Ga direct naar de content

Geen angst voor de 24-uurs economie

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: mei 3 2000

Geen angst voor de 24-uurs economie
Aute ur(s ):
Breedveld, K. (auteur)
Broek, A., van den (auteur)
De auteurs zijn werkzaam b ij het Sociaal en Cultureel Planbureau, Den Haag.
Ve rs che ne n in:
ESB, 85e jaargang, nr. 4254, pagina 379, 5 mei 2000 (datum)
Rubrie k :
Monitor
Tre fw oord(e n):
flexibiliteit

Ten opzichte van eerdere perioden hebben de nieuwe Arbeidstijden- en Winkeltijdenwet niet tot een sterke stijging van onregelmatige
werktijden geleid. De bescheiden stijging van het gespreid werk leidt niet tot sociale ontwrichting.
In sociaal-economisch opzicht was 1996 een bijzonder jaar. In het begin van dat jaar werd de Arbeidstijdenwet ingevoerd, enkele
maanden later gevolgd door de Winkeltijdenwet. Beide wetten vormen een deregulering van de tijdsordening.
Gegevens uit de Enquête Beroepsbevolking geven aan dat zich in recente jaren veranderingen in de werktijden hebben voorgedaan die
kunnen worden gevat onder de noemer ‘flexibilisering’. Van de toename in werkgelegenheid tussen 1995 en 1998 had 69 procent
betrekking op werk dat ten dele gespreid was over de avonden, nachten en/of weekeinden (tabel 1). Daarbij gaat het om werk in drie- of
meer ploegendiensten, om werk dat soms of geregeld ‘s nachts (00.00-06.00 uur) of in de avonden (19.00-24.00 uur) en/of geregeld op
zaterdag of op zondag verricht wordt, overwerk buiten beschouwing gelaten 1.

Tabel 1. Veranderingen in omvang werkzame bevolking naar regeling van de werktijden, sekse, leeftijd en opleidingsniveau,
1995-1998
toe-/afname (x 1.000)
index 1998 (1995=100)
regulier gespreid regulier gespreid totaal
werk
werk
werk
werk
totale beroepsbevolking 174
sekse
man
46
vrouw
128
leeftijd
15 -24
-41
25-34
43
35-49
35
50-64
134
opleidingsniveau
LO/MAVO/VBO
-41
MBO/HAVO/VWO
57
HBO/WO
157

386
205
183

106

113

102
111

109

111
118

% gespreid werkenden
1995 1998 verschil

114

47,9

49,7

+1,8

107
45,8

49,2
47,3

51,2
+1,5

+2,0

53
81
145
107

89
104
103
129

114
109
113
125

102
106
107
127

50,8
47,9
46,9
47,9

56,9
48,9
49,2
47,2

+6,1
+1,0
+2,3
-0,7

89
164
133

96
104

110
112

103
108
38,3

49,5
53,5
39,5

53,0
54,0
+1,2

+3,5
+0,5

117

123

119

Bron: CBS Enquête Beroepsbevolking 1995, 1998

Vooral jongeren en lager opgeleiden werken onregelmatig
Bij jongeren (15-24 jaar) en lager opgeleiden was sprake van een daling in het aantal werkenden met reguliere werktijden. Het aandeel
‘gespreid’ werkenden steeg hierdoor bij jongeren met 6,1 procent en bij lager opgeleiden met 3,5 procent. Anno 1998 had de meerderheid
van de jongeren en van de lager opgeleiden te maken met avond-, nacht- en weekeindwerk. Bij ouderen en bij hoger opgeleiden was de
stijging in het aandeel gespreid werkenden minder sterk of zelfs afwezig.
Toename nacht- en weekendwerk parallel met stijging banen
Onder de werkzame bevolking als geheel was de stijging van het aandeel gespreid werkenden bescheiden: het steeg van 47,9 procent in
1995 naar 49,7 procent in 1998. Nadere uitsplitsing leert dat in 1998 14,6 procent van de werkzame bevolking soms of regelmatig ‘s nachts
werkte. Deze personen werken veelal ook in de avonden en weekeinden. Daarnaast werkte 18,3 procent wel ‘s avonds (en vaak ook in de
weekeinden) maar niet ‘s nachts; en nog eens 16,8 procent wel in de weekeinden maar niet ‘s nachts of ‘s avonds. De voornaamste

stijging (negentien procent) deed zich voor bij het avondwerk (niet in tabel). Bij het nachtwerk en bij het weekeindwerk was de toename
in lijn met de toename van de arbeidsmarkt als geheel (tien procent). De sterkste stijging in gespreid werk deed zich niet zozeer voor bij de
toch al erg ‘flexibele’ handel, maar bij bedrijfstakken met traditioneel weinig gespreid werk zoals financiële instellingen (van 26 procent
naar 34 procent) en de bouw (van dertig naar 34 procent).
Lange termijn
Tussen 1995 en 1998 zijn er, volgens de Enquête Beroepsbevolking, per saldo meer gespreid dan regulier werkenden bij gekomen.
Betekent dit dat Nederland op weg is om het werken ‘van negen tot vijf’ gedag te zeggen? Vooralsnog lijkt die stelling te voorbarig.
Andere bronnen, zoals de arbeidsaanbodpanels van de OSA, de jaarlijkse onderzoeken Werkgelegenheid en lonen van het CBS en de
diverse Leefsituatie-onderzoeken (eveneens CBS) suggereren dat de verhouding gespreid/regulier werkenden de afgelopen jaren
constant is gebleven 2.
Behalve deze recente gegevens zijn ook cijfers beschikbaar die een beeld kunnen geven van ontwikkelingen op de lange termijn. Die
cijfers zijn ontleend aan de ‘tijdbudget-onderzoeken’ van het CBS uit 1955 en 1962 en van het scp uit de periode 1975-1995 3. Analyse van
die bestanden laat zien dat er tussen 1955 en 1995 eerder sprake is geweest van een daling dan van een stijging in het werken tijdens de
avonden en weekeinden (figuur 1) 4.

Figuur 1. Arbeid tijdens avonden (vanaf 17.30 uur), zaterdag (vanaf 12 uur) en zondag (vanaf 08.00 uur), 1955, 1975, 1995
Werd in 1955 nog gemiddeld 3,8 uur per week in de avonden en weekeinden gewerkt, in 1975 was dat aantal gedaald tot 1,5 uur, om
nadien weer wat te stijgen tot 2,2 uur (per week). De grootste verschillen doen zich bij de mannen voor. Van 5,8 uur in 1955 daalde het
aantal arbeidsuren in de avonden en weekeinden naar 2,4 uur in 1975, om daarna weer licht te stijgen tot 3,1 uur. Bij vrouwen daalde het
aantal uren werk in de avonden en weekeinden van 1,7 uur per week in 1955 naar 0,6 uur in 1975, om tussen 1975 en 1995 weer te stijgen
tot 1,2 uur.
Samenstelling beroepsbevolking
De daling in het avond- en weekeindwerk tussen 1955 en 1995 laat zich niet verklaren door lagere arbeidsparticipaties in 1995 en evenmin
door de rol van de zaterdag, die in 1955 nog deels een werkdag was 5. De daling hield veeleer verband met veranderingen in de
samenstelling van de beroepsbevolking. Eind jaren vijftig, begin jaren zestig werkte een half miljoen personen in de landbouw en de
visserij. Medio jaren negentig waren dat er 0,3 miljoen minder. Terwijl de beroepsbevolking in de genoemde periode met 1,7 miljoen
personen steeg, daalde het aantal mensen dat in de industrie werkzaam was met ruim 0,2 miljoen. De grootste groei in werkgelegenheid
sinds de late jaren vijftig kwam terecht bij de sector overige diensten (bestuur, onderwijs, zorg en welzijn; + 1,3 miljoen) en bij de zakelijke
dienstverlening (+0,4 miljoen). Met uitzondering van de zorgsector komt arbeid in de avond, nacht en weekeinden in deze sectoren
betrekkelijk weinig voor (aandeel gespreid werkenden in 1998 bij openbaar bestuur 33 procent, onderwijs 24 procent, financiën en
zakelijke diensten 38 procent; werkzame bevolking als geheel vijftig procent). De ontwikkeling richting een post-industriële economie
heeft niet alleen geleid tot de vervanging van industrieterreinen door kantoorparken, maar ook tot de overgang van ploegenwerk naar
kantoortijden.
Sociale gevolgen
Dit historisch perspectief relativeert de veronderstelde stijging van avond-, nacht en weekeindwerk. Toch willen we niet de indruk
wekken dat er helemaal niets verandert in de organisatie van de (werk)-tijd. Ook het eerder aangehaalde scp tijdbudget-onderzoek geeft
tussen 1975 en 1995 wel degelijk een toename te zien van gespreid werk (van 11,6 procent naar 13,3 procent van het totale werk) en van
het aandeel gespreid werkenden (van 49 procent naar 55 procent 6 van de werkzame bevolking. Bovendien valt met hetzelfde onderzoek
aan te tonen dat een afnemend aandeel werkenden zijn of haar werkdag iedere dag op hetzelfde tijdstip begint of eindigt, en dat de
variatie in de dagindeling tussen 1975 en 1995 significant is toegenomen 7. Een zekere erosie van collectieve (arbeids-)ritmes is
waarneembaar, die echter nog niet tot gevolg heeft gehad dat er op grote schaal in de avonden en weekeinden wordt gewerkt (laat staan
in de nacht).
Minder lezen en mediagebruik
Over de gevolgen van deze ‘individualisering van de tijd’ zijn de meningen verdeeld. Sommigen zien er de voorbode in van een
samenleving die nooit meer stil staat, anderen beschouwen dat laatste juist als een voordeel en wijzen op groeiende mogelijkheden om
zelf de tijd in te delen. In onderzoek naar de gevolgen van het werken in de avonden, weekeinden en nachten dienen zich twee

hoofdlijnen aan. De eerste is dat nachtwerk negatieve gevolgen heeft voor het fysiek welzijn. Verstoringen van het slaap/waakritme
leiden tot klachten over vermoeidheid, gebrek aan eetlust en andere fysieke ongemakken. Een tweede hoofdlijn is dat personen met
avond-, nacht- en weekeindwerk problemen ervaren in het afstemmen van hun activiteiten met anderen. Men is aan het werk als anderen
vrij zijn en is vrij als anderen werken of op school zitten, men werkt vaak niet iedere week of iedere dag op dezelfde tijden. Soms wordt
een nieuw rooster niet eerder dan een maand of een week van tevoren vernomen. Hierdoor wordt het moeilijker om de tijd te plannen en
met anderen af te spreken. tabel 2 geeft aan wat de gevolgen zijn van deze ‘synchronisatie-problematiek’ voor verschillende activiteiten
buiten het werk.

Tabel 2. Relatie tussen tijdsbesteding aan (vrijetijds-) activiteiten en mate van spreiding van arbeidstijden, Nederlandse
bevolking van 18 tot 65 jaar, 1995
uren betaalde arbeid ‘buiten kantoortijden’
per week a
0
1-8 uur
>8 uur
verband significant?
Lezen
4,1
3,7
3,5
elektronische media
11,7
11,4
9,0
ja
huiselijke sociale
contacten
8,7
8,4
8,0
contact met kinderen
(uren per week) b
1,6
1,8
1,5
sociale participatie
2,0
1,9
1,1
uitgaan
4,3
4,7
4,3
ja
sportbeoefening
1,6
1,3
0,9
ja
liefhebberijen
5,3
4,8
4,8
gezelschap bij het avondeten (aantal keren per week)c
alleen
0,2
0,4
1,1
partner
6,5
6,0
4,8
ja
kind(eren)
6,3
5,6
4,8
ja
partner en kind(eren)
6,2
5,4
4,3
ja

ja

nee.
nee
ja

nee
ja

a. Inclusief vervoerstijd; gecontroleerd voor arbeidsduur, omvang huishoudelijke taken, sekse, leeftijd en opleiding.
b. Werkenden met kinderen.
c. Heeft alleen betrekking op mannelijke kostwinners.
Bron: Van den Broek e.a., 1999.

Werken in de avonden, nachten en weekeinden blijkt gepaard te gaan met minder lezen en media-gebruik, maar gaat niet ten koste van de
interacties met huisgenoten. Lezen en media-gebruik zijn klaarblijkelijk zaken waar men gemakkelijker of eerder op bezuinigt dan op het
contact met huisgenoten. Wel blijken mannelijke kostwinners met avond-, nacht- en weekeindwerk ‘s avonds minder vaak met de rest van
het gezin te eten. Onderzoek naar ploegenwerk uit de jaren vijftig wees globaal hetzelfde uit: “Van schadelijke uitwerking van
zondagsarbeid op gezinsleven, sociale contacten en ontspanning der continu-arbeiders kan niet zonder meer gesproken worden.” 8
De constante tijdsbesteding aan huiselijke contacten suggereert dat men deze contacten anders weet te organiseren. Gespreid
werkenden hebben bijvoorbeeld meer mogelijkheden om doordeweeks overdag hun kinderen te zien. Ook blijken zij hun arbeidstijden in
de praktijk enigszins te kunnen plooien, bijvoorbeeld door diensten onderling te ruilen of door bij hun werkgever voorkeuren voor
bepaalde dagen of uren op te geven.
Van de actieve vormen van vrijetijdsbesteding ondervinden uitgaan en liefhebberijen geen invloed van het werken in de avonden,
nachten en weekeinden. Wel is er een relatie met het sporten en met de ‘sociale participatie’, waaronder vrijwilligerswerk. Gespreid
werkenden besteden hier minder tijd aan dan regulier werkenden. Schijnbaar vallen deze activiteiten minder gemakkelijk te plooien in de
tijd, of ligt daar niet de eerste prioriteit.
Hoe verder?
De gepresenteerde gegevens wijzen niet op een grootschalige toename van het werken in de avonden, nachten en weekeinden. Op de
lange termijn is zelfs eerder sprake van een daling van ‘gespreid’ werk. Weliswaar heeft de helft van de werkenden te maken met avond-,
nacht en/of weekeindwerk, de bulk van het werk vindt nog steeds doordeweek overdag plaats. De grootste nadelige gevolgen avond-,
nacht en weekeindwerk lijken zich voor te doen bij de sport en bij zaken als vrijwilligerswerk. Contact met de huisgenoten lijkt niet onder
het gespreid werken te lijden en evenmin is er onvoldoende gelegenheid om hobby’s uit te oefenen of om uit te gaan. Vanuit fysiek
oogpunt is vooral van belang dat nachtwerk beperkt blijft.
Hoe de werktijden zich de komende tijd zullen ontwikkelen, blijft een open vraag. Flexibilisering, individualisering, globalisering en
toenemend ict-gebruik suggereren dat in de toekomst minder mensen om vijf uur in de file zullen zitten teneinde om zes uur aan tafel te
gaan. Toch moet het effect hiervan op de indeling van de tijd niet worden overschat. Ook de nieuwe economie draait voor een groot deel
op interactie en communicatie, en daarmee op gelijktijdigheid. Weinig mensen willen hun werkdag voor zes uur of na tien uur beginnen.
Uitgaan blijft leuker op vrijdag of zaterdag dan op maandag.
Het stijgend aandeel hoger opgeleiden in de werkzame bevolking suggereert daarbij dat in de nabije toekomst meer mensen in staat zullen
zijn om zelf hun werktijden in te delen. Naast wat meer thuiswerk – ook in de avonden en weekeinden – betekent dat vooral meer
kantooruren, inclusief de mogelijkheid om daar van tijd tot tijd van af te wijken. Uit het oogpunt van rechtvaardigheid is het van belang
dat een dergelijke ‘tijd-soevereiniteit’ niet het voorrecht blijft van een arbeids-elite, maar ook beschikbaar komt voor werkenden aan de
onderkant van de arbeidsmarkt. Wellicht dat de huidige krapte op de arbeidsmarkt hier heilzaam kan werken.

Tegelijk is het diezelfde krapte op de arbeidsmarkt die, via substantiële verlengingen van de arbeidsduur, het schrikbeeld van een
gejaagde 24-uurs economie werkelijkheid zou kunnen doen worden. Als taakcombinerende deeltijders voltijd gaan werken en als atv- en
compensatiedagen wegvallen, verdwijnt het laatste beetje rek uit de agenda en rest er geen andere keuze dan na werktijd boodschappen
te doen, kappers te bezoeken of de loodgieter te bestellen. Noch voor (hoger opgeleide) consumenten noch voor (lager opgeleide)
aanbieders van die diensten is dat een wenkend perspectief

1 Zie verder CBS, Enquête Beroepsbevolking 1998, Heerlen, 1999, blz. 22.
2 Zie voor de OSA-cijfers D. Fouarge, M. Kerkhofs, J.P. Vosse en C. de Wolff, Organisatie voor Strategisch Arbeidsmarktonderzoek,
Trendrapport aanbod van arbeid 1999, Tilburg, 1999. Voor de cijfers uit de CBS-statistiek, zie: K. Breedveld, Werkgelegenheid en
lonen: regelmatig onregelmatig. Spreiding van arbeidstijden en de gevolgen voor vrije tijd en recreatie. Amsterdam, Thela Thesis,
1999. Zie voor de cijfers uit het CBS Leefsituatie-onderzoek I. Houtman, P. Smulders en J. Klein Hesselink, Trends in arbeid 1999, TNO
Arbeid/Samsom, Alphen aan de Rijn, 1999. Waarom de Enquête Beroepsbevolking de enige bron is waarin sprake is van een groei in het
aandeel gespreid werkenden, is niet direct duidelijk.
3 Zie voor een overzicht van oud en recent tijdbudget-onderzoek in Nederland A. van den Broek en K. Breedveld,
Tijdsbestedingsonderzoek in Nederland, Sociale Wetenschappen, 2000, nr 2. Te verschijnen.
4 Over nachtwerk zijn geen gegevens beschikbaar.
5 Breedveld, op cit., blz. 69-96.
6 Uit de verschillen tussen het aandeel gespreid werk en het aandeel gespreid werkenden valt op te maken dat ook gespreid werkenden
veel doordeweek en overdag werken.
7 A. van den Broek, W. Knulst en K. Breedveld, Naar andere tijden? Tijdsbesteding en tijdsordening in Nederland, 1975-1995,
SCP/Elsevier, Den Haag, 1999.
8 M. Thung, Werken op zondag. Een onderzoek naar meningen van ploegarbeiders, Contactgroep opvoering productiviteit, Den Haag,
1962.

Copyright © 2000 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)

Auteurs