Ga direct naar de content

Freia en Kompas

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: januari 18 1984

r
Freia en Kompas
Vermoedelijk zijn er weinig landen ter wereld waar macroeconomische modellen bij de voorbereiding van de economische politick door de jaren been zo’n voorname rol hebben
gespeeld als in ons land. Sinds Tinbergen in 1936 voor de
Vereeniging voor de Staathuishoudkunde en de Statistiek het
eerste volledige macro-economische model ontwierp en na de
oorlog het Centraal Planbureau werd opgericht om dit werk
voort te zetten, is er in Nederland een sterke modellentraditie
ontstaan die hedentendage nog van invloed is. Zo genieten
niet alleen de CPB-voorspellingen voor de korte en middellange termijn veel gezag, maar dient ook elk beleidsplan, of
het nu van de regering of van de oppositie afkomstig is, eerst
door het CPB te zijn doorgerekend, wil het in de publieke
discussie serieus worden genomen. En als het eenmaal van
zo’n ,,keurmerk” is voorzien, wordt er aan de uitkomsten
nauwelijks meer getornd. Dan blijkt dikwijls dat aan de modelbecijferingen zelfs veel meer waarde wordt gehecht dan
op grond van statistische en econometrische overwegingen
verantwoord is. Men klampt zich aan de berekeningen vast
alsof het onwrikbare zekerheden betreft, in plaats van zich in
te stellen op de risico’s en wisselvalligheden die aan het economische leven nu eenmaal eigen zijn.
Tegen de achtergrond van deze sterk ontwikkelde modellencultuur is het een belangrijke gebeurtenis dat het Centraal
Planbureau niet lang geleden is overgeschakeld op een tweetal nieuwe macro-economische modellen voor het doen van
voorspellingen en het analyseren van beleidsvarianten. Natuurlijk vinden er voortdurend aanpassingen plaats in de gebruikte modellen, maar van tijd tot tijd (ongeveer eens in de
acht a negen jaar) is er sprake van een meer fundamentele
wijziging en wordt er als het ware een nieuwe generatie modellen in gebruik genomen. Zo werden de oorspronkelijke
eenvoudige conjunctuurmodellen van Tinbergen aan het
eind van de jaren zestig opgevolgd door modellen die ook de
verandering van de produktiecapaciteit beschreven en die
daardoor beter geschikt waren voor het analyseren en voorspellen van de ontwikkeling op middellange termijn. In het
midden van de jaren zeventig werd dit type conjunctuurstructuurmodellen op zijn beurt opgevolgd door het model
Vintaf waarin de produktiecapaciteit opgeboiiwd werd geacht uit jaargangen kapitaalgoederen die op basis van de ontwikkeling van de reele arbeidskosten buiten gebruik worden
gesteld. En nu zijn er weer twee nieuwe loten aan de CPBstam ontsprongen: een middellange-termijnmodel als opvolger van Vintaf, dat luistert naar de naam Freia, en een kwartaalmodel voor de korte termijn, dat de naam Kompas heeft
meegekregen 1).
Het belangrijkste nieuwe element van Freia en Kompas is
dat naast een beschrijving van de reele ontwikkeling in de
economie, nu ook de invloed van monetaire verschijnselen in
het model is opgenomen en dat met de wisselwerking tussen
de monetaire en de reele sfeer rekening wordt gehouden. Het
ontbreken van een monetaire sector is steeds een van de belangrijkste punten van kritiek op Vintaf geweest, te meer
daar in de jaren zeventig monetaire ontwikkelingen steeds
belangrijker werden voor de economie. Zo leidde de ineenstorting van het Bretton-Woodssysteem van vaste wisselkoersen tot frequentere wisselkoersfluctuaties waardoor omvangrijke Internationale kapitaalbewegingen werden uitgelokt die de economische ontwikkeling bei’nvloedden. Daarnaast trad aan het eind van de jaren zeventig een sterke Internationale rentestijging op die overheden en het bedrijfsleven
voor toenemende rentelasten plaatste waardoor de investeringen en consumptieve bestedingen werden beinvloed. In de
derde plaats zijn in de meeste landen de financieringstekorten van de overheid aanzienlijk opgelopen, wat vragen heeft
opgeroepen omtrent de effecten daarvan op de rente, de in-

ESB 18-1-1984

flatie en de mogelijke ..crowding out” van particuliere investeerders op de kapitaalmarkt. In de vierde plaats heeft het
monetarisme nieuwe theoretische inzichten gebracht op het
gebied van de samenhang tussen monetaire en reele economische verschijnselen. Het is dan ook een grote verbetering dat
in de nieuwe CPB-modellen een belangrijke plaats voor monetaire invloeden is ingeruimd. Vooral de invloed van de rentestand op de economische ontwikkeling kan nu veel beter
dan met de oude modellen worden geanalyseerd.
Het model Freia, dat is opgesteld om de Financiele en Reele aspecten van de Economie te Integreren en Analyseren, is
zoals gezegd bedoeld voor de middellange termijn. Voor de
modellering van reele verschijnselen heeft Vintaf als uitgangspunt gediend. Voor de monetaire ontwikkelingen is een
geheel nieuw submodel ontworpen dat uit vijf sectoren bestaat: de overheid, de centrale bank, het bankwezen, de particuliere sector en het buitenland. De koppeling tussen de reele en de monetaire sector vindt plaats doordat in de vergelijkingen voor enkele bestedingscategorieen monetaire variabelen zijn opgenomen. Zo spelen rentestanden nu een rol bij
het verklaren van de particuliere consumptie en de investeringen in outillage, terwijl ter verklaring van de voorraadvorming een kredietvariabele is toegevoegd. Ook in de collectieve sector werken monetaire variabelen door, via de rentebetalingen van de overheid. Daarnaast zijn er ook invloeden die de andere kant op werken. Zo zijn de financieringssaldi van de overheid, de particuliere sector en het buitenland
cruciaal voor de gedragingen binnen de diverse monetaire
subsectoren en daarmee voor de rente. Dank zij de ingebruikneming van Freia kunnen consequenties van het financieringstekort van de overheid, het monetaire beleid van De
Nederlandsche Bank en het saldo op de betalingsbalans worden geanalyseerd die bij Vintaf goeddeels duister bleven. Erg
jammer is alleen dat de wisselkoers nog exogeen is, zodat b.v.
het effect van loonmatiging op de wisselkoers niet kan worden getraceerd.
Het KwartaalModel voor Prognose, Analyse en Simulatie,
Kompas, is op dezelfde leest geschoeid als Freia. Het belangrijkste onderscheid tussen beide modellen zit in het feit dat
het capaciteitseffect van de investeringen voor de kortetermijn-(conjunctuur)analyse wordt verwaarloosd, terwijl
dit op langere termijn voor het beschrijven van de economische groei juist essentieel is. Het voordeel van een afzonderlijk kwartaalmodel is dat de actuele economische ontwikkeling meer op de voet kan worden gevolgd en dat b.v. omslagpunten in de economie veel beter kunnen worden waargenomen. Ook de vertragingen in de verschillende gedrags- en institutionele relaties kunnen nauwkeuriger worden behandeld
en bij de voorspellingen kan met de meest recente informatie
rekening worden gehouden.
Interessanter dan de technische details van beide modellen
is welke suggesties voor het te voeren macro-economische beleid er uit voortvloeien. Met beide modellen zijn enkele varianten doorgerekend en dit levert een paar opmerkelijke conclusies op. Zo zijn met behulp van Freia de gevolgen van een
autonome loonmatiging met 2% en een verhoging van de
overheidsuitgaven met 1A % van het netto nationaal produkt
becijferd. De loonmatiging doet de particuliere consumptie
sterker afnemen dan dat de export toeneemt. De produktie
(vervolg op biz. 61)
1) Centraal Planbureau, Freia. Een macro-economisch model voor

de middellange termijn, Monografie 25, ‘s-Gravenhage, november
1983; idem, Kompas. Kwartaalmodel voor prognose, analyse en simulatie, Monografie 26, “s-Gravenhage,«november 1983.

53

Besluit
Er is duidelijk behoefte aan empirische studies die de boven-

vermelde pressietechnieken kwantificeren en relateren tot de
besluitvorming op de gebieden waar pressiegroepen belangen

hebben. Op dat vlak is er bitter weinig gedaan. Het kader waarbinnen dit kan gebeuren is evenwel voorhanden, nl. het politiekeconomisch model. Een dergelijk model bestaat ruwweg uit twee
vergelijkingen: een evaluatiefunctie, die de populariteit van de
regering verklaart uit voornamelijk de economische toestand, en

een reactiefunctie, die weergeeft hoe de regering d.m.v. haar
economische politick de kiezersevaluatie poogt te be’invloeden
33). Schneider en Naumann deden een poging de pressiegroepen

in zo’n model te integreren voor Zwitserland 34). In de evaluatiefunctie werd naast de courante economische variabelen zoals inflatie, werkloosheid en groei van het inkomen, ook rekening gehouden met de stemadviezen van een aantal pressiegroepen. In
de reactiefunctie kwam naast de electorate positie ook de pressie
van een aantal groepen voor; op die manier is de economische
politick de resultante van de invloed die uitgaat van de kiezers

enerzijds en van de pressiegroepen anderzijds. Het probleem bij
Schneider en Naumann is echter dat zij zich bij de kwantificering
van de pressie beperken tot slechts een vorm van pressie, nl. de
informatietechniek: de stemadviezen aan de kiezers en de moties
en aanbevelingen aan het parlement. Zo vallen een heleboel
andere mogelijkheden die de pressiegroep hebben naast de boot.
Wat er te doen staat is dus duidelijk: meer pressietechnieken

moeten op de manier van Schneider en Naumann worden benaderd en een empirische inhoud krijgen om uiteindelijk een op de

waarneming gebaseerd inzicht te krijgen in de effectiviteit van
pressiegroepen. Volgens ons is deze manier van werken te verkiezen boven Olsons methode om de economische groei te relateren
aan de macht van de groepen. Hoewel zijn benadering als theoretische stelling interessant is en in de uitwerking veel onverwachte gezichtspunten oplevert, is zij onmogelijk empirisch te
verifieren en dat maakt de discussie erover tot een weinig zinvol
spel met woorden.
F. Naert

(vervolg van biz. 53)
van bedrijven loopt daardoor terug. Voor de werkgelegenheid is echter veel belangrijjker dat de afstoot van oude jaargangen produktiemiddelen wordt vertraagd omdat de reele
arbeidskosten minder stijgen (c.q. zelfs dalen). Bovendien
neemt het rendement op nieuwe investeringen vanwege de la-

gere loonkosten toe, met als gevolg geleidelijk aantrekkende

investeringen. Na 9 jaar mondt dit uit in een dating van de
werkloosheid met ca. 20.000 personen. Bij een verhoging van
de overheidsuitgaven zijn de uitkomsten sterk afhankelijk
van de wijze waarop de bestedingsimpuls wordt gefinancierd. Maar in alle gevallen zijn de gevolgen voor de werkgelegenheid – in tegenstelling tot wat in beleidskringen pleegt
te worden beweerd – ook op langere termijn positief. Opmerkelijk is dat vooral monetaire financiering (plaatsing van
schatkistpapier bij De Nederlandsche Bank) gunstige effecten sorteert. De investeringen vallen hoger uit dan in de centrale projectie en de werkloosheid lager. Omgekeerd zal gel-

den dat een voortgezet bezuinigingsbeleid alleen maar tot het
verder oplopen van de werkloosheid zal leiden, ook op langere termijn. Een kanttekening moet daarbij worden gemaakt,
nl. dat door een expansief beleid de nationale deviezenvoorraad vermindert, hetgeen op den duur de wisselkoers onder

druk zet en een opwaartse pressie op de rentestand uitoefent;

daarmee wordt in het model geen rekening gehouden.
De belangrijkste conclusie uit de variantenanalyse met de
nieuwe modellen is echter van heel andere aard: nl. dat de effecten van macro-economische beleidsmaatregelen in de
meeste gevallen nogal mager zijn. Nog magerder dan op basis van de oude modellen kon worden verondersteld, omdat

monetaire tegenkoppelingen in veel gevallen de effecten van
impulsen in de reele sfeer dempen. Wat men ook doet, het

haalt allemaal weinig uit, is de les die men uit Freia zou kun-

nen trekken. Die conclusie is des te somberder omdat ook een
extra groei van de wereldhandel met 1% de werkloosheid
maar met 6.000 in het eerste jaar (oplopend tot 11.000 in het
negende jaar) doet afnemen. Dat zijn geen optimistische
constateringen in het licht van de centrale projectie die op een
verder oplopen van de werkloosheid tot 1,1 mln. in 1987
schijnt te wijzen (de cijfers zijn nog niet officieel). Misschien
is dat de reden dat een van de belangrijkste modelgebruikers,
de voorzitter van de Centrale Economische Commissie die

het macro-economische beleid voor het kabinet voorbereidt,
prof. dr. F.W. Rutten, zich twee weken geleden in ESB enigs-

zins van de macro-economische ,,ingang” van het beleid distantieerde en suggereerde dat er ,, veel meer aandacht voor de
micro-economische verhoudingen nodig is om succes te kunnen behalen” 2).
33) Voor een goede inleiding hierop zie B.S. Frey, Politico-economic

models and cycles, Journal of Public Economics, jg. 9, 1978 biz
203-220.
34) F. Schneider en J. Naumann, Interest groups in democracies. How
influential are they? An empirical examination for Switzerland, Public

Choice, jg. 38, 1982, biz. 281-303.

L. van der Geest
2) F.W. Rutten, Een gedeeltelijke wending ten goede, ESB, 4 januari
1984, biz. 7.

Auteur