Ga direct naar de content

De positie van Nederland in internationaal verband

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: januari 18 1984

De positie van Nederland
in internationaal verband
DR. W.F. DUISENBERG*

Hoewel de weg naar herstel lijkt te zijn ingezet, is de economische prestatie van Nederland vergeleken
met die van de overige OECD-lidstaten niet indrukwekkend. Zeker gezien het verder oplopen van het
arbeidsaanbod en de arbeidsproduktiviteit is de lichte toename van de investeringen niet toereikend
om stijging van de werkloosheid te voorkomen. In dit artikel bespreekt de auteur allereerst de in zijn
ogen benodigde binnenlandse maatregelen. Het is, zo constateert hij, onwaarschijnlijk dat
kapitaalintensieve bedrijven er in slagen voldoende werkgelegenheid te creeren. Veeleer zullen
arbeidsplaatsen ontstaan in de dienstensector en de kleinschalige industrie. Voorwaarde is dan wel
dat de arbeidskostenontwikkeling gematigd blijft. Zo zal er voor moeten worden gewaakt dat
arbeidstijdverkorting tot kostenstijgingen en onderbezetting van de produktiecapaciteit leidt. In
het vervolg van het artikel gaat de auteur in op de vraag hoe de magere economische prestatie van
Nederland is te verklaren. Te laat is onderkend, zo stelt hij, dat de daling van de wereldhandel vanaf
1979 om structurele maatregelen vraagt. Ten onrechte zijn conjunctureel-politieke maatregelen
genomen die de vermogensverhoudingen en de winsten hebben aangetast. Het huidige beleid staat
voor de zware opgave de zo ontstane achterstand in te (open. Een omvangrijk en langdurig beleid
gericht op beheersing van de arbeidskosten, reductie van het financieringstekort en, op monetair
gebied, verlaging van de rentestand, is daarbij een voorwaarde. Het recent gepresenteerde alternatief
van de hoogleraren Kolnaar en Schouten leidt volgens de auteur slechts tot uitdijing van de
budgetsector, en zet de economie op het verkeerde spoor.

Inleiding
De jongste ramingen van de OECD laten zien dat het Internationale herstel zich krachtiger aftekent dan eerder werd voorzien. Met name de VS maken al geruime tijd een voorspoedige
ontwikkeling door die zich naar verwachting ook in 1984 zal
voortzetten. Europa blijft daarbij vergeleken nog duidelijk achter, al worden voor enkele grotere EG-landen (Engeland, Italie
en Duitsland) in 1984 groeivoeten verwacht van rond 2%. Ook
in ons land lijkt de conjuncturele opleving op gang te zijn gekomen, zij het tot dusverre nog niet erg overtuigend, vooral ook
omdat de investeringen nog weinig van de verwachte verbetering
te zien hebben gegeven. Voor 1984 ligt echter een duidelijker investeringsherstel in het verschiet. Nederland loopt daarmee wel
in dezelfde richting als een aantal belangrijke ge’industrialiseerde
landen, maar het loopt daarmee niet in de pas. Al sedert 1977
heeft Nederland het reeds sterk afgezwakte internationale groeitempo niet meer kunnen bijhouden. Ten opzichte van de in de
OECD verenigde industrielanden is sindsdien een groeiachterstand van ca. 10% ontstaan. Ruwweg zou kunnen worden gesteld dat de huidige, ook internationaal gezien forse werkloosheid in ons land in elk geval 5 procentpunten (ruim 200.000 personen) lager zou zijn geweest, wanneer we met het groeigemiddelde van de andere landen in de pas waren gebleven. Voor meer
groei is echter nodig dat de ongunstige trend in de investeringsontwikkeling wordt omgebogen.

(12%); Japan lag aanzienlijk boven dat gemiddelde, Belgie en
Italie lagen eronder. De teruggang sindsdien was in Nederland
groter dan in vele andere landen. Feitelijk vertoonde de investeringsquote al sinds 1970 een dalende tendens. In 1965/1969 lag
zij nog op circa 16% van het bruto nationaal produkt. De eerste
oliecrisis deed de investeringsquote tijdelijke extra scherp dalen,
terwijl de verbetering die tussen 1976 en 1979 optrad – anders
dan na eerdere recessies – slechts een beperktherstelbracht.dat
evenwel door de tweede oliecrisis weer ongedaan werd gemaakt.
De cijfers krijgen een extra accent als gelet wordt op het investeringsniveau na aftrek van afschrijvingen. De netto investeringsquote van bedrijven had in 1983 een waarde van ternauwernood
2’/2% bereikt. Rond 1970 was dit 9 a 10% (zie label 1).
Gezien de verwachte ontwikkeling van het arbeidsaanbod
staat het Nederlandse bedrijfsleven voor een majeure taak, ook
in internationaal opzicht. Het zal een zeer belangrijke bijdrage
moeten leveren aan de opvang van de groei van de beroepsbevolking, die voor de komende jaren op 1 ‘A % wordt geraamd, aanzienlijk meer dan in andere OECD-landen waar de groei gemiddeld half zo groot is. Voort zal het bedrijfsleven het overgrote
deel van het huidige — ook internationaal bezien — hoge aantal
werklozen weer in het produktieproces moeten weten te absorberen (17’/z% van de afhankelijke beroepsbevolking). Het betreft
hier het overgrote deel, omdat het zich laat aanzien dat slechts
een beperkt deel daarvan bij een weer aantrekken van de conjunctuur zonder meer zal kunnen worden ingeschakeld; vooral
immers in de industrie zijn in de afgelopen jaren vele produktie-

Investeringen en werkgelegenheidsherstel
In procenten van het bruto nationaal produkt lag het investeringsniveau in Nederland in 1979 ongeveer op het OECD-niveau
84

* President van De Nederlandsche Bank.

Tabel I. Bruto investeringen van bedrijven in een aantal
OECD-landen (exclusief woningen) a)
1965/1969 1970/1974 1975/1979

1979

1983

11,7

12,2

12,0
12,4
13,0
11,0
11,7
18,2

12,4
12,0
13,3
10,6
12,8
18,5

10,6
10,1
12,3

via een verlenging van de bedrijf stijd. Voor zover ter oplossing
van de werkloosheidsproblematiek een beroep zal moeten worden gedaan op arbeidstijdverkorting, verdeling dus van de beschikbare arbeid, zal dit zodanig moeten geschieden dat geen geweld wordt gedaan aan de eerste prioriteit: het behoud van

Nederland . . . . . . . . . . . . . .
Belgie
Bondsrepubliek Duitsland
Frankrijk . . . . . . . . . . . . . .
Verenigd Koninkrijk . . . . .

15,9
12,6
12,8
14,7
12,3
10,4
12,4
21,7

14,3
12,9
13,4
13,7
12,6
11,7
12,1

10,9
11,9
8,5
11,2
17,0

a) Tot en met 1974 in procenten van het bruto binnenlands produkt; nadien in procenten van het nationale inkomen

installaties afgestoten zonder dat daar nieuwe voor in de plaats
zijn gekomen.
Een algemene factor waarmee vervolgens rekening moet worden gehouden, is de produktiviteitsstijging, onder meer in samenhang met herinvesteringen in meer geavanceerde arbeidsbesparende produktie-installaties. De trend hierin lag gemiddeld
genomen voor het Nederlandse bedrijfsleven in de orde van 1 !/2
a 2% en aangenomen mag worden dat die trend zich voort zal
zetten. Uitgaande van de thans voorziene groei van het arbeidsaanbod in de komende jaren en van de trendmatige produktiviteitsstijging is alleen al om de huidige structurele werkloosheid
niet verder te laten toenemen, een produktiegroei nodig van 3 a
Het is moeilijk, zo niet onmogelijk, een enigszins betrouwbare
raming te geven van het bedrag aan investeringen dat nodig zal
zijn om de werkloosheidsproblematiek in ons land tot een oplossing te brengen. Vast staat evenwel dat het investeringsniveau als
geheel bezien in de komende jaren met vele procenten van het
bruto nationale produkt omhoog zal moeten gaan en dat ons
macrobeleid zich daarop zal hebben in te stellen.
Er zijn thans 3 Vt miljoen mensen werkzaam in de marktsector. Bij een evenredige toeneming van de werkgelegenheid in de
marktsector en de collectieve sector zouden de komende jaren in

de marktsector telkens zo’n 100.000 a 125.000 arbeidsplaatsen
moeten worden gecreeerd. Zouden wij de investeringskosten per
nieuwe arbeidsplaats stellen op f. 50.000 – een uitermate laag
bedrag – dan gaat dat per jaar ca. f. 5 mrd. (1 1/2% van het bruto nationaal produkt) kosten. De gemiddelde nieuwe arbeidsplaats kost echter ongeveer het drievoud hiervan, terwijl de
kosten in sommige sectoren kunnen oplopen tot f. 0,5 mln. of
meer. Hanteren we de kosten van de gemiddelde nieuwe arbeidsplaats als uitgangspunt, dan zijn jaarlijks extra investeringen noodzakelijk van f . 1 5 a f, 20 mrd. En dan is er nog niets gedaan aan werkgelegenheidscreatie voor dat deel van de huidige
werkloosheid dat bij het aantrekken van de conjunctuur niet
vanzelf verdwijnt. De genoemde bedragen zijn zo fors dat het
weinig waarschijnlijk lijkt dat het de kapitaalintensieve Industrie
zal zijn, die het werkgelegenheidsvraagstuk in ons land zal kunnen oplossen. Daarvoor zullen in de marktsector voor een belangrijk deel anderssoortige arbeidsplaatsen moeten worden geschapen, waarbij vermoedelijk zal moeten worden gedacht aan
de dienstensector en de kleinschalige Industrie.
Gelet op het feit dat de oplossing van de werkloosheidsproblematiek voor een niet onbelangrijk deel in arbeidsintensieve sectoren zal moeten worden gevonden, is er alles aan gelegen dat arbeid ,,betaalbaar” blijft. Een zeer gematigde loonkostenont-

bestaande en het scheppen van echte nieuwe arbeidsplaatsen.
De oorzaken in internationaal perspectief

Terugkomend op het investeringsbeloop kan worden gesteld
dat een aantal factoren een rol heeft gespeeld bij de ongunstige
trendmatige ontwikkeling van de bedrijfsinvesteringen. Deze
factoren verschillen niet wezenlijk van die in andere industrielanden. Wel loopt van land tot land de intensiteit ervan uiteen.
Een van de factoren is een afnemende groei van de afzet, met

direct hieraan gekoppeld een teruglopende bezettingsgraad van
de produktiecapaciteit. Deze groeivertraging was voor een belangrijk deel het gevolg van een tragere ontwikkeling van de wereldhandel, na de ernstige verstoringen in het afgelopen decennium. Ik denk in dit verband aan de exorbitante prijsstijgingen in

de energiesfeer, die werden gevolgd door zware ruilvoetverliezen
in de industriele landen, toenemende financieringsproblemen
voor de niet-olieproducerende ontwikkelingslanden en protectionistische maatregelen. Juist op het terrein waar zich de grootste schokken voordeden – dat van energie-intensieve produkten
— is ons land sterk vertegenwoordigd. Zo was de dating van de
macro-economische investeringsquote in de jaren 1973-1979

vrijwel geheel gelokaliseerd bij de olieraffinaderijen, de chemische Industrie en ook de basismetaalindustrie, een daling die in
deze sectoren daarna niet meer werd ongedaan gemaakt.
Ondanks de eenzijdigheden in ons produktiepakket heeft Nederland na de eerste oliecrisis het internationale groeitempo tot
in de tweede helft van de jaren zeventig weten bij te houden. Dit
ging echter ten koste van en het overheidsbudget en de winstgevendheid in het bedrijfsleven. Achteraf kunnen we vaststellen
dat de beleidsreactie op het wegvallen van een stuk buitenlandse
vraag te zeer gee’nt was op traditionele conjunctuur-politieke opvattingen en te weinig oog had voor de opgetreden structuurverschuivingen. De realisering dat ,,oude tijden nooit weerom zullen keren” werd derhalve nog niet in beleid vertaald. Het gevolg
was dat aan de vooravond van de tweede oliecrisis in 1979 bij
overheid en bedrijfsleven onvoldoende buffers aanwezig waren

om tegenvallers op te vangen. Een analoog proces heeft zich
vooral ook voorgedaan in andere kleine landen met een sterke
orientering op de wereldmarkt, die van fluctuaties in de wereldhandel het meest te duchten hebben; ik denk aan landen als Belgie en Denemarken.
Vloeide de investeringsvertraging in eerste instantie voort uit
de ontwikkeling van de wereldeconomie, in tweede instantie zijn
daar als cumulatief werkende factoren bijgekomen de uit de
hand lopende overheidsfinancien en de uitgeholde winst- en vermogenspositie van het bedrijfsleven. Aan de verslechtering van
de bedrijfswinsten lag vooral de ontwikkeling van de ree’le arbeidskosten ten grondslag (zie label 2). De reeks van olieprijsver-

hogingen in 1973/1974 en 1979/1980 hebben op deze ontwikkeling een duidelijk stempel gedrukt. De gevoelige ruilvoetverliezen die hiervan het gevolg waren kwamen vooral ten laste van het
bedrijfsleven.

Tabel 2. Mutatie van de arbeidsinkomensquote in een aantal
EG-landen, in procentpunten a)
1960/1973

1973/1983

wikkeling voor een reeks van jaren is onvermijdelijk, waarbij

loonniveau en loonverschillen meer bij de marktverhoudingen
zullen moeten gaan aansluiten dan thans het geval is. Het vorenstaande impliceert eveneens dat arbeidstijdverkorting de
loonkosten niet mag opdrijven noch mag leiden tot vermindering van de bedrijf stijd, omdat dit laatste doorgaans een geringere benutting van de kapitaalgoederenvoorraad impliceert. Gelet
op het thans lage investeringsniveau en de geringe winstgevendheid van het bedrijfsleven ware de inschakeling van meer mensen
in het arbeidsproces veeleer tot stand te brengen via een grotere
benutting van de bestaande kapitaalgoederenvoorraad, d.w.z.
ESB 18-1-1984

!3’/2

Belgie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

9’/2
5’/2

1

6
—2

7

2’/2

Italic . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

3’/!

2

5’/2

a) Voor de gehele economic; Nederland: bedrijven, exclusief delfstoffenwinning,
openbare nutsbedrijven en exploitatie van woningen.

85

Hoewel een vergelijking van internationaal cijfermateriaal met name als het om niveaus gaat – wat hachelijk is, blijkt dat
zowel qua niveau als ontwikkeling de arbeidsinkomensquote in
Nederland bij de meeste andere OECD-landen uit de pas loopt.
De quote bedraagt thans ruim 90%, bijna 10 procentpunten
meer dan in 1973. Ter vergelijking: zij ligt ook belangrijk hoger
dan in Duitsland, waar de quote thans op 82,5% ligt, hetgeen
1 ‘/2 procentpunt beneden het cijfer voor 1973 is. De winstge-

vendheid van het Nederlandse bedrijfsleven is dan ook, ook bij
Internationale vergelijking, uitermate laag. Aan dit alles heeft
ongetwijfeld de – ook in vergelijking tot het buitenland – forse

expansie van de collectieve uitgaven een belangrijke bijdrage geleverd. De daarvoor benodigde lastenverzwaringen werden im-

Het gaat mij echter veel te ver om, zoals recent de hoogleraren

Schouten en Kolnaar in een artikel in Maandschrift Economic
hebben gedaan, het zwaartepunt van het bezuini’gingsbeleid te
verleggen naar de kapitaaloverdrachten (vermogensoverdrachten en kredieten). Uiteraard ben ik er verheugd over dat ook naar
het oordeel van beide hoogleraren de pogingen om het duizelingwekkend hoge financieringstekort terug te dringen terecht zijn.
Maar verder gaat mijn vreugde niet. Als Schouten en Kolnaar
betogen dat de investeringspremies maar omlaag moeten of een
verlaging van de vennootschapsbelasting slechts weggegooid
geld is, doen zij dat op pure korte-termijnoverwegingen. De negatieve bestedingseffecten van een verlaging van bij voorbeeld
de WIR zijn op de korte termijn inderdaad geringer dan die van

mers in belangrijke mate afgewenteld op het winstinkomen,

een verlaging van de inkomensoverdrachten. Maar de keuze die

vooral via de stijging van de primaire arbeidskosten.
Het zoe’ven geschetste proces van winsterosie ging gepaard
met een voortdurende verslechtering van de vermogensverhoudingen in het bedrijfsleven. Ook al staan de beschikbare gegevens hieromtrent een onderlinge vergelijking tussen landen niet

zij op grond daarvan maken betekent het volstrekt voorbijgaan

direct toe, de verhoudingsgewijs ongunstige winstontwikkeling

alsmede het – tot voor kort – vrijwel volledig ontbreken van
aandelenemissies vormen toch wel een aanwijzing dat ons land
ook in dit opzicht ongunstig afstak. Gelukkig is er de laatste tijd

op dit punt een kentering te zien. Enkele bedrijven die een herstructureringsproces achter de rug hebben of die verhoudingsgewijs minder hebben geleden van de economische teruggang, hebben gebruik gemaakt van het verbeterde klimaat op de beurs
door aldaar nieuw risicodragend kapitaal aan te trekken.
Voor vele bedrijven geldt dat de uit het lood geslagen vermogensstructuur een belemmering vormt voor het opnemen van
kredieten. Voor zover die bedrijven nog wel beschikken over
eigen middelen uit hoofde van winsten, afschrijvingen, intering
op voorraden en dergelijke, is er de begrijpelijke neiging om deze
aan te wenden voor schuldaflossing ter verbetering van de vermogensstructuur. Ook zien wij dat aantrekkelijke mogelijkheden in de risicomijdende sfeer in concurrentie treden met produktieve investeringen. Aldus zal winstherstel met aanzienlijk
meer vertraging dan in het verleden tot uitdrukking komen in
een opleving van de investeringen.
De vermogensproblematiek heeft nog meer accent gekregen
doordat het bedrijfsleven niet alleen veel meer kredieten heeft
moeten opnemen, maar in het recente verleden voor die kredieten ook een veel hogere rente heeft moeten betalen. Zo is gebleken dat in de periode 1978-1981 de uitgaven voor rente met ruim
f. 8 mrd. stegen, waarvan f. 4 !/2 mrd. als gevolg van de toegenomen kredietverlening en f. 3 Yi mrd. als gevolg van de opgelopen
rente. Dan gaat het nog alleen maar om de schuldverhoudingen
met binnenlandse financiele instellingen. Aan de bovengeschetste ontwikkeling is gelukkig geleidelijk een halt toegeroepen, enerzijds door de verlaging van de rentestand en anderzijds
door de omslag in het financieringssaldo van het bedrijfsleven.
Het traditionele financieringstekort van het bedrijfsleven is na
1980, vooral onder invloed van de scherpe daling van de netto investeringen, omgeslagen in een niet onaanzienlijk overschot. Dit
duidt crop dat het netto financiele vermogen (financiele vorderingen minus verplichtingen) van het bedrijfsleven gegroeid is.
Dit is vooral tot uitdrukking gekomen in een stijging van het liquiditeitsbezit en in een aanzienlijke vermindering van het groeitempo van de schuld. Mede op grond van het bovenstaande mag
worden aangenomen, dat in de afgelopen jaren de verhouding
eigen/vreemd vermogen is verbeterd.
Een alternatief plan?

Gelet op de ongunstige ontwikkeling van de bedrijfswinsten in
het afgelopen decennium en de noodzaak tot een substantiele
verhoging van de investeringsquote te komen, is het niet verwonderlijk dat inmiddels achtereenvolgende kabinetten maatregelen
hebben getroffen ter stimulering van de investeringen. In dit verband moet met name worden gedacht aan de Wet op de investeringsrekening (W1R). Uiteraard kan men twisten over de meest
wenselijke vorm van de investeringsstimulansen. Dit geldt te
meer, omdat de bestaande macro-economische modellen niet of
nauwelijks uitsluitsel kunnen geven over de effecten van de verschillende varianten die op dit gebied denkbaar zijn.
86

aan de enorme expansiedrift van de collectieve sector, de scheefgegroeide verhouding tussen de collectieve sector en de marktsector in het verleden, de aantasting van het zelf-genererend vermogen van het bedrijfsleven door de erosie van de bedrijfswinsten, de noodzaak tot een consistent beleid enz. enz.
Hoe gemakkelijk beide auteurs over structurele problemen
heenstappen, blijkt wel uit hun opmerking dat de totale collectieve sector zijn werkgelegenheid overeenkomstig de aanwas van
de beroepsbevolking kan uitbreiden, omdat de niet-actieven
toch alle op de een of andere manier ten laste van het budget komen. Of het aldus verder uitdijende overheidsapparaat in latere
jaren ook weer ingekrompen kan worden, wordt niet besproken.
Evenmin over hoe dit alles dan te rijmen valt met hun uitspraak:
,,de marktsector is uiteraard het draagvlak voor de collectieve
sector”; zij moeten toch weten dat ook draagvlakken kunnen bezwijken door overbelasting. Over een eventuele vergroting van
het absorptievermogen van het bedrijfsleven en de daarvoor benodigde rendementsniveaus wordt niet gerept. De rentabiliteit
op het eigen vermogen van het Nederlandse bedrijfsleven is ech-

ter erg laag. Uit de CBS-publikaties over de jaarrekening van
beurs-nv’s blijkt voor deze groep (exlusief internationals) de rentabiliteit in de afgelopen jaren op 5 a 6% te kunnen worden
gesteld. Onder normale verhoudingen zou dit percentage veeleer
10 a 15% dienen te bedragen. Blijkens gegevens voor het jaar
1981 (voor latere jaren zijn nog geen gedetailleerde cijfers beschikbaar) zou afschaffing van de WIR de rentabiliteit op eigen
vermogen van bedoelde groep bedrijven terugbrengen tot rond
1%! Natuurlijk, macro-berekeningen over hoe de Nederlandse
economic moet worden gerund, kunnen hun verdienste hebben,
maar als men daarbij geheel voorbijgaat aan de consequenties
op een minder geaggregeerd niveau, dan kan dat leiden tot bepaald onverantwoorde beleidsadviezen. Overigens heb ik ook
tegen de calculatiemethode die de heren Schouten en Kolnaar
hanteren ernstige bezwaren, maar ik acht mij ontheven van de

noodzaak daarop in te gaan. Ik kan mij namelijk niet goed voorstellen dat er bij het huidige hoge werkloosheidsniveau aanhangers gevonden kunnen worden van een beleid dat de nog resterende rentabiliteit op het eigen vermogen met een klap grotendeels zou wegvagen.
Enkele slotopmerkingen
Terugkomend op de hoofdlijn van mijn betoog zou ik willen

stellen dat, ofschoon in diverse opzichten een keer ten goede is
opgetreden, de conclusie toch niet anders kan zijn dan dat, gelet
op de opgelopen achterstanden en de verwachte groei van de beroepsbevolking, in ons land een grote en langdurig volgehouden
krachtsinspanning is vereist. Wat het macro-economische beleid
betreft is het zo dat alle onderdelen – het budgettaire en fiscale
beleid – simultaan en in onderlinge afstemming gericht dienen
te zijn op het herstel van de sector waar de groei moet worden gerealiseerd, de marktsector, wil een optimaal effect worden ver-

kregen. Alleen dan maken specifieke maatregelen – zoals de
WIR, maatregelen ter versterking van het risicodragend vermogen, deregulering, stimulering van kansrijke activiteiten en andere facetten van het herindustrialisatiebeleid – de beste kans
een wezenlijke bijdrage in de goede richting te geven.
Het monetaire beleid zal moeten bijdragen tot het herstelproces door te streven naar een zo laag mogelijk renteniveau:

uiteraard binnen de grenzen die daaraan in een kleine en zeer
open economic zijn gesteld. Dit gebeurt onder meer via de wijze
waarop de wisselkoersdoelstelling wordt geformuleerd, waarbij
koersstabiliteit en inflatiebestrijding vooropstaan. Binnen het
Europese Monetaire Stelsel zijn Nederland en de Bondsrepubliek de twee landen met een duidelijk lagere inflatie dan de
meeste andere OECD-landen en als enige zonder betalingsbalanstekort. Daarmee hangt vervolgens weer samen een relatief
laag renteniveau. Dat is, naar mijn oordeel, een positie om aan
vast te houden.
Nauw met het rentebeleid is verbonden de wenselijkheid tot
terugdringing van het financieringstekort van de overheid. Dit

tekort – dat in 1983 gelukkig niet de omvang van 12,4% van het
netto nationale inkomen heeft bereikt, zoals in September jl. nog
werd verwacht, maar niettemin zeer hoog is geweest (ca. 11 ‘/2 %)
– kon op de kapitaalmarkt worden gefinancierd dank zij de geringe vraag van het bedrijfsleven en het vrijwel onverminderd
doorgaan van het particuliere besparingsaanbod. Als de investeringen weer aantrekken, zal het tekort drastisch moeten zijn gereduceerd. De doelstelling van de regering van een tekort van
7/2% van het netto nationale inkomen in 1986, zonder dat dit
gepaard gaat met lastenverzwaring, moge althans op grond van
de verwachting van eerst langzaam aantrekkende investeringen
als doelstelling voor de middellange termijn aanvaardbaar zijn,
op wat langere termijn valt met het oog op een evenwichtige
groei (en ik herinner daartoe aan mijn eerdere opmerkingen inzake de gewenste stijging van de investeringsquote) aan een verdere tekortreductie niet te ontkomen.

Ik wil er geen twijfel over laten bestaan dat naar mijn oordeel
met het voor 1984 ingezette beleid ten aanzien van financieringstekort en lastendruk de juiste richting is ingeslagen. Evenzeer ben ik van oordeel dat de reeds enkele jaren aan de gang
zijnde matiging van de arbeidskosten als zeer positief moet worden aangemerkt. Waarschuwen wil ik echter voor de in sommige
kringen de kop opstekende gedachte dat een dergelijk beleid
slechts een enkel jaar zou behoeven te worden volgehouden om
de structurele problematiek van de Nederlandse economic tot
een oplossing te brengen.
In dit verband is het nuttig te bedenken dat het Nederlandse
beleid bepaald niet uniek is en dat in sommige andere landen
reeds eerder en zeker zo diepsnijdend is ingegrepen. Wat de actieve correctie van de tekortposities van de collectieve sector be-

Laten we evenmin de illusie hebben dat Nederland opeens
koploper zou zijn wat betreft maatregelen ter versterking van de
marktsector. Er is eerder sprake van het wegnemen van achterstanden. Lastenverlichting voor het bedrijfsleven, faciliteiten op
het gebied van investeringen en stimulering van risicodragend
vermogen, vormen elementen die we in de ons omringende landen alom kunnen aantreffen. Wat het laatstgenoemde element
betreft, kunnen we bij voorbeeld vaststellen dat de meeste EGlanden in het verleden reeds maatregelen hebben genoraen ter gehele of gedeeltelijke vermijding van dubbele belasting van dividenden. Nederland en Luxemburg vormen hierop een uitzondering. Daarnaast hebben Frankrijk, Belgie en het Verenigd Koninkrijk in het recente verleden maatregelen getroffen die de

aankoop van aandelen fiscaal aantrekkelijker maken.
Het zal duidelijk zijn dat de Nederlandse economic zich gedurende een reeks van jaren op essentiele punten ongunstiger heeft
ontwikkeld dan elders het geval was. Wil ons land de problematiek van een zeer hoge en nog altijd groeiende werkloosheid te
boven komen, dan zal door alle betrokkenen – overheid, werknemers en bedrijfsleven – een uiterste inspanning moeten worden geleverd, gericht op het bereiken van een steiler groeipad.
Het groeitempo van de werkgelegenheid zal dat van de ons omringende landen dienen te overtreffen: en vanwege de opgelopen
achterstand, en vanwege de sterkere aanwas van de beroepsbevolking in de komende jaren. De noodzakelijke beleidsinspanning zal dan ook dienovereenkomstig krachtiger moeten zijn
dan elders. In dit verband kan hoop worden geput uit het feit dat
thans de juiste wegen zijn ingeslagen: beheersing van de overheidsfinancien, accent op herstel van de marktsector, en inperking van administratieve belemmeringen. Niet uit het oog mag
echter worden verloren dat het voor een deel nog slechts beleidsvoornemens zijn.

Mils standvastig en met overtuiging voortgezet, wordt de mogelijkheid geopend aan te haken bij de thans in opwaartse richting gestuwde internationale conjunctuur. Onze internationale
concurrentiepositie is gesterkt, dank zij de matiging van de reele
arbeidskosten, de lage inflatie en de relatief lage rente, op hun
beurt mede een uitvloeisel van de sterke positie van de gulden.
Het daardoor kunnen profiteren van de internationale opleving,

te zamen met de reeds enige mate herstelde vermogenspositie van
vele bedrijven, kan dan ook uitzicht bieden op herstel van het
vertrouwen in de toekomst van het bedrijfsleven: een noodzakelijke voorwaarde voor het opleven van de investeringsactiviteit.

treft denk ik daarbij vooral aan het Verenigd Koninkrijk, Duits-

land en, buiten Europa, aan Japan; landen die in de afgelopen

W.F. Duisenberg

jaren ook daadwerkelijk him tekorten wisten te verminderen,

landen ook waar het herstel – na dat in de Verenigde Staten het snelst en het sterkst van de grond begint te komen (zie label
3). Ook in 1984 blijft in deze landen het beleidsaccent liggen op
verdere reductie of tenminste stabilisatie van de tekorten. Frankrijk en Denemarken hebben inmiddels hun eerdere expansieve
koers verlaten en mikken thans – evenals Belgie – op sanering
van hun overheidsfinancien. Illustratief is ook hier weer de ontwikkeling in West-Duitsland, waar het tekort in 1984 vermoedelijk kan worden teruggebracht tot 2% van het bruto nationale
produkt; dit is ongeveer het structured aanvaardbaar geachte ni-

veau in dat land.

Tabel 3. Financieringstekorten van de overheid in een aantal
EG-landen (inprocenten van het bruto nationaalprodukt) a)
1979

1981

1984

3,75
7,5
1,75
2,75
0,75
3,25
9,5

5,5
12,75
7,25
40
,
1,75
2,75
11,75

7,25
11,25
8,0

2,0
3,5
2,0
10,0

a) Exclusief financiele transacties.

ESB 18-1-1984

87

Auteur