
2,0
0,4

2

I
II
III
IV

17
18
19
20

4
38
67
72

1,9
3,9
3,0
4,6

-1,4
-1,6
-0,8
-1,3

0,5
2,4
2,2
3,3

I
II
III
IV

21
22
23
24

2
85
190
200

5,3
3,8
4,3
4,0

-2,0
-1,7
-2,0
-0,6

3,2
2,1
2,3
3,4

I

IV

25
26
27
28

246
43
12
2

0,1
1,5
2,6
3,5

0,0
0,0
0,1
-0,0

0,1
1,5
2,6
3,5

2

I
II
III
IV

29
30
31
32

91
96
51
17

0,5
2,3
3,9
4,6

0,2
0,0
-0,0
0,1

0,8
2,3
3,9
4,7

>3

I
II
III
IV

33
34
35
36

62
88
75
66

2,6
2,7
2,2
3,8

0,3
0,0
0,1
-0,1

2,9
2,7
2,3
3,7

leden
ouder dan

I
II
III

65 jaar

IV

37
38
39
40

419
114
49
14

-1,7
2,5
4,8
4,3

0,1
0,1
0,2
0,4

-1,7
2,7
5,0
4,6

2

I
II
III
IV

41
42
43
44

200
151
98
64

-1,1
-0,7
1,9
4,9

0,1
0,2
0,1
0,3

-1,0
-0,5
2,0
5,2

>3

I
II
III
IV

45
46
47
48

10
16
46
95

-1,1
-0,0
-0,7
1,7

1,1
0,5
0,3
-0,1

0,0
0,5
-0,4
1,6

49
50
51
52

80
102
68
91

6,1
5,9
6,6
5,1

1,9
1,2
1,8
1,5

8,0
7,1
8,3
6,6

Loon

1

bedrijfsleven
2

>3

Loon
overheid

>3

Uitke-

1

ringen

III

Directe effecten
Zowel de kabinetsvoorstellen ate de oorspronkelijke commissievoorstellen zijn met het model gesimuleerd. In dit artikel beperken we ons echter tot de resultaten van de onlangs
door de Tweede Kamer goedgekeurde kabinetsvoorstellen.
label 2 bevat de simulatie-uitkomsten. De voorkolom van de
tabel toont de gebruikte indeling van huishoudenstypen.
Huishoudens zijn in de eerste plaats onderscheiden naar de
voornaamste inkomensbron van het huishouden (loon bedrijfsleven, loon overheid, uitkeringen, winst uit onderneming), waarbij huishoudens met een of meer 65-plussers
apart zijn gehouden. Een verdere uit-splitsing is gemaakt
naar huishoudensgrootte (een persoon, twee personen en
drie of meer personen) en inkomensklasse (25%-groepen
van het beschikbaar inkomen). Vanwege problemen met de
celvulling bij een volledige uitsplitsing zijn huishoudens met
winst uit onderneming als voornaamste inkomensbron niet
nader onderscheiden naargrootte en inkomensklasse, maar
alleen naar bedrijfstak.
Omdat een (nagenoeg) volledige kruising van de indelingsvariabelen is gebruikt, is de relatie tussen de hier gebruikte indeling en de in de politiek gebruikelijke indelingen
vrij eenvoudig te leggen. Een huishouden met een gehuw-

526

II

Met h.h.- 1

Winst landb. en visserij

Winst handel3
Winst overige diensten
Winst overigb

1

1981
xlOOO

effect

141
85

a. Winst in de bedrijfstak handel, hotel- en restaurantwezen en reparatiebedrijven.
b. Winst in de overige bedrijfstakken en inkomen uit vermogen

de werknemer met een modaal loon en twee kinderen zit
bij voorbeeld in huishoudenstype 10, en een alleenstaande AOW-er in huishoudenstype 37. Een belangrijk verschil
met de in de politiek gebruikelijke indelingen is echter dat
de huishoudenstypen hier op een statistiekz\\n gebaseerd
en dus echt bestaande huishoudens bevatten met een grote varieteit aan inkomensbronnen. Van veel effecten kan
daardoor een vollediger beeld worden gegeven (bij voorbeeld het effect op inkomsten uit vermogen).
De kolom ‘directe effect’ bevat de resultaten van een directe berekening van de effecten van de kabinetsvoorstellen, dus exclusief de gedrags- en kringloopeffecten. In principe zijn deze resultaten daarom vergelijkbaar met de
koopkrachtoverzichten die in het kader van de kabinetsvoorstellen zijn vervaardigd. In de praktijk zijn er echter wel
verschillen; deze zijn onder meer veroorzaakt door het
meso-karakter van de hier uitgevoerde berekeningen, door
het meenemen van inkomsten uit vermogen en door het
rekening houden met verscheidene inkomenstrekkers per
huishouden.
De effecten zijn uitgedrukt in een percentage van het beschikbare inkomen (gedefinieerd als de som van de nettoinkomsten uit de vier arbeidsdiensten, het netto inkomen
uit vermogen en de ontvangen uitkeringen). Uit de resultaten blijkt dat de directe effecten voor bijna alle huishoudenstypen positief zijn. Als gevolg van het afschaffen van
de alleenstaandetoeslag is het gunstige effect relatief gering voor alleenstaanden, met name in de laagste-inkomensklasse (huishoudenstypen 1, 13, 25 en 37). Hierbij
moet overigens worden bedacht dat deze huishoudenstypen ook alleenstaanden jonger dan 27 jaar bevatten. Deze
hebben momenteel geen recht op de alleenstaandetoeslag
en ondervinden dus ook geen nadeel van de afschaffing
ervan.
Het gunstige directe effect voor huishoudens met winst
uit onderneming als voornaamste inkomensbron wordt ten
dele veroorzaakt door het meso-karakter van het hier gebruikte model. Omdat deze huishoudenstypen niet naar inkomensniveau zijn uitgesplitst, worden inkomensverschillen binnen het huishoudenstype verwaarloosd. Het Oorttarief wordt daarom toegepast op de gemiddelde winst binnen het huishoudenstype, en dit gemiddelde ligt op het niveau waar de Oort-voorstellen relatief gunstig uitvallen, namelijk bij de overgang van de eerste naarde tweede tariefschijf. Dewatgeringere belastingdruk op inkomsten uit vermogen heeft voor deze huishoudenstypen per saldo eveneens een positieve bijdrage aan het directe effect. Verder
is bij gebrek aan voldoende gegevens geen rekening gehouden met de beperking van de kostenaftrek bij de bepaling van de fiscale winst.
Gesommeerd over alle huishoudenstypen resulteert de
hier uitgewerkte versie van de kabinetsvoorstellen in een
initiele daling van de belastingopbrengst met 2,3% van het
nationale inkomen. Deze daling is grater dan door het kabinet wordt geschat. De oorzaak hiervan is in de eerste
plaats dat met een aantal maatregelen met een positieve
budgettaire opbrengst (bij voorbeeld de beperking van de
aftrek van buitengewone lasten wegens ziekte) hier geen
rekening is gehouden, en in de tweede plaats dat het mesokarakter van het model er toe leidt dat voor bij voorbeeld
zelfstandigen met een laag inkomen de kosten van de
maatregelen worden overschat.

resultaten hiervan. Er zij overigens bij voorbaat op gewezen
dat de gedrags- en kringloopeffecten met veel meer onzekerheid zijn omgeven dan de directe effecten. De oorzaak
hiervan is niet alleen dat de modelveronderstellingen vanzelfsprekend altijd voor discussie vatbaar zijn, maar ook dat
de gebruikte inkomens- en prijselasticiteiten een niet te verwaarlozen onnauwkeurigheid vertonen.
De twee laatste kolommen van tabel 2 zijn gebaseerd
op de simulaties met het multisectormodel, dus inclusief
gedrags- en kringloopeffecten. De kolom ‘totale effect’ bevat de simulatie-uitkomsten, en de kolom ‘indirecte effect’
is verkregen door het directe effect van het totale effect af
te trekken.
Uit de resultaten blijkt dat de indirecte effecten in veel
gevallen leiden tot een substantiele aanpassing van de directe effecten. Voor de huishoudenstypen met loon als
voornaamste inkomensbron bij voorbeeld zijn de indirecte
effecten bijna steeds negatief. De oorzaak hiervan kan worden toegelicht aan de hand van tabel 3. De eerste regel
van deze tabel geeft een indicatie van de verandering van
het marginale belastingtarief voor de vier soorten arbeid
die zijn onderscheiden. Het marginale tarief daalt voor
loonarbeid op middenniveau en voor arbeid geleverd door
zelfstandigen, en stijgt enigszins voor loonarbeid op laag
en op hoog niveau. Deze veranderingen zijn het gevolg van
de vermindering van het aantal belastingschijven. Een
voorbeeld is loonarbeid op middenniveau, dat in de Oortvoorstellen doorgaans nog wordt belast tegen het laagste
(35,2%-)tarief, terwijl er in de uitgangssituatie naast 32%
inkomstenbelasting ook nog premies volksverzekeringen
(werknemers en werkgevers) over zijn verschuldigd. De
Oort-voorstellen leiden voor de aanbieders van deze soort
arbeid dus tot een verlaging van de marginale tarieven.
In de tweede regel van tabel 3 is de initiele verandering
van het arbeidsaanbod opgenomen. Deze vloeit rechtstreeks voort uit de verandering van het marginale tarief.
Een daling van het marginale tarief bij voorbeeld leidt via
een stijging van de netto-loonvoet tot een stijging van het
arbeidsaanbod. Deze laatste samenhang is een direct gevolg van de positieve waarde van de arbeidsaanbodelasticiteit die in deze simulatie is gebruikt. Het lagere marginale tarief op loonarbeid op middenniveau leidt dus initieel tot
een toeneming van het aanbod van deze soort arbeid door
de huishoudens. De term ‘initieel’ duidt erop dat hierbij nog
geen rekening is gehouden met de algemeen-evenwichtsvoorwaarde dat het aanbod gelijk moet zijn aan de vraag.
De derde regel van tabel 3 bevat de initiele verandering
van de vraag naar arbeid door de bedrijfstakken. Hier doet
het kringloopeffect zich duidelijk gelden. De Oort-voorstellen impliceren immers een tamelijk substantiele inkomensstijging voor de huishoudens en een overeenkomstige inkomensdaling voor de publieke sector. De elasticiteiten in
het model zijn zo gekozen dat de inkomensdaling voor de
publieke sector leidt tot ongeveer dezelfde daling van de
Tabel 3. Effecten op de vier arbeidsmarkten
Zelfstan-

Loonarbeid

digenlaag
niveau

midden
niveau

hoog
niveau

arbeid

Marginale tarief

Indirecte effecten

+

+

Aanbod (initieel)

++

+

Vraag (initieel)

o

++

Nieuw evenwicht:

hoeveelheid

De toegevoegde waarde van de in dit artikel uitgevoerde
exercitie schuilt zoals gezegd in de mogelijkheid naast de directe effecten ook de gedrags- en kringloopeffecten van de
voorstellen te bepalen. In deze paragraaf gaan we in op de

ESB 31-5-1989

-(-1,6%) +(+2,5%) -(-1,1%) +(+1,1%)

marktpr. (br. loon) +(+0,5%)–(-4,5%)-(-1,7%) ++(+4,5%)
Verklaring: ++: stijgt substantieel; + : stijgt enigszins; o: blijft ongeveer gelijk;
-: daalt enigszins; –: daalt substantieel.

527

overheidsproduktie. Omdat de overheid relatief veel hoger
personeel in dienst heeft, leidt deze daling van de overheidsproduktie tot een daling van de vraag naar loonarbeid
van hoog niveau. Doordat het inkomen van de huishoudens stijgt, neemt de vraag naar produkten van de bedrijven toe, waardoor ook de vraag naar arbeid door bedrijven
stijgt. De bedrijven hebben relatief echter minder hoger
personeel in dienst, dus voor loonarbeid op hoog niveau
compenseert deze stijging de daling van de vraag door de
overheid niet.
Het omgekeerde verschijnsel doet zich voor bij de vraag
naar zelfstandigenarbeid. Deze stijgt per saldo fors omdat
de bedrijven wel gebruik maken van de arbeidsdiensten
van zelfstandigen, en de overheid niet (zelfstandigen bieden namelijk hun arbeid aan hun eigen bedrijf aan). De inkomensstijging van de huishoudens leidt dus tot een stijging van de vraag naar zelfstandigenarbeid.
De twee onderste regels van tabel 3 geven het resultaat
van de confrontatie van vraag en aanbod op de vier arbeidsmarkten in de nieuwe evenwichtstoestand. Voor loonarbeid op laag niveau zijn de veranderingen tamelijk gering. Voor loonarbeid op middenniveau moet het brutoloon
substantieel dalen om de stijging van het arbeidsaanbod
af te remmen. Vraag en aanbod zijn in evenwicht op een
2,5% hoger niveau en bij een 4,5% lager brutoloon. Voor
loonarbeid op hoog niveau daalt het brutoloon iets (1,7%)
omdat de initiele vraagdaling groter is dan de initiele aanbodsdaling. Voor zelfstandigenarbeid ten slotte kan de bruto beloning fors stijgen (4,5%) omdat de sterke vraagstijging overheerst.
De veranderingen op de arbeidsmarkt verklaren het
overgrote deel van de indirecte effecten in tabel 2. Voor de
huishoudenstypen die overwegend loonarbeid aanbieden
(huishoudenstype 1 -24) zijn de indirecte effecten negatief
omdat voor alle drie de soorten loonarbeid de som van de
verandering van de hoeveelheid en de prijs (het brutoloon)
negatief is (respectievelijk -1,1%, -2,0% en -2,8%, zie tabel 3). Voor de huishoudenstypen die overwegend zelfstandigenarbeid aanbieden (huishoudenstype 49-52) zijn
de indirecte effecten positief omdat zowel de hoeveelheid
als de prijs stijgt. Voorde resterende huishoudenstypen ten
slotte zijn de indirecte effecten over het algemeen verwaarloosbaar omdat in het model de door deze huishoudens
ontvangen uitkeringen vastliggen en zij niet of nauwelijks
gedragsreacties kunnen vertonen8.
De veranderingen op de arbeidsmarkten hebben ook gevolgen voor de belastingopbrengst. De initiele daling hiervan wordt versterkt omdat voor alle drie de soorten loonarbeid de som van de verandering van de hoeveelheid en de
prijs (het brutoloon) negatief is. Met name de lagere hoeveelheid en prijs van loonarbeid van hoog niveau leidt tot
een forse opbrengstdaling van belastingen en premies
(omdat de op deze soort arbeid rustende marginale tarieven relatief hoog zijn). De extra belastingopbrengst als gevolg van de hoeveelheids- en prijsstijging van zelfstandigenarbeid is onvoldoende om deze daling te compenseren. Per saldo bedraagt de extra opbrengstvermindering
van alle belastingen 0,8% van het nationale inkomen9. Uit
dit resultaat blijkt dat, althans bij de hier gebruikte parameterwaarden en modelveronderstellingen, geen ‘inverdieneffecten’ kunnen worden geconstateerd.
Ten slotte blijkt ook het nationale inkomen zelf een geringe daling te vertonen. De oorzaak hiervan is tweeledig.
Enerzijds treedt een zodanige substitutie op tussen de drie
soorten loonarbeid dat per saldo arbeid met een hoge produktiviteit wordt vervangen door arbeid met een lagere produktiviteit, zodat het produktieproces minder efficient is geworden. Anderzijds gebruikt de overheid in tegenstelling tot
de huishoudens nauwelijks importgoederen, zodat de combinatie van inkomensdaling van de publieke sector en inkomensstijging van de huishoudens tot meer invoer uit het
528

buitenland leidt. In guldens gemeten stijgt daardoor de prijs
van importgoederen, hetgeen in het model een stijging van
de wisselkoers impliceert (omdat de wereldprijzen vastliggen). Het ruilvoetverlies dat hiervan het gevolg is heeft een
negatief effect op het nationale inkomen.

Conclusies

____

_____

In dit artikel is een groot algemeen evenwichtsmodel gebruikt om zowel de directe als de indirecte effecten van de
Oort-voorstellen doorte rekenen. Uit de resultaten blijkt het
grote belang van de indirecte effecten. Zowel de doorwerking van de voorstellen in de economische kringloop als de
gedragsaanpassingen van de huishoudens hebben substantiele gevolgen voor de inkomens van de huishoudens,
de belastingopbrengst en het nationale inkomen. De interessantste uitkomst is waarschijnlijk dat de initiele inkomensdaling van de publieke sector leidt tot een daling van
de vraag naar loonarbeid van hoog niveau, waardoor de
bruto beloning van deze soort arbeid daalt en de belastingopbrengst verder afneemt. Bovendien leiden de lagere
marginale tarieven op loonarbeid van middenniveau tot
een toeneming van het arbeidsaanbod die alleen kan worden opgevangen door een daling van het brutoloon. Een
deel van de belastingverlaging voor deze soort arbeid lekt
dus weg naar de bedrijven: het spiegelbeeld van de ‘afwenteling’ die bij belastingverhoging kan optreden.
De resultaten tonen zowel de mogelijkheden als de beperkingen van Kellers multisectormodel. De mogelijkheden
zijn vooral het gevolg van de volledigheid van het model:
directe inkomenseffecten, gedragseffecten en kringloopeffecten zijn simultaan in de analyse betrokken. Met name
de interacties tussen de verschillende markten en sectoren komen goed naar voren. In dat opzicht heeft het model
een meerwaarde ten opzichte van vele andere modelled,
die vaak ofwel de nadruk leggen op gedragseffecten (neoklassieke vraag- en aanbodmodellen), ofwel op kringloopeffecten (Keynesiaanse macro-modellen). Een tweede
hiermee samen hangende aantrekkelijke kant van het model is dat het op een systematische wijze micro- en macroproblematiek integreert10.
vervolg op biz. 537

8. Omdat het model is geformuleerd in relatieve veranderingen is
een substantiele vergroting van het arbeidsaanbod bij huishoudenstypen die niet of nauwelijks arbeid aanbieden niet mogelijk.
Verder is het in het model niet mogelijk dat huishoudens tot een
ander huishoudenstype gaan behoren, en ligt het niveau van de
uitkeringen (waaronder die bij werkloosheid) vast. Een verandering in de hoeveelheid arbeid kan in het model daarom het beste
worden geTnterpreteerd als een verandering in de arbeidsduur van
personen die al werken, en niet als een verandering in aantallen
werkzame personen. Gezien de huishoudenstype-indeling impliceert dit ook dat substitutie tussen zelfstandigenarbeid en loonarbeid nauwelijks mogelijk is.
9. Deze opbrengstvermindering wordt in het model proportioneel
verdeeld over de overheidsproduktie en de ontsparing van de
overheid. Aangezien het financieringstekort niet alleen wordt bepaald door de ontsparingen maar ook door de netto-investeringen
en de netto-kredietverlening door de overheid, is niet exact aan te

geven in hoeverre deze toeneming van de ontsparing tot een groter financieringstekort leidt.

10. Zie ook J. Pen, Het grote micro-macro debat, Intermediair, 17
februari 1989, biz. 25-31, en R. Ruggles en N.D. Ruggles, The integration of macro and micro data for the household sector, The
Review of Income and Wealth, jg. 32, September 1986, biz. 245276.

Ook buiten de winkel kan service geboden worden.
Denk maar eens aan hulp voor het dragen van de boodschappen, ruime parkeerfaciliteiten met speciale seniorenplaatsen, thuisbezorging, telefonische bestelmogelijkheden, ophaalservice, vervoer per speciale seniorenbus, bezoeken van winkelpersoneel aan huis, ruimere openingstijden, allerhande ‘after sales’-services (zoals thuis monteren, installeren en repareren), enzovoort.
Naast aangepaste winkelfaciliteiten denk ik ook aan een
groei van gepersonaliseerde services, ofte wel op individuele client en afgestemde dienstverlening. Een aardig
voorbeeld daarvan is ‘buy appointment’ het (senioren)programma dat het Amerikaanse warenhuisbedrijf Macy’s onlangs heeft geTntroduceerd. Client en winkelbediende nemen telefonisch de wensen op kledinggebied met elkaar
door en vervolgens wordt een afspraak gemaakt. Ter voorbereiding op het bezoek van de client aan de winkel verzamelt de verkoper verschillende kledingstukken en accesoires, geheel volgens de door de client geuite voorkeuren.
Ook de in een computer- bestand vastgelegde eerdere
aankopen van die client dienen als informatiebron. Eenmaal in de winkel kan ten slotte gericht en zonder eindeloos gezoek in rekken een keuze gemaakt worden.
Een ander voorbeeld van zo’n specifiek seniorenserviceprogramma is de personeelstraining bij het supermarktbedrijf Publix, gevestigd in Florida (zoals bekend de
Amerikaanse seniorenstaat bij uitstek). Het winkelpersoneel wordt per video gei’nstrueerd hoe met seniorenklanten om te gaan. Zo moeten kassieres informeren met welk
vervoermiddel men gekomen is en daarmee rekening houden bij het inpakken van de boodschappen, zodat de zakken keurig op de fiets, in de bus, de auto of op het gemotoriseerde golfwagentje passen. Dat laatste schijnt overigens het meest gebruikte vervoermiddel te zijn.
Met het oog op de toenemende geTndividualiseerde service-verlening is in de Amerikaanse vakliteratuur reeds de
term ‘relationship retailing’ geboren.
Communicatie
Ten slotte het belangrijke instrument commerciele communicatie. Uit oogpunt van reclame-effectiviteit is het belangrijk om senioren niet aan te spreken op hun ouderdom
of andere gebreken, maar om ze op een eigentijdse manier als zelfstandige en zelf bewuste consumenten te benaderen; met andere woorden, het nieuwe seniorenprofiel
moet in gedachten worden gehouden. In de Verenigde Staten (waar marketing- en reclametrends zich uberhaupt
steeds tien jaar eerder manifesteren dan hier) heeft men

dat goed begrepen. Men spreekt daar niet van ‘bejaarden’
of ’65-plussers’, maar van ‘active seniors’, de ‘mature market’ en de ‘golden generation’.
Er is veel belangstelling en waardering voor en van ouderen. Het vinden van de juiste terminologie en het uitdragen van een positief beeld is dus uiterst belangrijk. Het
grootste seniorentijdschrift Modern Maturity gaat daarin
heel ver, wellicht wat al te ver, door advertenties te weigeren die de zwakke en minder positieve kanten van het oud
zijn naar voren brengen. In dit tijdschrift worden dus geen
advertenties opgenomen voor rolstoelen, trapliften, kaalhoofdigheids- en aambeienbestrijding, laxeermiddelen en
kunstgebitreinigers. Een gepaste seniorenbenadering
dus, welke wellicht zal doorschieten naar een echte seniorencultus waarin credo’s als ‘old is beautiful’ en ‘hoe ouder
hoe beter’ gemeengoed zullen worden.
Vanwege de groeiende aantallen is het te verwachten
dat seniorensegmentatie in de promotionele sfeer nadrukkelijker zal worden benut. Steeds meer bedrijven zullen
speciale seniorenpromoties gaan ontwikkelen. In de Verenigde Staten hebben winkelbedrijven als Brookshire en
Palais Royal Senior ‘VIP-Cards’ geTntroduceerd, die de bezitters ervan recht geven op bepaalde privileges en services. Vergelijk het maar met de seniorenkaart van de Nederlandse Spoorwegen. Een ander voorbeeld waarin het
‘wij-gevoel’ bij senioren wordt gestimuleerd is het ‘Mature
Outlook’-programma van winkelgigant Sears. Dit programma omvat een seniorenmagazine en nieuwsbrieven, kortingen op bepaalde Sears-produkten, speciale seniorendiensten, financiele overzichten, de mogelijkheid om seniorenreizen te boeken, alsmede een ruim aanbod van cursussen en andere bijeenkomsten. Voor een minimaal bedrag kan iedere 50-plusser lid worden van deze Searsclub.

Slot__________________________
In dit artikel heb ik willen betogen dat het bestaan en de
consequenties van de vergrijzing ook tot het bedrijfsleven
zijn doorgedrongen. Het doorvoeren van aanpassingen
voor senioren is al begonnen, ook al omdat veel van die
aanpassingen een veel ruimere aftrek vinden dan alleen bij
ouderen. In de toekomst zal men op steeds grotere schaal
op de vergrijzingstrend moeten inspringen.

W. van der Ster

vervolg van biz. 528
Tegelijkertijd zijn er vanzelfsprekend ook beperkingen.
Het model kent onder meer geen dynamiek en veronderstelt dat alle markten in evenwicht zijn. De resultaten zijn
dan ook gebaseerd op een veel groter aantal veronderstellingen dan nodig is voor een partiele analyse. Het model
kan daarom ook worden beschouwd als een instrument
waarmee de gevolgen van verschillende veronderstellingen, bij voorbeeld verschillende elasticiteiten, voor de modeluitkomsten kunnen worden onderzocht (dit is overigens
in de onderhavige analyse niet gebeurd).
Een beperking die niet kan worden onderzocht is dat
noodzakelijkerwijs moet worden verondersteld dat de onderscheiden sectoren (de huishoudenstypen en de bedrijfstakken) homogeen zijn ten aanzien van de variabelen
die het gedrag bepalen bij kleine veranderingen ten opzichte van de uitgangssituatie (de elasticiteiten en de prijzen).
Alleen dan is het immers geoorloofd iedere sector als een
zelfstandige ‘actor’ in het economische proces te beschouwen, zoals in het multisectormodel gebeurt.

ESB 31-5-1989

Omgekeerd vloeien hier ook eisen uit voort voor het statistische dataverzamelingsproces. De huishoudenstypen
en de bedrijfstakken moeten bij voorbeeld zo worden gekozen dat aan de homogeniteitsveronderstelling zo goed
mogelijk is voldaan. Voor de huishoudenstypen betekent
dit dat de variabelen die het gedrag bepalen binnen de
huishoudenstypen zoveel mogelijk op elkaar moeten lijken,
en (dus) tussen de huishoudenstypen zoveel mogelijk
moeten verschillen. Verder moeten de gegevens zowel op
macro- als op meso-niveau consistent zijn, dat wil zeggen
dat aan de verschillende definitiegelijkheden op het gebied
van inkomen, consumptie, produktie en besparingen
steeds moet zijn voldaan. Hieruit blijkt de wisselwerking
tussen statistiek en onderzoek: het is niet alleen zo dat de
statistiek bevruchtend werkt op het onderzoek, maar ook
het onderzoek op de statistiek.

Huib van de Stadt
Rene Huigen
Kees Zeelenberg
537

Auteurs