Ga direct naar de content

Het belang van beloningsverschillen

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: maart 29 2000

Het belang van beloningsverschillen
Aute ur(s ):
Hendrix, P.C.M. (auteur)
Vogels, E.H.W.M. (auteur)
De auteurs zijn werkzaam b ij de directie Algemeen en Sociaal-Economische Aangelegenheden van het Ministerie van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid. Zij b edanken G. de Vries, W. Roorda en R.H.J.M. Gradus voor hun commentaar.
Ve rs che ne n in:
ESB, 85e jaargang, nr. 4249, pagina 256, 31 maart 2000 (datum)
Rubrie k :
Tre fw oord(e n):

Vroeger werd gedacht dat beloningsverschillen leiden tot een beter functioneren van de arbeidsmarkt en tot een lagere
werkloosheid. Voor zo’n relatie bestaat echter geen bewijs. Wanneer beloningsverschillen niet marktconform zijn, leiden zij niet tot
betere allocatie van arbeid. Bovendien kunnen ze de bereidheid tot loonmatiging onder druk zetten. Verantwoorde
inkomensverhoudingen dragen bij aan de economische groei.
Volgens een bekende OESO-aanbeveling uit de jaren tachtig kan vergroting van de beloningsverschillen in de EU-landen de
werkgelegenheid stimuleren. Achtergrond van deze aanbeveling was de gedachte dat de lagere werkloosheid in de VS toe te schrijven
was aan de grotere beloningsongelijkheid aldaar. Sinds enkele jaren is deze aanbeveling verleden tijd. Dit is opmerkelijk want in de
meeste EU-landen zijn de beloningsverhoudingen niet substantieel gewijzigd. Zijn beloningsverschillen niet meer nodig voor een
optimaal functioneren van de arbeidsmarkt?
Omvang en wenselijkheid van beloningsverschillen
De omvang van beloningsverschillen (loondifferentiatie) verschilt per land (figuur 1). De beloningsverdeling is het meest ongelijk in de
Verenigde Staten en Canada. Zweden en Denemarken kennen de kleinste beloningsverschillen. Ook Nederland behoort tot de landen
waar de beloningsverschillen beperkt zijn.

Figuur 1. Beloningsverschillen in de jaren negentig
Zowel aan de onderkant van het loongebouw als aan de bovenkant zijn de belonings-verschillen in de Verenigde Staten groot. De
verschillen worden pregnanter indien de inkomens van de laagste tien procent van de bevolking en de inkomens uit de op een na
hoogste tien procent-inkomensgroep in absolute zin met elkaar worden vergeleken. Daartoe zijn de inkomens van de twee genoemde
inkomensgroepen omgerekend in dollars op basis van koopkrachtpariteiten. Zoals blijkt uit figuur 2 is een Amerikaanse werknemer uit de
laagste tien procent-inkomensgroep financieel slechter af dan zijn collega’s uit andere landen. Omgekeerd geldt dat de Amerikaanse
waarde van de op één na hoogste inkomensgroep door geen enkel ander land wordt overtroffen.

Figuur 2. Inkomensverhoudingen tussen de laagste (P10) en op een na hoogste tien procent inkomensgroep (P90) in dollars op basis
van koopkrachtpariteit (VS=100)
De wenselijkheid van loondifferentiatie
Een zekere mate van loondifferentiatie is noodzakelijk voor een goede werking van de arbeidsmarkt. Hoe beter de beloning
schaarsteverhoudingen op de arbeidsmarkt weergeeft, hoe meer het prijsmechanisme ervoor zorgt dat het arbeidsaanbod zo wordt
gestuurd dat dit het meest productief wordt ingezet. Loondifferentiatie kan dus de allocatie op de arbeidsmarkt verbeteren en het totale
beschikbaar inkomen vergroten. Of deze effecten daadwerkelijk optreden, is afhankelijk van de mate waarin de beloningsverschillen de
arbeidsmarktverhoudingen weerspiegelen, respectievelijk marktconform zijn.
Internationale verschillen
Rol van geslacht verschilt per land
De lonen zijn afhankelijk van factoren zoals leeftijd, geslacht, opleiding en de grootte van bedrijven. De effecten van deze factoren op het
loonniveau verschillen per land. Derhalve verschilt ook de omvang van loondifferentiatie. Vooral het geslacht en het opleidingsniveau
leiden internationaal tot grote beloningsverschillen 1. Zo verdienen Japanse vrouwen gemiddeld bijna vijftig procent minder dan
vergelijkbare mannelijke werknemers. In Oostenrijk (elf procent) zijn de beloningsverschillen die met het geslacht samenhangen het
kleinst, gevolgd door Nederland (vijftien procent). Overigens zijn deze verschillen weer voor een deel terug te voeren op andere,
moeilijker te kwantificeren, factoren zoals de invloed van het onderbreken van een carriere voor het verzorgen van kinderen. Het verschil
tussen de beloning van mannen en vrouwen als gevolg van sexe discriminatie is niet niet marktconform en leidt daarom niet tot een
betere allocatie van arbeid.
Verschil tussen hoog- en laag opgeleiden
Op het punt van het rendement van opleiding voeren de vs en het Verenigd Koninkrijk de ranglijst aan en zijn Nederland en Denemarken
de hekkensluiters (tabel 1). Ten aanzien van opleidingen zou geredeneerd kunnen worden dat beloningsverschillen die hieruit
voortvloeien wenselijk zijn. Immers, hogere lonen stimuleren mensen om in zichzelf te investeren. Dit leidt tot een beter gekwalificeerde
beroepsbevolking. Vanuit deze invalshoek doen Nederland en Denemarken het niet goed.

Tabel 1. Loonverhoudingen van werknemers van 25-64 jaar gedifferentieerd naar opleidingsniveau (hoger secundair onderwijs
= 100)
Jaar

Denemarken
Duitsland
Frankrijk
Italië
Nederland
Verenigd Koninkrijk
Verenigde Staten

1996
1996
1996
1995
1995
1996
1996

minder dan laag
secundair onderwijs

niet universitaire
opleiding

84
76
82

104
110
127

76
86
74
67

universitaire
opleiding
134
158
178

NB
NB
130
118

156
137
181
183

Bron: OESO, Education at a glance, Parijs, 1998.

Deze redenering is echter om twee redenen niet juist. In de eerste plaats wordt een deel van het verschil in financiële opbrengst van
opleiding verklaard doordat de vaardigheden van laag en hoog opgeleiden in Europa veel minder van elkaar verschillen dan in de vs en
het Verenigd Koninkrijk. Laag opgeleiden in de Angelsaksische landen beschikken over minder vaardigheden dan hun collega’s in de
andere landen 2. De oorzaak hiervan is een verschil in de kwaliteit van het initieel onderwijs. Ook speelt mee dat werkgevers uit de VS en
het Verenigd Koninkrijk aan de laagst geschoolden weinig opleidingsmogelijkheden bieden 3. Verklaringen hiervoor zijn de relatief hoge
kosten en twijfel aan het rendement van opbrengst van opleiding en training voor deze groep, zodat het voor werkgevers niet lonend is
om in hen te investeren. Temeer, omdat de ontslagprocedures soepel zijn zodat de betreffende werknemer bij disfunctioneren eenvoudig
vervangen kan worden. Kortom, laag opgeleiden in Europa worden beter betaald omdat ze ook over betere vaardigheden beschikken dan
hun collega’s uit de Angelsaksische landen. Dit beperkt dus de beloningsverschillen aan de onderkant van de arbeidsmarkt.
De tweede reden waarom het rendement van opleiding in de VS en het Verenigd Koninkrijk hoog is, hangt samen met de vraag- en
aanbodverhoudingen 4. In beide landen is het aanbod van hoog opgeleiden achtergebleven bij de toegenomen vraag naar hoog
opgeleiden. Dit vraagoverschot heeft geleid tot een stijging van het rendement van een hogere opleiding. In de Europese landen is de
vraag naar hoog opgeleiden ook gestegen, maar het aanbod van hoog opgeleiden heeft deze ontwikkeling tot in het midden van de jaren
negentig beter kunnen bijhouden. Hierdoor zijn de tekorten in hoog opgeleiden in Europa kleiner dan in de VS en het Verenigd

Koninkrijk. Derhalve is er in Europa minder reden om hoger opgeleiden veel beter te belonen dan laag opgeleiden.
Historische arbeidsmarktcondities
Voorts geldt dat beloningsverschillen niet altijd het gevolg zijn van de actuele situatie op de arbeidsmarkt. De beloningsverhoudingen
kunnen namelijk worden beïnvloed door vroegere gebeurtenissen, zoals de arbeidsmarktsituatie uit het verleden. Beaudry en Dinardo 5
laten op basis van data van de VS zien dat de beloning afhankelijk is van de beste arbeidsmarktcondities gedurende de loopbaan van de
werknemer. Dit sluit aan bij het idee dat lonen zich beter opwaarts aanpassen dan neerwaarts. Het betekent dat de beloningsverdeling
van een land voor een deel ook de arbeidsmarktsituatie uit het verleden reflecteert. Er is dan geen sprake van een marktconforme
beloning voor de werkzame periode als geheel.
Rol vakbonden
Een heel andere factor waardoor beloningsverschillen kunnen ontstaan, zijn machtsverhoudingen die leiden tot de zogenaamde
‘insiders’-effecten. Daarmee worden de loontoeslagen bedoeld die vakbonden voor hun eigen leden realiseren. Deze loontoeslagen zijn
vooral kenmerkend voor de Angelsaksische landen. In deze landen behartigen de vakbonden de belangen van een klein deel van de
beroepsbevolking. Werkloosheid is alleen relevant voorzover het hun leden raakt. Met de totale werkloosheid houden zij geen rekening
omdat de kosten hiervan vooral door mensen worden gedragen die buiten hun belangenbehartiging vallen 6. Dit laatste is een belangrijk
verschil met landen waar de bonden de belangen van het merendeel van de werknemers behartigen. Zij streven naar zo klein mogelijke
beloningsverschillen, gebaseerd op het principe gelijk loon voor gelijkwaardige arbeid, en internaliseren de externe effecten van de
collectieve onderhandelingen. Als gevolg hiervan verminderen de niet-marktconforme loonverschillen 7.
Sociaal culturele verschillen
Het verschil in vakbondsoptreden sluit aan bij sociaal-culturele verschillen tussen de landen. Vergelijkend onderzoek 8 toont dat
internationaal verschillend wordt gedacht over het belang van financiële prikkels en beloningsverschillen. Zo vindt circa dertig procent
van de mensen in de VS en Australië inkomensverschillen nodig voor nationale welvaart, terwijl maar zestien procent van de
Nederlanders die mening is toegedaan. De meningsverschillen zijn nog groter voor wat betreft inkomensverschillen in relatie tot harder
werken. Zeven op de tien mensen uit de VS en Australië achten grote inkomensverschillen nodig voor harder werken. In Nederland deelt
slecht 36 procent van de bevolking die mening.
Werkzaamheid loonverschillen
Beloningsverschillen hoeven dus niet in elk land even groot te zijn om eenzelfde stimulerende werking te hebben. Een samenleving
waarin de immateriële voordelen van arbeid voorop staan heeft minder beloningsverschillen nodig dan een samenleving waarin alles om
geld draait. Het is zeer goed mogelijk dat de Nederlandse beloningsverhoudingen in de Verenigde Staten niet efficiënt zouden werken,
maar in Nederland wel efficiënt zijn. Hetzelfde geldt voor wat betreft de Amerikaanse beloningsverhoudingen. Wel zullen er verschillen
bestaan tussen verschillende soorten arbeid. Laag opgeleide uitkeringsgerechtigden zijn vaak aangewezen op kwalitatief minder goede
banen aan de onderkant van de arbeidsmarkt. Voor hen kan een financiele vooruitgang de stap naar de arbeidsmarkt gemakkelijker
maken. Nederlandse discussies van het vorig jaar over de inkomens van topmensen steunen de gedachte dat de Amerikaanse
beloningsverhoudingen aan de bovenkant van het inkomensgebouw in Nederland niet goed zouden werken. Te grote
inkomensverschillen kunnen via het politieke en sociaal-economische besluitvormingsproces negatieve effecten hebben op de
economische ontwikkeling. De publicaties over de inkomensstijging van deze groep lokten bij vakbonden en andere maatschappelijke
groeperingen uitspraken uit over hogere looneisen voor álle werknemers. In wezen worden Nederlandse managers niet bovenmatig
beloond 9, maar hebben zij in netto termen zelfs een laag inkomensniveau ten opzichte van topmanagers uit het buitenland. De
gebeurtenis toont echter aan dat een grote inkomensverbetering voor één specifieke groep niet in lijn is met de in Nederland
overheersende opvattingen over beloningsverschillen en mogelijk een negatieve invloed kan hebben op de bereidheid tot loonmatiging.
In breder verband kan ongewenste ongelijkheid zorgen voor arbeidsonrust, geweld en politieke of sociale instabiliteit. Daardoor
verslechtert het investeringsklimaat en neemt de economische groei af. Empirirsch onderzoek naar het verband tussen ongelijkheid en
economische groei bevestigt deze relatie (tabel 2).

Tabel 2.Onderzoek naar de invloed van ongelijkheid op instabiliteit en van instabiliteit op economische prestaties
Onderzoek

invloed ongelijkheid
op instabiliteit

Alesina-Perotti 1996
Alesina et al 1996
Barro 1996
Benhabib -Spiegel 1996
Easterly -Rebello 1993
Keefer-Knack 1995
Levine-Renelt 1992
Perotti 1992
Perotti 1996
Svensson 1993
Venieris -Gupta 1986

+
+

+
+
+
(+)

invloed instabiliteit
op groei
of investeringen
(-)
(-)
+,(-)

+ , – = significant positief respectievelijk negatief
(+) (-) = niet altijd significant positief respectievelijk negatief
Bron: R. Benabou, Inequality and growth, CEPR discussion paper nr. 1450, 1996

Doordat gedragsreacties per land verschillen is er ook niet een bepaald optimaal niveau van beloningsverschillen voor alle landen. Ieder
land heeft zijn eigen optimum. Een internationale vergelijking van beloningsverschillen biedt dus weinig houvast voor een waardeoordeel over de Nederlandse (Europese) beloningsverhoudingen.
Loondifferentiatie en werkloosheid
In figuur 3a is de omvang van loondifferentiatie en het werkloosheidsniveau in verschillende landen weergegeven. Het beeld dat naar
voren komt is zeer gevarieerd. Zo gaan kleine loonverschillen samen met lage werkloosheid en grote -verschillen met hoge werkloosheid.
Ook komen de combinaties kleine loonverschillen en hoge werkloosheid en grote loonverschillen en lage werkloosheid voor. In feite kan
men met de relatie tussen de omvang van beloningsverschillen en het werkloosheidsniveau alle kanten op. Beide grootheden zijn zowel
positief als negatief gecorreleerd. Men kan ook zeggen dat het werkt in landen waar de beloningsverschillen zeer groot zijn. Dit blijkt
duidelijk uit de figuur 3b en figuur 3c, die de situatie weergeven voor de Rijnlandse landen respectievelijk de Angelsaksische landen.
Afhankelijk van de gekozen landen, loopt het verband tussen loondifferentiatie en werkloosheidsniveau in verschillende richtingen.

Figuur 3a. Loondifferentiatie (gemeten in de verhouding tussen het hoogste en laagste loondeciel 1993-1995) en werkloosheidsniveau
1998; Totaalbeeld

Figuur 3b. Loondifferentiatie (gemeten in de verhouding tussen het hoogste en laagste loondeciel 1993-1995) en werkloosheidsniveau
1998; Rijnlandse landen

Figuur 3c. Loondifferentiatie (gemeten in de verhouding tussen het hoogste en laagste loondeciel 1993-1995) en werkloosheidsniveau
1998; Angelsaksische landen
In Nederland is de werkloosheid voor circa driekwart geconcentreerd onder laagopgeleiden. Ook in andere landen zijn het vooral
laagopgeleiden die langs de zijlijn van de arbeidsmarkt staan.
Laag opgeleiden

Naarmate niet-financiële voordelen van een baan zoals de kwaliteit van het werk ontbreken wordt de beloning belangrijker. Een
interessante vraag is daarom of de hoge werkloosheid onder laag opgeleiden verklaard kan worden met de omvang van de
loonverschillen. Ter beantwoording van deze vraag is in figuur 4 de werkloosheid onder laagopgeleiden weergegeven in relatie tot de
beloningsverschillen (verhouding mediane loon/ gemiddeld loon in laagste deciel). De quadranten zijn berekend op basis van de
gemiddelde werkloosheid onder de laagst geschoolden in deze landen en het gemiddelde van de genoemde loonverhouding.

Figuur 4. Beloningsverschillen aan de onderkant van het loongebouw (verhouding mediane loon en laagste loondeciel (1994-1996) en
werkloosheid laaggeschoolden (primair en lager secundair onderwijs, 1998)
Het verband tussen beloningsverschillen en werkloosheid onder laag opgeleiden is allerminst eenduidig. Ook hier gaan grotere
beloningsverschillen niet altijd samen met een lagere werkloosheid. Vanuit sociaal opzicht is de gunstigste situatie een lage werkloosheid
en evenwichtige beloningsverhoudingen. Een hoge werkloosheid die samengaat met lage minimumbeloningen en/of grote
beloningsverschillen, is uiteraard ongunstig. Wanneer de beloningsverschillen als onredelijk worden beoordeeld, schaadt dit de cohesie
en samenwerking tussen werknemers 10. figuur 4 toont dat de Nederlandse en Zweedse combinatie in die zin relatief gunstig zijn.
Daarbij past wel een aantal kanttekeningen. Ten eerste is de werkloosheid onder laag geschoolden in vrijwel alle landen uit de grafiek een
veelvoud van de werkloosheid onder hoger opgeleiden. Ook al scoort Nederland relatief goed, toch is het werkloosheidscijfer onder
lager opgeleleiden nog te hoog. Dit komt mede door de zogenaamde productiviteitsval, welke inhoudt dat ook bij een lage beloning de
productiviteit zo laag kan zijn dat tewerkstelling nog niet rendabel is.
Ten tweede is de gunstige Nederlandse positie niet zonder slag of stoot verkregen. Deze is mede het gevolg van de langdurige
bevriezing van het wettelijk minimumloon gedurende de jaren tachtig en gedeeltelijk in de eerste helft van de jaren negentig. Daarnaast
hebben ook de specifieke afdrachtskorting (SPAK) en de verlaging van de laagste CAO-lonen door de sociale partners bijgedragen aan
lagere loonkosten en uitbreiding van de werkgelegenheid voor laag geschoolden.
Ten derde zijn werkloosheid en inactiviteit niet synoniem. Werkloos zijn zij die beschikbaar zijn voor en actief op zoek zijn naar werk. In
ons land betreft dit zo’n 150.000 laag opgeleiden. In de ABW en WW bevinden zich evenwel 540.000 personen waarvan, vooral in de
ABW, het merendeel laag opgeleid is. Niet alle laag opgeleide uitkeringsgerechtigden zijn beschikbaar en actief op zoek naar werk. Deze
worden dan ook niet tot de werkloosheid gerekend.
Een verklaring hiervoor vormt de armoedeval, welke inhoudt dat er voor een laag opgeleide het arbeidsinkomen nauwelijks hoger ligt dan
de uitkering. Weliswaar is door de bevriezing van het minimumloon ook het sociaal minimum relatief minder gestegen maar dit is voor een
deel gecompenseerd door het uitbreiden van specifieke inkomensafhankelijke voorzieningen welke al snel vervallen bij het vinden van
een baan. Het verruilen van een uitkering voor een baan levert daardoor weinig financieel voordeel op. Wanneer het dan nog gaat om
banen van lage kwaliteit en weinig toekomstperspectief is een uitkering al snel aantrekkelijker dan een laag betaalde baan.
Slot
Uit de analyse kan geconcludeerd worden dat grote beloningsverschillen geen waarborg zijn voor het goed functioneren van de
arbeidsmarkt. Evenmin verhinderen kleine beloningsverschillen een goede werking van de arbeidsmarkt. Het gaat erom dat
beloningsverschillen een juiste weerspiegeling geven van de vraag- en aanbodverhoudingen op de arbeidsmarkt. De Nederlandse
beloningsverhoudingen zijn al gedurende lange tijd vrij stabiel. Door de huidige tekorten op onderdelen van de arbeidsmarkt is het
echter goed mogelijk dat de beloningsverschillen in Nederland wat zullen toenemen.
Bij het beoordelen van de omvang van beloningsverschillen is het van belang dat gekeken wordt naar hoe groot deze verschillen moeten
zijn voordat de gewenste gedragseffecten optreden. In sommige landen zijn grotere beloningsverschillen nodig dan in andere landen.
Het loon is in de meeste gevallen slechts een deel van de totale waardering die staat tegenover een geleverde prestatie. Werknemers
hechten ook waarde aan andere factoren, zoals andere financiële compensatie bijvoorbeeld in de vorm van pensioenen, of niet-financiële
compensatie zoals de kwaliteit van het werk.
In internationaal perspectief is er, wanneer alle landen tezamen worden bezien, geen eenduidig verband tussen de beloningsverschillen
aan de onderkant van de arbeidsmarkt en de werkloosheid onder laaggeschoolden. Maar dit betekent niet dat in individuele landen geen
verbeteringen aan te brengen zouden zijn. In Nederland speelt de problematiek van de armoedeval een rol. De Duitse situatie
bijvoorbeeld, is vergelijkbaar met die van Nederland in de jaren zeventig. In Duitsland is de werkloosheid onder laaggeschoolden hoog
en zijn de beloningsverschillen in de onderste helft van het loongebouw beperkt doordat de laagste cao-lonen relatief hoog zijn en
voortdurend relatief verder stijgen. In Duitsland blijkt het echter tot dusverre onmogelijk om de laagste cao-lonen te verlagen teneinde de
werkgelegenheid aan de onderkant van de arbeidsmarkt te bevorderen. Het gevolg hiervan is dat veel banen aan de onderkant van de
arbeidsmarkt weggesaneerd worden.

De OESO richt terecht thans de aandacht niet meer eenzijdig op de omvang van beloningsverschillen. De empirische resultaten geven
geen uitsluitsel over hoe omvangrijk deze moeten zijn voor een optimaal functioneren van de arbeidsmarkt. De hoge werkloosheid in
continentaal Europa is derhalve niet afdoende toe te schrijven aan beperkte beloningsverschillen.
Wat Nederland betreft richt de OESO zich nu meer op maatregelen om de uitstroom uit werkloosheidsregelingen te vergroten. Het
financieel aantrekkelijker maken van betaalde arbeid speelt daarbij een belangrijke rol

1 J. Allen, Sectoral composition and the effect of education on wages. An international comparison, Rijksuniversiteit Groningen, 1997.
2 oeso, Education at a glance, 1998 en S. Nickell, Unemployment and labor market rigidities, Journal of Economic Perspectives, 1998.
3 oeso, Employment outlook, Parijs, juni 1999.
4 P. Gottschalk en T.M. Smeeding, Cross-national comparisons of earnings and income inequality, Journal of Economic Literature, juni
1997, blz. 633-687. Zie ook S. Nickell, 1998.
5 Beaudry en Dinardo, Journal for Political Economics, 1991, blz. 665-668.
6 E. Appelbaum en R Schettkat, The importance of wage-bargaining institutions for employment performance, in: G. Schmid, J. O’Reilly
en K. Schomann (red.), International handbook of labour market policy and evaluation, Cheltenham VK, Brookfields VS.
7 J. Hartog en C.N. Teulings, Euro-corporatisme voor de arbeidsverhoudingen?, ESB, 23 april 1999, blz. 304-307.
8 Attitudes to inequality and the the role of government, ISSP International Social Survey Programme, 1990.
9 Belastingen in de 21e eeuw, een verkenning, Tweede Kamer, vergaderjaar 1997-1998, 25810, nr. 2 (bijlage C1).
10 M. Gregory en R. Jukes, The effects of unemployment on future earnings: low paid men in Britain 1984-1994, in: R. Asplund, P.J.
Sloane en I. Theodossiou (red.), Low pay and earnings mobility in Europe, LoWER, 1998, blz.186 e.v.

Copyright © 2000 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)

Auteurs