Ga direct naar de content

Het IMF-jaarverslag: een somber beeld van de internationale economie

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: oktober 15 1980

Het IMF-jaarverslag: een somber
beeld van de internationale economie
DRS. A. VAN’T VEER*

Het op 14 september jl. gepubliceerdejaarverslag van het Internationale Monetaire Fonds (IMF)
schetst een somber beeld van de mondiale economische situatie. Als belangrijkste
problemen worden genoemd de hoge inflatie, een aanzienlijke vertraging in
de economische groei in de geïndustrialiseerde landen, alsmede het opnieuw ontstaan
van omvangrijke betalingsbalansonevenwichtigheden. de drie hoofdstukken
In
van het jaarverslag komen achtereenvolgens aan de orde: de mondiale
economische ontwikkelingen, de ontwikkelingen in het internationalemonetaire systeem
en de activiteiten van het IMF. In dit artikel zal openkele belangrijke
punten uit deze hoofdstukken worden ingegaan.
De internationale economische ontwikkelingen

Door het I M F wordt de hoge inflatie in de geindustrialiseerde landen als de belangrijkste verstorende factor beschouwd. Hoewel aan de noodzaak de inflatie terug te dringen
niets kan worden afgedaan, is de vraag gerechtvaardigd of de
hoge inflatie in de geindustrialiseerde landen het belangrijkste
mondiale economische probleem genoemd kan worden. Het
gevaar van een langdurige economische recessie met hoge
werkloosheid lijkt mij zeker geen probleem van lagere orde.
Ook is er geen reden om aan te nemen dat de meeste ontwikkelingslanden de financiering van de door olieprijsverhogingen
en stagnerende groei in de geïndustrialiseerde landen te
verwachten betalingsbalanstekorten als een probleem van
geringere omvang zullen beschouwen.
Nagenoeg alle geindustrialiseerde landen gaven in 1979 en
de eerste helft van 1980 de hoogste prioriteit aan het terugdringen van de inflatie, een prioriteit die zijn weerslag meer in
het monetaire dan in het fiscale beleid vond. De inflatie,
gemeten aan de stijging van de consumptieprijzen, steeg van
gemiddeld 7 à 8% in de periode 1976- 1978 naar ca. 13% o p
jaarbasis gedurende de eerste 6 maanden van 1980.
Voor de strijd tegen de inflatie kunnen twee gunstige
factoren worden genoemd. Ten eerste zal de vertraging van de
economische groei de druk op de prijzen doen afnemen. In
vele landen, zoals de Verenigde Staten, Duitsland, Japan en
ook Nederland, lijken de consumptieprijsstijgingen het hoogtepunt te hebben gepasseerd.
Ten tweede blijkt de inflatie, gemeten aan de ontwikkeling
van de deflator voor het bruto nationaal produkt (BNPdeflator), lager dan die voor de consumptiegoederen, namelijk 9% op jaarbasis gedurende de eerste zes maanden van dit
jaar. Wanneer het gaat om een indruk te krijgen van de
kostenstijgingen die van binnenlandse oorsprong zijn en
derhalve van de z.g. onderliggende inflatie, is de BNP-deflator
een betere indicator omdat de directe effecten van gestegen
importprijzen (olieprijsstijging!) er niet in tot uitdrukking
komen. Het blijkt dat de beperkte stijging van d e BNPdeflator in de geindustrialiseerde landen voornamelijk kan
worden toegeschreven aan de afwezigheid van omvangrijke
loonsverhogingen. In vergelijking tot de periode 1972- 1974
bleven de loonsverhogingen tot nu toe gematigd, zowel in
reële als in nominale termen (zie de figuur).

Figuur. Gemiddelde procenruele mutatie van het uurloon in
de verwerkende industrie en van her consumpriepr~speil
over
de periode van de eerste helft van 1971 tot de eerste helft van
1980 in veertien geïndustrialiseerde landen a)
24
Gemiddelde van veertien landen

uurloon

consumptieprijspeil
N
l i l i l i l l l i l L l i

12

L

Verenigde Staten

v

24

!-

n

uurloon

l 1 4

/

consumptieprijspeil
Gemiddelde. excl. Verenigde Staten

a) Over het voorgaande halfjaar, voor seizoen gecorrigeerde jaarcijfers.

* De auteur is medewerker van het Economisch Bureau van de
Amro-bank. Het artikel is geschreven à titre personnel.

In 1974 bijvoorbeeld stegen de lonen in Japan met 25%,
terwijl dit jaar met ca. 7% genoegen wordt genomen. Voor
Duitsland was dit in 1974 12% en nu ca. 8%. In de Verenigde
Staten is de stijging van de uurlonen sedert 1978 achtergebleven bij de stijging van de consumptieprijzen, hetgeen een
daling vande reële lonen betekende. Indeoverigegeïndustrialiseerde landen is de stijging van de uurlonen steeds boven
die van de consumptieprijzen gebleven, maar sedert 1976 is de
marge afgenomen. Indien men in de geïndustrialiseerde
landen erin slaagt deze matiging voort te zetten tot de
ernstigste prijsstijgingen voorbij zijn, dan zal een gunstige
basis zijn gelegd voor de strijd tegende inflatie. In het rapport
wordt er terecht o p gewezen, dat het ter bevordering van de
investeringen (en van de werkgelegenheid) essentieel is een
nieuwe loonexplosie, en daarmede een verdere druk o p de
winsten, te voorkomen. Dit is des te meer hoodzakelijk daar,
in tegenstelling tot de jaren na de eerste oliecrisis, nu niet mag
worden verwacht dat de reële olieprijzen zullen gaan dalen.
Wat dat betreft lijken de OPEC-landen hun les te hebben
geleerd.
De vooruitzichten met betrekking t$ de werkloosheid zijn
verre van gunstig. Voor 1980 wordt voor de geindustrialiseerde landen een BNP-groei verwacht van gemiddeld l%, terwijl
de voorwaarden voor een krachtig groeiherstel op middellange termijn niet aanwezig lijken te zijn. Immers, de uitholling van de reële inkomens door de hoge inflatie, het restrictieve economisch beleid, alsmede de overdracht van
koopkrachtige vraag naar de olie-exporterende landen geven
nauwelijks ruimte voor een krachtige opleving van de consumptieve vraag. Over de periode 1973- 1979 nam het reële
BNP in de geindustrialiseerde landen toe met gemiddeld 3,2%
per jaar. Over de periode 1963- 1972 bedroeg dit percentage
nog gemiddeld 4,7. Het is dan ook van essentieel belang dat
het economische beleid mede wordt gericht o p het bevorderen
van de investeringen, zodat deze de komende jaren een groter
deel van de economische groei gaan dragen en daarmede een
verbetering van de werkgelegenheid tot stand kunnen brengen.
Te zamen met de relatief geringe BNP-groei, heeft zich een
daling van de produktiviteitsgroei voorgedaan, hetgeen de
strijd tegen de inflatie extra bemoeilijkt. Als belangrijkste
oorzaken hiervoor ziet het I M F een lage invesferingsgroei,
verschuivingen binnen het arbeidsaanbod, gewijzigde arbeidsinstelling, hogere energiekosten en inflatie.
In de meeste geindustrialiseerde landen kwam de prioriteit
die werd gegeven aan het terugdringen van de inflatie met
name tot uitdrukking in het monetaire beleid. In vele landen
overtrof de stijging van de rentetarieven die van de inflatie,
wat leidde tot een stijging van de reële rente. Ook de aangekondigde monetaire groeidoelstellingen impliceren een verkrapping van het monetaire beleid. Het gevoerde fiscale
beleid blijkt daarentegen minder restrictief te zijn. Met uitzondering van de Verenigde Staten, waar volgens de O E C D
tegenwoordig ieder begrotingstekort als expansief lijkt te
worden beschouwd I), zijn de overheidstekorten sinds 1976 in
procenten van het BNP nagenoeg gelijkgebleven of zelfs
toegenomen. Voor het feit dat regeringen over de afgelopen
jaren hebben gefaald waar het de vermindering van de
begrotingstekorten betreft, wordt nu de rekening gepresenteerd. Immers, ruimte voor het voeren van een fiscaal beleid
gericht op het compenseren van deflatoire ontwikkelingen is
nauwelijks aanwezig.
Evenals bij de geïndustrialiseerde landen heeft zich bij de
niet-olieproducerende ontwikkelingslanden (niet-olie LDC’s)
een vertraging van de BNP-groei voorgedaan. Deze bedroeg
sinds 1976 gemiddeld 5% per jaar, tegenover 6% in de periode
1967- 1972. Zowel tussen landen onderling als tussen regio’s
bestonden echter grote verschillen. Z o kwam de gemiddelde
BNP-groei van de Afrikaanse niet-olie LDC’s sinds 1976 niet
boven 3%. De gestegen energieprijzen en de daling van de
economische groei in de geindustrialiseerde landen beperken
de groeivooruitzichten van vele niet-olie LDC’s. De door deze
factoren veroorzaakte omvangrijke tekorten o p de betalings-

ESB 8-10-1980

balansen beloven weinig goeds voor de economische ontwikkeling in vele van deze landen en daarmede voor de strijd
tegen de armoede en de honger.
De lopende rekening van de geindustrialiseerde landen zal
in 1980, na een overschot van ruim $ 3 3 mrd. in 1978, naar
verwachting een tekort vertonen van ca. $ 5 0 mrd. (zie tabel
I). Voor de niet-olie LDC’s wordt het tekort voor 1980
geraamd o p ca. $ 70 mrd., terwijl voor 1981 een verdere
toeneming van het tekort wordt verwacht. Ten opzichte
van 1974 bestaat er een belangrijk verschil bij de geïndustrialiseerde landen wat de veranderingen in de lopende rekeningen
betreft. In eerstgenoemde periode trad een aanzienlijke verslechtering o p bij een aantal landen waarvan de externe
positie al zeer zwak was (Verenigd Koninkrijk en Italië)
terwijl West-Duitland, ondanks de olieprijsverhoging, zijn
overschot verder zag toenemen. Daarentegen trad na 1978een
aanzienlijke verslechtering van de externe positie o p bij
landen die een groot overschot vertoonden (Japan, Duitsland), terwijl voor de Verenigde Staten voor 1980 en 1981 een
verbetering in de externe positie wordt verwacht. Mede als
gevolg hiervan hebben de wisselkoersen een veel stabieler
verloop te zien gegeven dan na de eerste energiecrisis.

Tabel I . Lopende rekeningen, 1973-1980 a) (in rnrd. $)

Geindustrialiseerde
land . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Niet-olieLDCs . . . . . . . . . . .
Oliezxporterende
landen . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Totaal (statistische
verschillenenz.) . . . . . . . . . . .

19.3 -11.6
11.5 -36.9

17.9 -0.5 -4.1
4 5 . 9 -32.9 -28.6

33.4 – 9 . 8
35.8 -52.9

5 0
70

6.6

67.8

35.0

40.0

31.9

5.0

68.4

115

14,4

19.3

7.0

6.6

-0.8

2.6

5.7

5

a ) Exclusief officiële transfers
h) Schatting IMF.
Bron: Jaarverslag IMF. blz. 17

Ontmoeten geïndustrialiseerde landen weinig problemen
bij de financiering van de betalingsbalanstekorten, vele nietolie LDC’s worden met grote financieringsproblemen geconfronteerd. Indien niet voldoende krediet kan worden verkregen, zal men genoodzaakt zijn de economische groei en de
import te beperken. Het netto externe kredietberoep van de
niet-olie LDC’s nam in 1979 t.o.v. 1978 toe met ca. $ 7 mrd.
tot $ 45 mrd. (zie tabel 2). Het aandeel van de commerciële
banken in de totale netto externe kredietverlening aan deze
landen nam in 1979 af met $ 2 mrd. tot $17,3 mrd., terwijl ook
voor 1980, ondanks hogere tekorten, een verdere daling van
de financiering via het particuliere bankwezen wordt verwacht. De voorzichtige houding van het internationale bankwezen bij de internationale kredietverlening is hier voor een
belangrijk deel debet aan. Opvallend is ook het geringe
aandeel van het krediet met een reservekarakter, waarin
opgenomen de kredietverlening door het IMF. In 1979 bedroeg dit aandeel minder dan 0.5% ($0,2 mrd.) van het totale
externe kredietberoep, tegenover ruim 6% in 1974 ($ 1,6
rnrd.).
Sedert de eerste oliecrisis is het aandeel van de schuld van
niet-olie LDC’s aan particuliere crediteuren (m.n. het commerciële bankwezen) sterk toegenomen ten koste van het
aandeel van officiële crediteuren. Hoewel particuliere kredietverlening gewoonlijk gepaard gaat met hogere rentetarieven
en kortere looptijden, blijkt dat de jaarlijkse rente- en aflossingsverp1ich:ingen in verhouding tot de exportopbrengsten

1) OECD, Economic Survey, augustus 1980, voetnoot blz. 29.

1121

Tabel 2. Financiering van betalingsbalanstekorten van nietolie ontwikkelingslanden (in $ mrd.)

Tekort o p lopende rekening a) . . . . .
Financiering via transacties
die niet van invloed rijn
o p nettoschuldposities
(hulp.dir. inv.. SDRalloc.). . . . . . .
Toeneming(bruto)reserves . . . . . .
Nettotoeneming buitenlandse
schuld . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
waarvan:
lange-termijnkrediet van
officiële crediteuren . . . . . . . . .
overig lange-termijnkrediet . .
van commerciële banken ….
– obligatie-emissies . . . . . . . . .
– overige bronnen . . . . . . . . . . . .
– gebruik van krediet met
reservekarakter(inc1.
IMF) . . . . . . . . . . . . . . . . .
overig(korte termijn en
restpost) . . . . . . . . . . . . . . . . . .
a) Exclusief officiële transfers

(debt-service ratio) voor de groep als geheel slechts een
geringe toeneming te zien heeft gegeven, namelijk van 9% in
1973 naar 11,4% in 1979. Dit is mede het gevolg van het
relatief grote gewicht binnen deze groep van de belangrijke
exporteurs van fabrikaten, wier debt-service ratio’s, door een
krachtige groei van de exportopbrengsten, laag is gebleven.
Voor de groep van armere niet-olie LDC’s is de ontwikkeling
van de debt-service ratio veel ongunstiger, namelijk van 9% in
1975 naar 15,2% in 1979 2). Bovengenoemde cijfers hebben
alleen betrekking o p de door overheden gegarandeerde
schuld. Er zijn onvoldoende gegevens beschikbaar over niet
door overheden gegarandeerde particuliere schuld. Indien
deze wel beschikbaar zouden zijn geweest, dan zou het beeld
veel ongunstiger blijken te zijn. Onder de huidige omstandigheden zal een steeds groter aantal niet-olie LDC’s worden
geconfronteerd met hogere rentelasten en kortere looptijden.
De rol van het particuliere bankwezen bij het terugsluizen van
de overschotten van de olie-exporterende landen zal ten
zeerste bemoeilijkt worden door enerzijds hoge debt-service
ratio’s en anderzijds door het bereiken van door banken
gestelde landenlimieten. Hoewel het I M F de problemen eerder in individuele gevallen ziet ontstaan en minder als een
algemeen probleem beschouwt, moet worden gevreesd dat
financieringsproblemen vele niet-olie LDC’s zullen nopen
de groeidoelstellingen benedenwaarts bij te stellen.
Ontwikkelingen in het internatimale monetaire systeem
Wisselkoerspolitiek
Ten aanzien van de wisselkoerspolitiek wordt geconstateerd, dat met name sinds 1978 monetaire autoriteiten in een
aantal geindustrialiseerde landen een actiever beleid zijn gaan
voeren, hetgeen onder meer tot uitdrukking komt in de
omvang van de officiële interventies alsmede in het monetaire
beleid. Het actievere wisselkoersbeleid is een direct gevolg van
de bezorgdheid over de invloed van niet gerechtvaardigd
geachte wisselkoersbewegingen o p de binnenlandse inflatie
en de externe concurrentiekracht. Naast officiële interventies
hebben ook het gevoerde monetaire beleid, via het totstandbrengen of handhaven van rente-écarts, alsmede de verschuiving in de lopende rekeningposities van Duitsland, Japan en
de VS bijgedragen tot een vermindering van de koersfluctuaties.
Onder erkenning van de nuttige functie van officiële interventies bii het voorkomen van niet door onderliggende
factoren gerechtvaardigde wisselkoersbewegingen, wijst het
I M F or, het gevaar dat soms wisselkoersmutaties kunnen
worden tegengegaan die het aanpassingsproces zouden hebben bevorderd. Ook binnen het EMS blijkt een actief gebruik
1122

van het rente-instrument de stabiliteit van de nominale
wisselkoersen te hebben bevorderd. Daar de inflatieverschillen niet zijn teruggedrongen bestaat het gevaar dat onevenwichtigheden in de reële sfeer worden opgebouwd. De laatste
algehele ,,realignmentWbinnen het EMS heeft nu ongeveer
een jaar geleden plaatsgevonden en gezien de voortgaande
inflatieverschillen tussen de partners van het EMS zal dit
zeker niet de laatste zijn geweest.
Het Tweede Amendement van de Artikelen der Overeenkomst van het I M F verschaft de lidstaten van het I M F een
grote mate van vrijheid met betrekking tot het toe te passen
wisselkoerssysteem. Aan het Fonds i s de taak opgedragen
strikt toezicht uit te oefenen op het wisselkoersbeleid van de
leden, ten einde ordelijke wisselkoersarrangementen te verzekeren en een stabiel stelsel van wisselkoersen te bevorderen 3).
In het jaarverslag wordt uitgebreid aandacht besteed aan de
doelstellingen en de procedures van dit toezicht. Recente
discussies binnen de Executive Board van het I M F hebben
geleid tot de conclusie dat de bestaande procedures een
adequate taakuitvoering mogelijk moeten maken. Tevens
benadrukt de Board het belang van een uniforme uitvoering
van dit toezicht met alle landen te realiseren, d.w.z. met zowel
tekortlanden als overschotlanden, kleine als grote landen,
ontwikkelde landen als ontwikkelingslanden.
De toekomst zal leren of een symmetrisch beleid mogelijk
zal zijn. Immers overschotlanden kloppen niet bij het IMF
aan om kredieten, terwiil de meeste geindustrialiseerde landen
met tekorten voldoendi financieringsmiddelen op de private
kapitaalmarkt kunnen aantrekken. Het zal voor het IMF
dan ook gemakkelijker zijn ontwikkelingslanden met tekorten op de betalingsbalans tot wisselkoersaanpassingen te
dwingen dan geindustrialiseerde landen. Een aantal landen
heeft er reeds o p aangedrongen een stringenter toezicht uit te
oefenen, maar het valt te betwijfelen of alle landen bereid zijn
de supranationale autoriteit van het I M F met betrekking tot
wisselkoersen te accepteren.
Internationale reserves en liquiditeit
De totale mondiale reserves, exclusief goud, namen in 1979
toe met 11% (SDR 26 mrd.) tegenover respectievelijk 8% en
19% in 1978 en 1977. Ongeveer 80% van deze stijging was het
resultaat van de uitgifte door het E M S van ECU’S tegenover
de storting door deelnemende landen van goud in het EMS.
Het volume-aandeel van goud in de officiële reserves daalde
met bijna 10%, hetgeen voornamelijk het gevolg was van
bovengenoemde storting van goud bij het EMS. In marktprijzen steeg de waarde van het officiële goudbezit echter met
meer dan 50%. Aangezien het grootste deel van het officiële
goud in het bezit is van geindustrialiseerde landen hebben
deze ook de grootste voordelen gehad van deze prijsstijging.
Hoewel de liquiditeit van het I M F momenteel als voldoende wordt beschouwd zal, gezien de omvang van het recyclingprobleem, het aantrekken van additionele middelen noodzakelijk zijn om het I M F een rol van enige betekenis te laten
spelen. En een spoedige effectuering van de zevende quotaverhoging zal het I M F meer armslag kunnen geven. De quotaverhoging zal het totaal der quota brengen van S D R 39 mrd.
o p ruim S D R 58 mrd. Tijdens de vergadering van het Interim
Comité in april van dit jaar werd de Managing Director van
het I M F aanbevolen discussies aan te vangen met mogelijke
kredietverschaffers. Tot nu toe zijn besprekingen met enkele
OPEC-landen, als gevolg van hun eis de P L O een waarnemerstatus te geven, o p niets uitgelopen. Aangezien het wederom
ontstaan van omvangrijke betalingsbalansproblemen reeds
lange tijd bekend was, is het te hopen dat de Managing

2) IMF, World Economic Outlook. mei 1980.
3) Artikel IV van de Artikelen der Overeenkomst.

Director van het I M F spoedig met concrete plannen komt.
Voorstellen die het I M F onderhevig kunnen maken aan
politieke chantage, zouden geen serieuze overweging mogen
verdienen 4).
Hoewel de SDR-substitutierekening een belangrijk gespreksonderwerp tijdens de bijeenkomst van het Interim
Comité in april was, bewijst de summiere aandacht die het
jaarverslag er nu aan besteedt, dat dit onderwerp voorlopig
weer in de ijskast is gezet. Wel zijn enkele maatregelen
genomen, die de ontwikkeling van de S D R tot het belangrijkste reservemiddel in het internationale monetaire systeem
kunnen bevorderen. Met name de verhoging van de rentevergoeding o p SDR’s moet als een belangrijke stap worden
gezien. Inmiddels is ook bekend geworden dat per I januari
a.s. de samenstelling van de SDR-mand wordt teruggebracht
van 16 naar 5 valuta’s (dollar, D-mark, Yen, Franse franc en
pond sterling). Hierdoor zullen de waarderingsmand en de
mand die wordt gebruikt bij de bepaling van de rente op
SDR’s een identieke samenstelling verkrijgen. Voor de bevordering van het gebruik van de S D R als rekenmiddel, door
onder meer het particuliere bankwezen, is de vermindering
van het aantal valuta’s in de SDR-mand een welkome vereenvoudiging. Niet in het minst doordat minder courante valuta’s
als die van Iran en Saoedi-Arabië uit de mand verdwijnen.

officiële reserves (exclusief goud) momenteel nog maar 6%
bedraagt.
Kon het I M F na 1974 de kredietverlening sterk uitbreiden
dank zij de (tijdelijke) oliefaciliteit, na 1977 overtroffen de
aflossingen het totaal der trekkingen op de IMF-faciliteiten in
de Algemene Rekening (zie tabel 4). Indien de zevende
quotaverhoging spoedig effectief wordt en additionele financieringsmiddelen van buiten worden aangetrokken, zal het
I M F in het financiële jaar 1981 en ook daarna weer een
belangrijke netto kredietverschaffer kunnen worden.
Tabel 4. Trekkingen o p de Algemene Rekening (in mln.
SDR) a)

Totaal trekkmgen: . . . . . . . . . . . . . . .
reservetranchc . . . . . . . . . . . . . . . .
– krediettranche …………….
bufferstock ………………
compensatoire faciliteit ……..
– uitgebreide ldciliteit
………..
oliefaciliteit ………………
Totaal tcrugkopcn ……………
Netto trekkingen …………….

1.058 5.102 6.591 4 9 1 0 2.503 3720 2.431
981 1.324
Ihl
136 2480
222
607
461 2.370 1.937
485 1.106
239 1 604
5
48
26
212
18
828 1.753
322
465
X63
X
190
109
242
216
2.499 3.964
437
960
Bh8 4.485 4.859 3.776
518
672
386 4.584 5.631 4.042 1 982 1.139 1.343

a ) Het linancieel jaar eindigd steeds op 30 april

Activiteiten van het IMF

Wat betreft de financiele transacties van het I M F was het
boekjaar eindigend op 30 april 1980, een bijzonder actiefjaai.
Het totaal van bruto trekkingen op het IMF, Trust-Fundleningen S), gouddistributie, distributie van winsten o p goudverkopen en allocaties van SDR’s bereikte het recordniveau
van S D R 9,7 mrd. Tevens werd het hoogste aantal ,,standby”-overeenkomsten sedert 1970 overeengekomen (24).
Tegen de achtergrond van de kritiek die bij voortduring,
met name van LDC’s, is te vernemen op de conditionaliteit
van IMF-kredieten, mag o p het volgende worden gewezen. In
maart 1979 werden de richtlijnen met betrekking tot de conditionaliteit herzien, resulterend in een aantal aanpassingen
waardoor een grotere mate van flexibiliteit mogelijk is geworden, terwijl ook meer rekening zal worden gehouden met de
individuele omstandigheden van de lidstaten.
Ten tweede blijkt (zie tabel 3) van het bovengenoemd
recordbedrag van S D R 9,7 mrd. slechts 14% te bestaan uit
kredietverlening met een werkelijk conditioneel karakter
(trekkingen in krediettranche en o p de uitgebreide faciliteit in
procenten van het totaal). Het leeuwedeel van de financiële
transacties van het I M F werd gevormd door de toewijzing van
SDR’s. In totaal zal ca. S D R 12mrd. worden toegewezen. De
eerste toewijzingen hebben plaatsgevonden op 1januari 1979
en 1980. Het totaal in omloop zijnde bedrag aan SDR’s is
hiermee gekomen o p S D R 17,3 mrd. Dat de doelstelling o m
de SDR de belangrijkste reservecomponent van het internationale monetaire systeem te maken, nog lang niet is bereikt,
blijkt uit het feit dat het aandeel van de S D R in het totaal der

Tabel 3. Financiële activiteiten van het I M F e n Trust Fund(in
mln. SDR)

Brutotrekkingen a) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
waarvan:
– krediet-tranche.. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
-uitgebreide faciliteit . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Trust-Fund-leningen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Gouddistributie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Distributie goudwinst . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
SDR-allocaties . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Totaal. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Idem tegen marktwaardegoud . . . . . . . . . . . . . .
a) Exclusief trekkingen in de Reserve-tranche

ESB 8-10-1980

De trekkingen in de (conditionele) krediettranchegaven na
een daling in 1979 een sterke toename te zien. Het totaal
bedroeg S D R 1.106 mln., waarvan S D R 383 mln. onder de
z.g. aanvullende financieringsfaciliteit (,,Witteveen-faciliteit”). O p de uitgebreide fondsfaciliteit werd S D R 216 mln.
getrokken. In december jl. is besloten de maximumlooptijd
van kredieten onder deze faciliteit te verlengen tot tien jaar,
een verlenging die gerechtvaardigd wordt door het meer
.structurele karakter van de betalingsbalanstekorten van vele
landen. De daling van de groei in de geindustrialiseerde
landen zal de exportopbrengsten van vele ontwikkelingslanden doen afnemen, zodat de komende jaren een groter beroep
op de compensatoire financieringsfaciliteit is te verwachten.
De beroepsmogelijkheid is sedert augustus 1979 vergroot van
75 naar 100 procent van het quotum van een lidstaat. De
aanvullendefinancieringsfaciliteit, waarop in combinatie met
de gewone faciliteiten kan worden getrokken in geval de
betalingsbalansproblemen omvangrijk zijn in verhouding tot
het quotum, werd in februari 1979 operationeel. Van het
totaal beschikbare bedrag van S D R 7,8 mrd. was op 30 april
S D R 2,s mrd. gecommitteerd en S D R 502 mln. werkelijk
getrokken. Als gevolg van de recente sterke toeneming in het
beroep op de faciliteiten van het IMF, zal het totaal beschikbare bedrag van de aanvullende faciliteit spoedig volledig zijn
gecommitteerd.
Tot slot kan nog worden vermeld dat het I M F het in 1975
overeengekomen programma tot verkoop van een deel van
zijn goudbezit in mei van dit jaar heeft voltooid. In totaal
werden 50 mln. ounces verkocht. Hiervan ging de helft
rechtstreeks naar de lidstaten tegen de prijs van $ 3 5 per ounce
en de andere helft werd via openbare verkoop verkocht. De
winst bij deze verkopen, bestaande uit het verschil tussen de
marktprijs en de oude officiële prijs van $ 3 5 per ounce,
bedroeg $ 4 , 6 mrd. en werd gestort in het Trust Fund. Een deel
van deze winst ($ 1,3 mrd.) werd rechtstreeks uitgekeerd aan
104 LDC’s, terwijl het restant zal worden aangewend voor
leningen door het Trust Fund tegen zachte voorwaarden.

A. van ‘t Veer
4) Tijdens het schrijven van dit commentaar was de jaarvergadering
van het I M F nog in volle gang. waardoor op de resultaten van de
vergadering niet kon worden ingegaan.
5) Het Trust Fund is een speciaal in het leven geroepen, en door
het I M F geadministreerd fonds, dat leningen tegen zeer zachte voorwaarden verstrekt aan armere ontwikkelingslanden.

Auteur