Ga direct naar de content

Gevoelsinflatie

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: april 20 2006

binnenland

Gevoelsinflatie
De perceptie van inflatie door de consument kan afwijken
van de maandelijks door het CBS berekende en gepubliceerde consumentenprijsindex (cpi). De vraag is in hoeverre
de concepten achter de cpi en de gevoelsinflatie dit verschil
verklaren.
ver de afgelopen vijf jaar zijn volgens het
CBS de prijzen met 6,3 procent gestegen.
Uit recent onderzoek door Maurice de
Hond blijkt dat meer dan zestig procent
van de ondervraagden het eens is met de stelling dat
de euro nu zo langzamerhand net zoveel waard is
als de gulden destijds. Dit betekent een prijsstijging
van honderdtwintig procent over de afgelopen vijf
jaar. Deze discrepantie tussen het officiële inflatiecijfer en de gevoelsinflatie kan reële effecten hebben: zoals een suboptimaal bestedingspatroon door
consumenten. Dit artikel bespreekt of conceptuele
keuzes het verschil tussen het officiële inflatiecijfer
en de gevoelsinflatie kunnen verklaren. Ook wordt
ingegaan op het effect van de introductie van de
euro op de gevoelsinflatie.

O

De consumentenprijsindex

ROEL CANISIUS
Statistisch onderzoeker bij
het Centraal Bureau voor
de Statistiek

238

ESB

De cpi geeft het prijsverloop weer van goederen en
diensten die huishoudens aanschaffen. De inflatie
wordt berekend als de procentuele mutatie van
de cpi ten opzichte van dezelfde periode een jaar
eerder. Om het prijsverloop van goederen en diensten die huishoudens aanschaffen te meten, stelt
het CBS een representatieve selectie van goederen
en diensten samen dat het gemiddelde huishouden
aanschaft. Dit pakket wordt ook wel het boodschappenmandje genoemd.
De inflatie van het boodschappenmandje van een individuele consument kan verschillen van het officiële
inflatiecijfer omdat het bestedingspatroon van een
individuele consument afwijkt van het bestedingspatroon van het gemiddelde huishouden in de cpi.
Dit gebeurt wanneer de consument: goederen uit het
mandje niet aanschaft, slechts incidenteel aanschaft
of zijn maatschappelijke en economische positie
ertoe leidt dat sommige producten relatief sterker in
zijn persoonlijke mandje vertegenwoordigd zijn dan
in het mandje van de cpi.
De perceptie van inflatie kan van het officiële
inflatiecijfer verschillen omdat de consument zich
niet herkent in een drietal meetconcepten van de
cpi. Zo zitten niet alle uitgaven van een huishouden
in het boodschappenmandje omdat de cpi alleen
aanschaffen door het huishouden zelf meeneemt.
Verplichte afdrachten zoals de inkomensbelasting en
sociale premies vallen hier bijvoorbeeld niet onder.
Eveneens meet de cpi enkel prijsveranderingen van
een product. Een prijsverandering als gevolg van een

20 april 2007

verandering in de hoeveelheid of kwaliteit hoort niet
in de cpi thuis. Ook weegt een huishouden dat veel
besteedt zwaarder mee in de cpi dan een huishouden dat weinig besteedt.

Gevoelsinflatie
Kahneman en Tversky (1979) zijn de grondleggers
van de Prospect Theory. Deze theorie is opgebouwd
uit verschillende hypotheses die mede kunnen verklaren waarom de consument inflatie anders ervaart
dan de cpi weergeeft.
Allereerst beïnvloedt een prijsstijging van een
product de perceptie van inflatie mogelijk meer dan
een prijsdaling of een onveranderde prijs. Zodra het
product waarvan de prijs verandert ook nog eens tot
de frequente aankopen van de consument behoort,
zoals de dagelijkse boodschappen, dan is het effect
op de gevoelsinflatie nog groter. Dit speelde vooral
bij de introductie van de euro.
Daarnaast kan de consument de prijs van een
product beoordelen vanuit een referentiepunt. Dit
referentiepunt is bijvoorbeeld gebaseerd op eerdere
ervaringen met het product. Afhankelijk van het
referentiepunt ervaart de consument de prijs als een
winst of verlies. De aankoop van een spijkerbroek
van 55 euro wordt als een relatief dure aankoop
ervaren als de consument had verwacht dat de
spijkerbroek 45 euro zou kosten. Dit staat geheel
los van de werkelijke prijsverandering. Tot slot kan
een prijsstijging of -daling van een product met een
relatief lage prijs een groter effect hebben op de
gevoelsinflatie dan dezelfde prijsstijging of -daling
van een product met een relatief hoge prijs.
Op basis van een selectie van bovenstaande hypotheses is in Duitsland de gevoelsinflatie berekend
(Brachinger, 2006). Het CBS berekent de gevoelsinflatie niet omdat het cijfer is gebaseerd op een
model dat uitgaat van een aantal deels subjectieve
en niet algemeen geaccepteerde veronderstellingen. Wel ondervraagt het CBS maandelijks duizend
huishoudens naar hun mening over de ontwikkeling
van het prijsniveau de afgelopen twaalf maanden.
Figuur 1 geeft het saldo van de prijsontwikkeling
volgens huishoudens en zet deze uit tegen de inflatie. Het saldo is het verschil in procentpunten
tussen de proportie huishoudens dat denkt dat de
prijzen het afgelopen jaar sterk, matig of zwak zijn
gestegen en de proportie huishoudens dat denkt dat
de prijzen het afgelopen jaar zijn gedaald of gelijk
zijn gebleven. Dit saldo geeft enkel een indicatie van
de ontwikkeling van de gevoelsinflatie en zegt per
definitie niets over het niveau ervan.

De euro
Op het moment dat de euro wordt geïntroduceerd
blijft de inflatie verder dalen. Tegelijkertijd neemt

figuur 1

Inflatiecijfer versus saldo
prijsontwikkeling huishoudens
%

%

8,0

100

7,0

Inflatie (l.a.)
Saldo ‘prijsontwikkeling
huishoudens’ (r.a.)

90
80

6,0
70
5,0

60

4,0

50

3,0

40

blijkt dat de consument bereid is tot meer dan zestig procent meer te betalen als
prijzen worden uitgedrukt in euro’s in plaats van guldens (Berretty et al. 2005).
Gevolg is dat de consument aan het eind van de maand minder overhoudt dan
verwacht, en wellicht concludeert dat de oorzaak hiervan een stijging in de
prijzen is.
Tot slot publiceerde de Europese Commissie in 2001 dat zeven op de tien
inwoners van de eurolanden verwachtten dat de prijzen zouden stijgen na de
introductie van de euro. Uit onderzoek is gebleken dat het aannemelijker is dat
de consument een prijsstijging ervaart, als hij voorafgaand aan de introductie
van de euro een prijsstijging verwacht. Dit gebeurt zelfs als er in werkelijkheid
helemaal geen prijsstijging plaatsvindt (Traut-Mattausch et al., 2004).

30
2,0
20

0,0

Conclusie

10

1,0

Prijsveranderingen kun je op verschillende manieren meten. Het CBS maakt
methodologische keuzes in het meten van deze prijsveranderingen. Deze keuzes
voldoen aan internationale richtlijnen.
Echter, in de cpi wordt een gemiddeld consumptiepatroon gebruikt en de officiele inflatie kan afwijken van de prijsverandering van het boodschappenmandje
van een individuele consument. Bovendien zou de consument zich niet kunnen
herkennen in enkele meetconcepten van de cpi.
Daarnaast worden prijsveranderingen door consumenten op verschillende manieren ervaren. Hier liggen veelal psychologische oorzaken aan ten grondslag. Ook
dit kan tot een discrepantie met de officiële inflatie leiden.
Een nieuwe munteenheid kan een versterkt effect hebben op de perceptie van
inflatie. Hierdoor is het verschil tussen de officiële inflatie en de gevoelsinflatie
ten tijde van de introductie van de euro groot.

0
1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006

Bron: CBS Statline

het percentage huishoudens dat denkt dat de prijzen
het afgelopen jaar sterk, matig of zwak zijn gestegen
fors toe (figuur 1). De introductie van de euro heeft
de officiële inflatie en de gevoelsinflatie (tijdelijk)
uit elkaar gedreven. Over de introductie van de euro
is veel geschreven. Deze paragraaf bespreekt enkele studies die het effect van de introductie op de
gevoelsinflatie proberen te verklaren.
In de vorige paragraaf is opgemerkt dat de consument prijsveranderingen van frequent aangeschafte
producten, zoals de dagelijkse boodschappen,
relatief sterk ervaart. Direct na de introductie van de
euro zijn levensmiddelen duurder geworden. Oorzaak
hiervan was onder andere de invloed van een matige
winter op de oogst en de uitbraak van MKZ en BSE.
Omdat de consument deze producten met grote
regelmaat aanschaft is de prijsverandering direct
opgemerkt. De prijsstijging heeft de gevoelsinflatie
negatief beïnvloedt en mogelijk heeft de consument
de euro als schuldige aangewezen. Daar staat tegenover dat in enkele sectoren de prijzen daadwerkelijk
gestegen zijn als gevolg van de introductie van de
euro. Vooral cafés, restaurants en hotels verhoogden
de prijzen fors, mede om tot afgeronde prijzen te
komen.
Zoals eerder besproken beoordeelt de consument,
afhankelijk van zijn referentiepunt, de prijs van een
product als een winst of verlies. Omdat vandaag de
dag menig Nederlander de prijs van een product
nog steeds met de prijs in guldens vergelijkt ligt het
referentiepunt in het guldentijdperk. Dit brengt twee
gevaren met zich mee. De guldenprijs waarnaar de
consument verwijst kan de prijs van het product
ergens in de jaren negentig zijn, en niet de prijs van
rondom de introductie van de euro. Ongeacht of het
referentiepunt goed is gekozen kan vergeten worden dat het product in de tussenliggende jaren ook
zonder de euro duurder was geworden (Del Giovane
en Sabbatini, 2005).
Eveneens kan de nieuwe munteenheid de consument
in de war hebben gebracht. Zolang de consument in
guldens denkt, lijken producten in euro’s namelijk
heel goedkoop. Dit heet geldillusie. Uit onderzoek

LITERATUUR
Berretty, T., S. Dijkshoorn, P.H. Franses en L. Kruithof (2005)
Waarom geven we zoveel uit?, ESB, 90(4463), 277.
Brachinger, H.W. (2006) Der Euro als Teuro? Die wahrgenommene inflation in Deutschland, Wirtschaft und Statistik (9),
999–1013.
Buiten, G. en J. Walschots (2002) Inflatie voelt hoger, Centraal
Bureau voor de Statistiek, Webmagazine 6 mei 2002. http://www.
cbs.nl.
Canisius, R. (2007) Gevoelsinflatie: Het verschil tussen
waargenomen inflatie en perceptie, Centraal Bureau voor de
Statistiek. http://www.cbs.nl.
Del Giovane, P. en R. Sabbatini (2005) The introduction of the
euro and the divergence between officially measured and
perceived inflation: The case of Italy, Bank of Italy, draft may
2005.
European Commission (2001) Flash Barometer: Euro attitudes
(wave 6) – Euro Zone, Conducted by EOS Gallup Europe
upon the request of the European Commission, number 115
(November).
Kahneman, D en A. Tversky (1979) Prospect Theory: An analysis of Decision under Risk. Econometrica, 47(2), 263–291.
Traut-Mattausch, E., S. Schulz-Hardt, T. Greitemeyer en D. Frey
(2004) Expectancy-confirmation in spite of disconfirming
evidence: The case of price increases due to the introduction
of the euro, European Journal of Social Psychology 34(6), 739–760.

ESB

20 april 2007

239

Auteur