Ga direct naar de content

Financieel-economische aspecten van misdaad en misdaadbestrijding

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: november 28 1984

Financieel-economische aspecten van
misdaad en misdaadbestrijding
DR. J.J.M. VANDIJK»

Van oudsher spelen overwegingen van kosten en baten in de strafrechtspleging geen grote rol. De
snelle toeneming van vele vormen van criminaliteit en de slechts bescheiden groei van het budget
voor handhaving van recht en openbare orde dwingen echter tot het stellen van prioriteiten. Een
economische zienswijze op misdaad en misdaadbestrijding kan daarom niet langer worden gemist. In
dit artikel draagt de auteur hiervoor een aantal bouwstenen aan. Eerst worden de directe kosten van
criminaliteit en criminaliteitsbestrijding zoveel mogelijk in beeld gebracht. Vervolgens worden de
immateriele en indirecte kosten van de criminaliteit besproken. Ten slotte wordt het nut van extra
uitgaven voor de strafrechtspleging onder de loep genomen. Het feit dat in 1982 54% van de bevolking
het wenselijk achtte dat er meer aan de misdaadbestrijding wordt uitgegeven, zegt nog niets over de
vraag op welke manier eventuele extra middelen het best kunnen worden besteed en hoe de
criminaliteit het effectiefst kan worden bestreden.
Inleiding
Van oudsher is de beoefening van het recht een schone kunst
waarbij overwegingen van nut of kosten geen rol van gewicht
dienen te spelen. De gedachte dat vooral de strafrechtspleging
een doel op zich zelf is, is treffend verwoord door de filosoof
Kant. Dient een uitgesproken doodvonnis nog te worden voltrokken indien bekend is dat de wereld nog dezelfde dag in zijn
geheel zal vergaan? Het rechtsgevoel beantwoordt deze vraag
volgens Kant positief. Inmiddels wordt de strafrechtspleging
door de meeste beoefenaren gezien als een middel om op een verantwoorde wijze de criminaliteit te bestrijden en dus niet meer
als een doel op zich. De opkomst van deze instrumentele visie op
de strafrechtspleging heeft echter niet geleid tot een merkbaar
grotere belangstelllng voor de financieel-economische aspecten
van misdaad en misdaadbestrijding onder strafrechtsjuristen.
Deze inconsequentie is mijns inziens ten dele een gevolg van de
omstandigheid dat het favoriete overredingswapen van de
meeste juristen het betoog is en niet de berekening.
Sinds kort is er echter een externe prikkel die de beoefenaren
van het strafrecht dwingt om in ieder geval kostenbewuster te
worden. Veel vormen van criminaliteit vertonen de laatste jaren
een ongekend snelle groei. Deze stijging moet worden opgevangen door een apparaat dat in de welvaartsperiode 1965-1980
slechts een bescheiden uitbreiding heeft ondergaan en ook nadien kort is gehouden. In 1965 maakte het budget voor justitie
2,7% uit van de overheidsuitgaven; volgens de ramingen in de
Miljoenennota 1983 was dat in 1983 2,4% 1). Het resultaat hiervan is dat het strafrechtelijke apparaat wordt geconfronteerd
met een acute schaarste aan middelen om datgene te doen wat de
beoefenaren juist en rechtvaardig achten. De beoefenaren van
het strafrecht worden in de harde praktijk van alle dag – men
denke aan de voorgeleidingen van tientallen volgens de heersende normen betrekkelijk ernstige criminelen waarvan b.v. 2/3
deel weer dient te worden heengezonden wegens het cellentekort
– gedwongen om economisch te denken: er dienen prioriteiten
te worden gesteld wegens schaarste aan middelen.
De door de recherche ter insluiting voorgeleide criminelen zijn
op basis van praktijkgegevens onderverdeeld in drie categorieen.
1248

Hoewel alien onmiddellijke insluiting verdienen, wordt voorrang gegeven aan de zwaardere gevallen. Inmiddels blijken de
minst zware categorieen nauwelijks meer aan bod te komen. De
normen zullen dus verder naar boven toe moeten worden bijgesteld. Door dit soort beslissingen wordt ook de samenleving en
de politick gedwongen om bepaalde keuzen te maken. Wat is het
de samenleving waard om te bereiken dat criminelen die enkele
jaren geleden zeker nog in voorlopige hechtenis zouden zijn genomen maar thans wegens cellentekort worden heengezonden,
weer worden vastgehouden?
Een ander praktijkvoorbeeld vormen de grote achterstanden
die enkele gerechtshoven hebben bij de afhandeling van grote
fraudezaken in appel. Vanwege deze flessehals bestaat bij het
OM – en dus de politic – enige terughoudendheid om nieuwe,
gecompliceerde fraudezaken aan te pakken. Acht de politiek dit
een voldoende reden om de hoven snel uit te breiden?
Ook het politieke debat over de misdaad heeft een
financieel-economische dimensie gekregen. Het recht blijkt
plotseling een prijs te hebben. Logischerwijze wordt ook de
vraag naar de baten thans als urgent gevoeld.
In dit artikel zullen enkele bouwstenen worden aangeleverd
voor het economische ,,discours” over misdaad en misdaadbestrijding. Een afgewogen betoog is het allerminst. De onrijpheid van de overwegingen en berekeningen moge zijn rechtyaardiging vinden in het pionierskarakter ervan. Eerst zal een benaderende schatting worden gegeven van de directe en indirecte
kosten van enkele vormen van criminaliteit gevolgd door enige
interpreterende opmerkingen van amateur-economische aard.
Ten slotte volgt een beschouwing over het nut van de straf rechtelijke wetshandhaving en de publieke vraag naar voorzieningen
ter bestrijding van de criminaliteit.

* De auteur is hoofd van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Docu-

mentatie Centrum van het Ministerie van Justitie.
1) J.S. Kiedrowski. A. Klijn en G. Paulides, De uitgaven van het departement van justitie: de periode 1955-1982, Justitiele Verkenningen, nr. 1,
1984.

Een deel de gegevens en inzichten is dankbaar ontleend aan
het op 18 december 1984 verschenen interim-rapport van de regeringscommissie kleine criminaliteit (de Commissie Roethof),
waarvan de auteur als adviserend lid deel uitmaakt 2). Voor de
teneur van het betoog ben ik overigens uiteraard alleen zelf

verant woordelij k.

Niet verdisconteerd zijn de schadebedragen van inbraken en
vandalisme waarvan het bedrijfsleven, incl. de detailhandel en

de horeca, het slachtoffer zijn. Helaas heb ik hiervoor geen directe indicatoren kunnen vinden. Uit de politiestatistieken is
echter bekend dat tegenwoordig ongeveer de helft van alle inbra-

ken particulieren treft en de andere helft ondernemers (of de
overheid). Het lijkt me verder aannemelijk op grond van politie-

Het kostenplaatje van de criminaliteit op het eerste gezicht

De beste bron met gegevens over de omvang van de criminaliteit waardoor individuele burgers als individuen worden benadeeld zijn de z.g. slachtofferenquetes 3). In deze enquetes die
aanvankelijk door het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatie Centrum van het Ministerie van Justitie werden uitgevoerd en thans in samenwerking met het CBS, wordt aan een
goed gespreide netto steekproef van ca. 10.000 Nederlanders boven de 15 jaar gevraagd of men het af gelopen jaar wellicht een of
meer keer slachtoffer is geworden van veertien met name genoemde delictstypen. De aldus geidentificeerde slachtoffers
worden nader ondervraagd over schadebedragen, readies e.d.
Op deze plaats zal niet verder worden ingegaan op de methodologie van deze enquetes. In het algemeen wordt aangenomen
dat vooral de resultaten met betrekking tot vermogensdelicten
relatief betrouwbaar zijn. In label 1 is weergegeven hoeveel delicten er in 1983 zijn gepleegd tegen individuele burgers — incl.
de meervoudige slachtoffers — en wat de opgegeven schadebedragen waren.
De schadebedragen zijn berekend door middel van vermenigvuldiging van de gemiddelde opgegeven waarde van gestolen,
resp. vernielde goederen met de geextrapoleerde absolute aantallen slachtoffers volgens de CBS-slachtofferenquete 1984 4). Bij
deze extrapolatie zijn de aantallen van de delictstypen die het
huishouden treffen, zoals autogebonden delicten, inbraak en
vernieling, gecorrigeerd voor de gemiddelde huishoudengrootte
(deling door 2,54) van personen van 15 jaar en ouder. Deze aldus
uitgevoerde berekening leverde de schattingen op die zijn weergegeven in tabel 1.

Tabel 1. Aantal in 1983 gepleegde delicten, gemiddelde schadebedragen en geschatte totale schade op basis van de
CBS/WODC-slachtofferenquete

1983

gegevens en verspreide onderzoekgegevens dat de schadebedragen bij inbraken in magazijnen, winkels e.d. hoger liggen dan bij
particuliere woonhuizen. Dit brengt mij tot de veronderstelling

dat er bij bedrijven e.d. wordt ingebroken voor een totaal bedrag
dat ruim twee keer zo hoog ligt als bij particulieren, dat wil zeggen ca. f. 0,7 mrd. Deze schatting vindt steun in de opgave van
het Nederlandse verzekeringswezen dat er in 1983 voor ca. f. 1
mrd. aan schadevergoeding is uitgekeerd voor inbraken aan particulieren en bedrijven te zamen 7). Ten slotte is er nog het vandalisme tegen eigendommen van bedrijven. Hierover zijn echter

te weinig recente gegevens beschikbaar om een benaderende
schatting te rechtvaardigen. De gegevens over particulieren en de

overheid wettigen wellicht de aanname da.t het om een kleinere
schadepost gaat dan de post winkeldiefstal/inbraak.
Op grond van bovenstaande schattingen kom ik tot de volgende posten: kleine criminaliteit particulieren f. 1,8 mrd., winkeldiefstal f. 0,5 mrd., verduistering bij winkels f. 0,5 mrd., vandalisme overheid f. 0,15 mrd., inbraak bedrijfsleven f. 0,7 mrd.,
dat wil zeggen te zamen f. 3,65 mrd. Vanwege het ontbreken van
de schadepost vandalisme bedrijven is dit bedrag af te ronden tot
f. 3,7 of f. 3,8 mrd.
Het is duidelijk dat hiermee slechts een deel van de criminaliteit in kaart is gebracht. De gedachten gaan allereerst uit naar de
roofoverval (in 1984 ca. 700). Het jaarverslag van de Centrale
Recherche Informatiedienst vermeldt dat de gemiddelde buit ca.

f. 35.000 is. De totale schade was in 1983 f. 25 mln. Tot een
substantiate ophoging van het geschatte totaalbedrag leidt ver-

discontering van deze misdrijven niet. De totale klassieke criminaliteit kan daarom qua directe kosten mijns inziens worden geschat op ongeveer f. 4 mrd.
Nog niet gesproken is over bijzondere delictstypen zoals frau-

de, milieuvervulling e.d. waarvan vooral de gemeenschap de dupe is en over verkeerscriminaliteit. Schadebedragen ten gevolge
van milieuvervuiling zijn mij niet bekend. Het WODC heeft on-

derzocht door middel van een analyse van dossiers over gefailleerde BV’s uit 1982 welke bedragen ten gevolge van BV-fraude

Delict

Fietsendiefstal
Bromfietsendiefstal
Autodiefstal
Diefstal uit auto
Diefstal vanaf auto
Beschadiging auto
Overige vernielingen
Inbraak
Doorrijden na aanrijding
Zakkenrollerij
Handtastelijkheden binnen
Handtastelijkheden buiten
Bedreiging binnen
Bedreiging buiten
Exhibitionisme

Overige diefstal
Totaal

Schatting aantal
(x 1.000)

937
31
12
187
292
592
497
136
216

265
240
119

486
536
323
910
5.783.000

Gemiddelde
gestolen
waarde/gemiddelde schade in gld.

249
590
7.847
962

3O5
194
311
2.307
732
371
77
4
49
25
270

Geschatte totale
schade in nun.
gld.

niging en particuliere crediteuren. Het bleek in totaal te gaan om
een bedrag van f. 250 mln. 8). Bekend zijn verder de schattingen

van Van Bijsterveld 9) en Sleurink 10) over belastingfraude in
233
18
93
180
89
115
155
314
159
98
18
24
13

246
1.755.900.000

Uit tabel 1 blijkt dat, naar boven afgerond, de directe schade
ten gevolge van de ,,kleine criminaliteit” tegen burgers f. 1,8

mrd. per jaar is. Een vertegenwoordiger van het midden- en
kleinbedrijf decide in oktober 1984 mede dat jaarlijks in de detailhandel door de clientele voor een bedrag van minimaal f. 500

mln. wordt gestolen. De door het personeel e.d. verduisterde
goederen leveren Volgens de gangbare schattingen een zelfde

schadebedrag op 5). Hierbij opgeteld kunnen nog worden de ca.
f. 150 mln. schade die de rijksoverheid (vervoer: f. 10 mln.), en

de gemeenten (vervoer, gemeentebedrijven, scholen: f. 100
mln.; woningbouwcooperaties: f. 30 mln.) te lijden hebben van

vandalisme volgens de door mij geraadpleegde bronnen 6).
ESB 19/26-12-1984

(b.v. door koppelbazen) ontvreemd zijn aan fiscus, bedrijfsvere-

Nederland.

Vele

honderden

miljoenen

aan

be-

lastingopbrengsten worden jaarlijks binnengehaald door middel
van correcties op de opgaven. Vele honderden miljoenen zouden

extra kunnen worden achterhaald bij een optimale bezetting van
de belastingdienst. De in de literatuur genoemde bedragen indiceren een totale netto belastingfraude van enkele miljarden per

jaar. Daarnaast dient nog te worden gedacht aan de verschillen-

2) Ministerie van Justitie, Het interimrapport van de regeringscommissie kleine criminaliteit, Staatsuitgeverij, 18 december 1984.
3) J. J.M. van Dijk en C.H.D. Steinmetz, De WODC-slachtofferenquete
1974-1979, WODC, nr. 13, Den Haag, 1980.
4) Slachtofferschap van misdrijven in 1983, Maandstatistiek Politie,

Justitie en Brandweer, CBS, September 1984.
5) Zienoot2.
6) Opgave Ministerie van Verkeer en Waterstaat extra kosten vandalisme aan Commissie Roethof; Vandalisme aan bezit van corpora ties en
gemeentelijke woningbedrijven, Nationale Woningraad, September

1984; In de vernieling, een onderzoek naar omvang, frequentie en kosten
van vernieling van gemeentelijk eigendom, Afdeling SociaalGeografisch en Bestuurskundig Onderzoek, VNG, januari 1985.
8) A.C. Berghuis en G. Paulides, Misbruik van BV’s; een empirisch onderzoek, WODC, nr. 39. Den Haag, 1983.
9) A.L. Grotenhuis, Belastingfraude in Nederland, het rapport Van

Bijsterveld, Quint, Gouda, 1980.
10) H. Sleurink, Hoe frauds de samenleving bedreigt, Quint, Gouda,
1982.

1249

de vormen van steunfraude. Met de registratie van deze laatste
criminaliteitsvorm is eerst kort door het WODC en het CBS in
samenwerking met het Ministerie van Financier!, de Sociale Verzekeringsraad en de betreffende diensten eeh bescheiden begin
gemaakt. Het maken van een schatting van de ermee gemoeide
bedragen is vooralsnog onbegonnen werk, onder meer omdat de
betrokken diensten uiteenlopende normen hanteren en vaak het
praktische nut niet inzien van het schatten van de werkelijke om-

vang van een fraude (een bedrag dat immers toch niet invorderbaar is). Bij gebrek aan nadere informatie is mijn ,,informed
guess” dat de schade ten gevolge van fraude aanzienlijk is en
waarschijnlijk in dezelfde orde ligt als die van de gewone criminaliteit. Ten slotte memoreer ik nog de schade ten gevolge van
verkeerscriminaliteit (b.v. ca. 250 doden en 5.000 gewonden per
jaar ten gevolge van rijden onder invloed).
De immateriele en indirecle kosten van de gewone criminaliteit

In het bovenstaande is steeds gesproken van directe financiele

schade. Genegeerd zijn daarbij de immateriele en de indirecte
kosten. Onder immateriele kosten versta ik leed, ongemak,
angst en geschonden rechtsgevoel of vertrouwen. Deze immateriele kosten zijn moeilijk in geld waardeerbaar. Dit geldt ook
voor de readies die de bevolking vertoont op de reele of ver-

meende criminaliteitsdreiging (indirecte, immateriele kosten).
Ongeveer 40% van de Nederlandse vrouwen durft zich ‘s avonds
niet alleen op straat te begeven. Veel, vooral oudere, mensen
doen “s avonds niet meer open wanneer er wordt gebeld. Het behoeft geen betoog dat de kwaliteit van het bestaan door dit soort
ontwijkende strategieen ernstig wordt aangetast 11). Wellicht is
het mogelijk deze kosten in geld te waarderen door te onderzoe-

ken hoeveel men extra overheeft voor een woning in een relatief
veilige tuinstad of een geheel afgeschermd leven in een bewaakt
flatgebouw. Het Amerikaanse voorbeeld laat zien dat degenen
die zich dit veroorloven kunnen, bereid zijn grote bedragen hiervoor neer te tellen
Wel in geld waardeerbaar zijn het afsluiten van verzekeringen
en de, al dan niet hieraan gekoppelde, aanschaf van beveiligingsapparatuur. In Nederland is ca. 80*% van de huishoudens tegen
inbraak verzekerd. De premiebedragen dienen uiteraard goeddeels ter bekostiging van de uitgekeerde vergoedingen en mogen
dus niet bij de eerdergenoemde directe schadebedragen worden
opgeteld. Als indirecte extra kosten van de criminaliteit kunnen

mijns inziens wel de onkosten en winsten van het relevante deel
van het assurantiewezen worden beschouwd. De omzet van de
beveiligingsindustrie – dat wil zeggen de verkoop van apparatuur en de verhuur van bewakingsdiensten – lijkt mij in zijn geheel te behoren tot de indirecte kosten van de criminaliteit. Het
gaat hierbij inmiddels om imposante omzetten. Zo werkten er in
Nederland bij de (bedrijfs)beveiligings- en bewakingsdiensten in
1983 ca. 10.000 mensen 12). Dit indiceert reeds een omzet van ca.
een miljard. Hier moet de omzet van de beveiligingsapparatuur
e.d. nog bij worden opgeteld. Deze is in 1982 geschat op f. 700
mln. 13). Een totale omzet van ca. f. 2 mrd. in de beveiligingssector lijkt dus een reele schatting. Het effect van deze investe-

ringen is vooral een verschuiving van de criminaliteit (b.v. van
bedrijven naar woonhuizen en van banken naar winkels). De primaire kosten van de criminaliteit – de directe schade – worden
er niet merkbaar door verminderd. Alles bij elkaar genomen
durf ik de stelling aan dat de immateriele en indirecte kosten van

De schatting van de kosten van de politic is echter gemajo-

reerd. Onjuist is immers de aanname dat de politiele capaciteit
geheel gericht is op misdaadbestrijding (men denke aan het verkeer). Volgens de officiele norm wordt 15 a 20% van de formatieve sterkte ingezet voor recherchewerk. Ook de geuniformeerde dienst is voor een deel van hun tijd direct dan wel indirect betrokken bij de aanpak van criminaliteit. Enigszins met de natte
vinger ga ik ervan uit dat 1/3 deel van de politiebegroting van
Justitie en Binnenlandse Zaken wordt aangewend ter bestrijding
van de criminaliteit. Dit brengt me op een benaderende schatting
van f. 1 mrd. uitgaven voor de politiele misdaadbestrijding. Dit
bedrag leidt, gevoegd bij de uitgaven voor gevangenissen e.d. en
de strafrechtspleging tot een totaal bedrag van ca. f. 2 mrd. publieke uitgaven in 1980 ter beteugeling van de misdaad. Bovenstaande berekeningen zijn op veel plaatsen rijkelijk speculatief, zoals ik, naar ik hoop, voldoende heb aangegeven. Om de
gedachten te bepalen, lijkt het op grond van deze hier genoemde
kostenposten echter juist om te spreken van een jaarlijks bedrag
van ruim f. 10 mrd. aan schade en extra uitgaven in verband met
de gewone criminaliteit. Hiervan zijn relatief hard de ca. f. 4
mrd. directe financiele schade ten gevolge van gewone criminaliteit, f. 2 mrd. voor de commerciele beveiliging en f. 2 mrd. uitgaven voor politie en Justitie. De resterende f. 2 mrd. heeft betrekking op immateriele effecten en op de extra kosten voor assurantie. In deze schatting is de schade ten gevolge van verkeerscriminaliteit en van belasting- en steunfraude, zoals gezegd, niet verdisconteerd. De commissie Van Bijsterveld zal over dit laatste
naar ik hoop in haar eindrapport uitsluitsel geven. Mijn vermoeden is dat dan zal blijken dat de totale,,schade” ten gevolge van
criminaliteit in de buurt zal blijken te liggen van de f. 15 mrd.
Enige opmerkingen ter interpretatie

Het behoort niet tot mijn vak me te verdiepen in de economische betekenis van de hierboven geschatte schade – en onkostenposten in verband met criminaliteit. Dit artikel strekt er

slechts toe economen wat dit betreft uit hun tent te lokken. Ik wil
echter wel kort ingaan op drie relativerende hypothesen met betrekking tot de economische gevolgen van de gewone criminaliteit die in Nederland in sommige kringen courant zijn. De eerste
luidt dat er bij de witteboordencriminaliteit heel wat meer aan de
strijkstok blijft hangen. Ik heb hierover reeds opgemerkt dat de
door de heer Van Bijsterveld en anderen berekende schade ten
gevolge van criminaliteit in de fiscale- en/of fraudesfeer vermoedelijk in dezelfde orde van grootte ligt als die van de gewone criminaliteit. Beide criminaliteitsproblemen doen, dunkt me, qua
economische ernst niet voor elkaar onder.
De tweede relativerende hypothese luidt dat de gewone criminaliteit een weliswaar af te keuren maar overigens niet onwelkome bijdrage betekent aan een meer rechtvaardige verdeling van
inkomens en vermogen. Deze hypothese, die ongetwijfeld populair is in kringen van wetsovertreders vanwege zijn disculperende
werking, is mijns inziens in strijd met de feiten. Om te beginnen
is het onjuist te menen dat er in hoofdzaak van ,,de rijken”
wordt gestolen. Het percentage slachtoffers van inbraak is b.v.
het hoogste onder de minst kapitaalkrachtige Nederlanders 15).
Aangezien het percentage onverzekerden daar relatief laag ligt,
komt de klap bovendien harder aan. Ook het z.g. ,,proletarisch
winkelen” treft mijns inziens uiteindelijk vooral de doorsnee
Nederlander, die immers de in de prijzen doorberekende schade

gewone criminaliteit minstens even groot zijn als de eerdergenoemde 4 miljard directe financiele schade. Ook de publieke uitgaven voor de misdaadbestrijding – politie/justitie – kunnen
als indirecte kosten van de criminaliteit worden gezien. Ik laat de
extra kosten voor de belastingdienst en voor de gemeentelijke sociale diensten e.d. gemakshalve buiten beschouwing. In 1980
werd voor het Ministerie van Justitie f. 2,7 mrd. gevoteerd 14).
Wanneer we het budget voor de kinderbescherming en de rechtshulp — beide slechts ten dele aangewend in verband met de criminaliteit – aftrekken, blijft er, naar boven afgerond, f. 2 mrd.
over, ml. voor politic (f. 1 mrd.), gevangeniswezen e.d. (f. 500
mln.) en de strafrechtspleging (f. 400 mln.). Hierbij dient te worden opgeteld het budget van het Ministerie van Binnenlandse Zaken voor de korpsen gemeentepolitie (ca. f. 2 mrd.).
1250

11) J. J.M. van Dijk. Omgaan met criminaliteit, Tijdschrift voor Crimi-

nologie, september/december 1982.
12) P. J. Baas, De wet op de weercorpsen met betrekking tot departiculiere beveiligingsorganisaties, scriptie Nederlandse Politie Academic, januari 1982.
13) Schatting van het bureau Bos & Co., organisatie-adviseurs te
Utrecht, op basis van een in 1982 uitgevoerde studie.
14) Kiedrowski, Klijn en Paulides, op.cit.
15) Ministerie van Justitie, Het interimrapport van de regeringscommissie kleine criminaliteit, bijlage 6, Profielschets inbraak in woonhuizen,
Staatsuitgeverij. 18 december 1984.

moet betalen. Door vandalisme wordt o.a. tuinbeplanting aangetast en verder collectieve goederen (abri’s, scholen, plantsoenen). De gedupeerden zijn alle burgers. leders stadsbewoner ziet
zijn/haar leefomgeving geleidelijk aan verloederen. De financieel zwakkeren zijn daarbij extra gedupeerd omdat juist zij zijn
aangewezen op openbaar vervoer en in het algemeen op openbare voorzieningen zoals parken, treinen, trams e.d. 16).
Beziet men vervolgens de situatie van de daders, dan treft men
daar b.v. verslaafden aan die de gestolen goederen tegen een minimaal bedrag verkopen aan helers en/of drugsdealers. De grote

De publieke uitgaven voor de bestrijding van misdaad zijn in
Nederland relatief gering. Vooral aan gevangenissen en rechters
wordt in de ons omringende landen meer uitgegeven, uitgedrukt
in het procenten van bruto nationaal produkt, soms zelfs het
dubbele 18). Gezien de directe financiele schade van de gewone
criminaliteit – f. 3,5a4mrd. – de niet minder kostbare immateriele effecten – op individueel en collectief niveau – lijkt een
overheidsbudget van ca. f. 2 mrd. ofte wel ca. 1,5 a 2% van de

profiteurs zijn lieden op de achtergrond die geen enkele gelijke-

totale overheidsuitgaven (en ca. 0,696 van het bruto nationaal

nis vertonen met Robin Hood. Zuiver economisch bezien komt

produkt) ook niet overdreven royaal. De begroting van het vroegere CRM is bijna ruim vier keer zo groot 19). Men kan zich afvragen of een effectievere bestrijding van de criminaliteit niet
meer zal opleveren aan algemeen nut dan sommige andere
rechtstreeks op het welzijn, de volksgezondheid of de grotestedenproblematiek gerichte overheidsuitgaven.
De kernvraag hierbij is, of zou althans moeten zijn, die naar

een groot deel van het gestolen geld niet alleen allerminst ten goede aan ,,de armen” maar verdwijnt zelfs via de drugshandel naar
het buitenland, dat wil zeggen naar de Bahama’s, Columbia of
Zwitserland.
Een derde relativerende hypothese over de gewone criminaliteit komt er kort gezegd op neer dat de slachtoffers van b.v. fietsendiefstal op hun beurt een fiets stelen dan wel voor een zacht
prijsje bij een helende handelaar kopen, zodat er per saldo eigenlijk niemand wordt gedupeerd. Ook deze hypothese is m.i. niet
meer dan een gelegenheidsargument waarmee de (mede)schuldi-

gen – b.v. ouders die toestaan dat hun kinderen met een andere
fiets thuiskomen — hun geweten sussen. In werkelijkheid zijn
uiteraard veel, zoniet de meeste slachtoffers te fatsoenlijk of te
onhandig om aan deze afwentelende praktijken mee te doen.
Ook op dit gebied zijn het bovendien de helers, opkopers e.d. degenen die een leuke winst opstrijken. Door het gebruik van een
reeks tweedehands fietsen dupeert men de niet-brutalen wier
fiets is gestolen en die zelf een nieuwe fiets kopen, terwijl men
per saldo zelf duurder uit is dan in de jaren vijftig en zestig toen
men gemiddeld vijf a zeven jaar met een nieuwe fiets kon doen.
Ten slotte een enkele economische hypothese mijnerzijds. De
kosten van veel goederen voor de individuele en collectieve ge-

bruiker nemen toe indien het goed diefstal- of vandalismegevoelig is. Dit zal, neem ik aan, consequenties hebben voor de vraag,
resp. aanbod van dit soort goederen. Een mogelijk gevolg hiervan stipte ik reeds zijdelings aan. Juist goederen die het leven in
een stad veraangenamen — verzorgde tuinen en plantsoenen en
fraaie gebouwen – worden wellicht door de hogere kosten ten
gevolge van criminaliteit minder gevraagd resp. geproduceerd.

Een ander effect zou kunnen zijn dat particulieren er vanwege de
risico’s en verzekeringskosten van afzien om bij uitstek diefstalgevoelige goederen zoals antiek, schilderijen, juwelen e.d. te kopen. Ook dat lijkt me een mogelijk marktverstorend effect van
de criminaliteit dat betreurenswaardig zou zijn. Ik denk daarbij

niet zozeer aan collectioneurs maar aan de nu nog vele Nederlanders die het leuk vinden een paar mooie.dingen te hebben.
De criminaliteit creeert, zoals hierboven aangegeven, arbeidsplaatsen in het bijzonder bij de bewakingsdiensten en de
politie. Dit zou men een positief effect kunnen noemen. Het lijkt
mij echter kwestieus of het om arbeidsplaatsen gaat die veel
arbeids- en daarmee levensvreugde kunnen verschaffen. Wachtlopen is, zoals iedereen weet die in dienst is geweest, nogal vervelend. De confrontaties met anderen spelen zich bovendien veelal
in de min of meer conflictueuze sfeer af (betrappingen, controles
e.d.). Al met al een weinig benijdenswaardige werkkring.
Een hoog niveau van criminaliteit in de grootste Nederlandse
steden leidt zoals gezegd tot individuele gedragsaanpassingen
zoals thuisblijven en verhuizen naar tuinsteden. Deze kunnen na
enige tijd het karakter van de betreffende steden negatief bei’nvloeden. Zo zou b.v. het typische mengkroeskarakter van de
grote stad erdoor kunnen worden aangetast. Mensen die zich
kwetsbaar voelen – ouders b.v. met jonge kinderen en oudere
mensen – en die het zich kunnen permitteren te verhuizen, verlaten de stad. De jongeren en sociaal zwakkeren blijven over.
Binnen de randstad zal zich bovendien een ontwikkeling kunnen
gaan voordoen in de richting van de Noordamerikaanse steden,
dat wil zeggen van een strikte segregatie naar inkomen en/of etnische herkomst. Aangezien de werkgelegenheid ten dele in de

stadscentra geconcentreerd zal blijven, betekent deze ontwikkeling tevens dat er meer forensen zullen komen en niet, zoals
thans wenselijk wordt geacht, minder. Ook op het bovenindividuele niveau kan de klassieke criminaliteit dus consequenties hebben, die slechts negatief kunnen worden beoordeeld 17).
ESB 19/26-12-1984

Het publieke nut van extra uitgaven voor de straf rechtspleging

de effectiviteit van de strafrechtspleging als middel ter bestrijding van de criminaliteit. Helaas laat de bestaande,

Internationale literatuur weinig ruimte voor optimisme op dit
punt. Noch de omvang van de politie per 100.000 inwoners,
noch de zwaarte der opgelegde straffen lijken veel invloed te
hebben op de omvang van de meest voorkomende vormen van
criminaliteit 20). Zij die men met strafrechtelijke extraatjes kan
afschrikken, hebben dit niet nodig, omdat ze zich ook overigens
aan de wet houden terwijl degenen die men wel zou willen afschrikken zich hiervoor relatief immuun tonen. Denkt u wel eens
aan de risico’s van een zware straf, vroeg een Engelse onderzoeker aan een groep inbrekers. Dat kunnen wij ons in ons vak niet
permitteren, was het antwoord 21). Het is hetzelfde antwoord
dat ook autocoureurs e.d. plegen te geven wanneer hen naar hun
risicobeleving wordt gevraagd. De afschrikkingstheorie gaat uit
van de gewone burger. Het probleem is dat de harde kern van
wetsovertreders niet uit gewone burgers bestaat 22).
Dit betekent niet dat er door middel van de strafrechtspleging
of anderszins in het geheel geen zinvolle resultaten kunnen worden geboekt in de strijd tegen de misdaad. Het betekent wel dat
klakkeloze, grootscheepse overheidsinvesteringen weinig zinvol
zijn. Een zorgvuldige kosten-batenafweging per middel en per
doelgroep lijkt hier geboden. In dit verband wijst de commissie
Roethof erop dat het aanstellen van b.v. conducteurs, concierges, fietsenstallingbewakers of verkoopsters/verkopers waar-

schijnlijk economisch verstandiger is dan het verder uitbreiden
van de politie. Dit soort functionarissen vervult naast het preventieve toezicht op potentiele dieven en vandalen nog andere

nuttige taken. Het door hen uitgeoefende toezicht is wellicht bovendien effectiever dan dat van (gemotoriseerde) agenten. Wat
de zware criminaliteit betreft, bepleiten sommigen een verhoging van de straffen voor in het bijzonder de handel in drugs.
Hoe bevredigend dit ook is voor het rechtsgevoel, enig positief
effect op de omvang van de drugsproblematiek kan er mijns inziens niet van worden verwacht. De winsten zijn dermate groot
en de kansen op betrapping dermate klein, dat het generaalpreventieve effect van (nog) zwaardere straffen waarschijnlijk
nihil zal zijn. De z.g. harde aanpak van de drugshandel in de
Verenigde Staten is tot nu toe een tragisch fiasco gebleken 23). In

16) Sociaal en Cultured Planbureau, Sociaal en Cultureel Rapport 1982,
hoofdstuk 14, De Grote Stad, Rijwijk, 1982.
17) A. Reissjr., Crime control and the quality of life, American Behavioral Scientist, nr. 1, september/oktober 1983.
18) Kiedrowski, Klijn en Paulides, op.cit.; Ministerie van Justitie, De
prijs van het gevangeniswezen hier en elders, voorjaar 1984.
19) Kiedrowski, Klijn en Paulides, op.cit.
20) L. J.M. d’Anjou e.a., Effectiviteit van sancties, WODC, Den Haag,
1975; R.P. Rhodes, The insolvable problems of crime, Wiley, New York,
1977; The effects of increases in police manpower, working paper, Home
Office Research and Planning Unit, nr. 1, Londen, 1982.
21) A. Roe’11. Inbraken: wat weten we ervan?, Justitiele Verkenningen,
nr. 8, 1984.
22) W. Buikhuisen, Cognitieve stoornissen, het socialisatieproces en criminaliteit, in: Achtergronden vanjeugdcriminaliteit, Ars Aequi, 1981.
23) A.S. Trebach, The heroin solution, in: Modem America: something
is wrong, Yale University Press, 1982, hfst. 8.

1251

dit verband wordt vaak gewezen op het feit dat Nederland de

handel zou aantrekken omdat de straff en hier relatief laag zijn.
Het percentage vrijheidsstraffen van boven de respectievelijk 3
en 5 jaar voor handelaren wijkt in Nederland echter niet aanmerkelijk af van dat in b.v. West-Duitsland of Engeland. Ook dit op
zich zelf rationele argument voor zwaardere straffen is dus niet

dwingend. Hier staat tegenover dat een verdere verhoging van de
reeds relatief zeer lange vrijheidsstraffen voor de handel in drugs
een zeer kostbare aangelegenheid is. Het is in justitiekringen
,,not done” om dit soort berekeningen te maken, maar de bijzondere gerichtheid van dit tijdschrift verschaft me een titel om
het toch te doen. Per j aar wordt er thans 800 j aar ree’el te executeren vrijheidsstraf opgelegd vanwege de Opium wet. Wanneer deze strafduur b.v. zou worden verhoogd met 50% — dat wil
zeggen dat een straf van 4 jaar een straf van 6 jaar zou worden
– zou dit de overheid structureel ca. f. 40 mln. gulden per jaar
extra kosten. Het is nu de vraag of de morele satisfactie die zo’n
strafrechtelijke beleidswijziging biedt, deze prijs waard is. In het

begin van dit artikel heb ik gewezen op de bestaande noodzaak
om gearresteerde criminelen — waaronder veel recidiverende
autokrakers e.d. — been te zenden wegens het cellentekort in de
huizen van bewaring. Degenen die vervolgens alsnog veroordeeld worden tot een vrijheidsstraf moeten minstens een jaar
wachten op de executie hiervan. Het cellentekort in de huizen
van bewaring bemoeilijkt verder de incasso van transacties en
boeten omdat de stok achter de deur van de vervangende hechtenis niet zonder meer beschikbaar is.
Het vervelende hierbij is dat van extra inspanningen van de
zijde van justitie en politic weliswaar geen algemene preventieve
werking lijkt uit te gaan, maar dat het omgekeerde waarschijnlijk niet geldt. Wanneer de justitie voor iedereen zichtbaar niet in
staat is een bepaald minimumniveau aan vrijheidsbenemende
maatregelen en straffen te realisereii, moet worden gevreesd dat
een bepaalde groep wijfelaars ook maar eens een crimineel kansje gaat wagen. De strafrechtspleging is qua gedragsbe’invloedende effecten in hoge mate onderhevig aan de wet van de verminderende meeropbrengsten (vgl. de nog zwaardere straffen
voor drugshandelaren). Er is echter een kritische grens waarbeneden de justitiele reacties maar beter niet kunnen zakken. Ik
acht het niet uitgesloten dat Nederland op het ogenblik onbedoeld bezig is om uit te zoeken waar deze grens ligt en dat deze
daarbij inmiddels ongemerkt reeds is overschreden. Eventuele
reparatiewerkzaamheden zullen mijns inziens echter niet per se
moeten worden gericht op de terecht alom verfoeide drugshandelaren. Qua effectiviteit zijn elders wellicht zinvollere investeringen te doen in de strafrechtspleging en/of in de preventie van
criminaliteit.
De publieke vraag naar recht en orde

Vierenvijftig procent van de bevolking is er blijkens een in
1982 gehouden enquete voor dat er meer geld wordt uitgegeven
voor de bestrijding van de criminaliteit 24). Het lijkt me aanne-

melijk gezien de recente publiciteitsgolf over criminaliteit dat dit
percentage nu nog hoger ligt. Tweeenzeventig procent verklaarde in 1982 te willen dat er meer werd uitgegeven aan de politic.
Een nadere analyse heeft uitgewezen dat de wens naar grotere
uitgaven voor de criminaliteitsbestrijding significant sterker is
onder de Nederlanders die in de grote steden wonen, die kortgeleden zelf slachtoffer zijn geworden en die zich relatief onveilig
voelen 25). Tot zover zijn de resultaten volstrekt begrijpelijk.
Wie echter zou menen dat de voorstanders van hogere overheidsuitgaven vooral willen dat er in Nederland zwaarder wordt
gestraft, wacht een verrassing. Tussen de houding ten aanzien
van de uitgaven voor criminaliteitsbestrijding en die ten aanzien

van zwaardere bestraffing van criminelen bestaat een negatief
verband: degenen die meer willen uitgeven — en die zelf het
meeste onder de toegenomen criminaliteit te lijden hebben zijn juist relatief sceptisch over het nut van zwaarder straffen.
Men kan deze uitkomst, die door buitenlands onderzoek wordt
bevestigd, zien als een aanwijzing dat de persoonlijk meest bij de
criminaliteitsproblemen betrokken bevolkingsgroep een realistische kijk heeft op het nut van de strafrechtspleging. De typische
risicogroep kiest als het ware eieren voor zijn geld, dat wil zeggen
1252

kiest voor op preventie gerichte maatregelen van niet-strafrechtelijke aard. Uit de analyse blijkt echter dat ook de voorstanders
van een harde, straf rechtelijke aanpak meer genegen zijn om extra geld voor de criminaliteitsbestrijding te voteren naarmate ze
meer aan criminaliteit blootstaan. Het percentage Nederlanders
dat zich een voorstander betoont van een overwegend repressieve, resp. overwegend preventieve aanpak is bovendien door de
jaren been betrekkelijk stabiel. Straf fers worden niet eensklaps
hulpverleners nadat er bij hen is ingebroken en het omgekeerde
geschiedt al evenmin.
De aanhangers van de harde lijn zijn in het algemeen niet geporteerd voor extra uitgaven voor de criminaliteitsbestrijding.
Als ze zelf met criminaliteitsoverlast worden geconfronteerd,
worden ze meer bereid om hiervoor belastinggeld te laten aanwenden. De voorstanders van de preventieve aanpak zijn in het
algemeen meer genegen voor dit doel extra overheidsuitgaven
nuttig te achten. Deze bereidheid neemt nog toe na persoonlijke
conrfontaties met criminaliteit. De hier besproken resultaten leiden tot de interpretatie dat het oordeel over de wijzc van misdaadbestrijding in hoofdzaak ideologisch bepaald is en zich nauwelijks fundamenteel wijzigt onder invloed van persoonlijke ervaringen met criminaliteit. De mate waarin men voor dit doel
overheidsgeld wil zien aangewend, wordt echter wel bei’nvloed
door de omvang van de criminaliteit. Binnen beide ideologische
kampen neemt de bereidheid voor misdaadbestrijding belastinggeld te voteren bij stijgende misdaadcijfers toe.
Deze laatste bevinding brengt mij tot de conclusie dat de discussie over de misdaadbestrijding ook in politicologisch opzicht
bijzonder interessant is. De simpele redenering dat de bevolking
bij toenemende schade ten gevolge van de criminaliteit wenst dat
de overheid meer geld uitgeeft aan de straf rechtelijke wetshandhaving is slechts de halve waarheid. Op een hoog criminaliteitsniveau reageert de bevolking inderdaad met de wens dat de overheid er meer aan gaat doen. Over de vraag wat de overheid voor
extra activiteiten dient te ontplooien, blijven de meningen echter
verdeeld. Alleen over de vraag dat er meer geld voor moet worden vrijgemaakt, bestaat consensus.
J.J.M. van Dijk
24) C.H.D. Steinmetz, e.a., Meer besteden aan justitie of bezuinigen?,
Justitiele Verkenningen, nr. 1, 1984.
25) J.J.M. van Dijk, On the pragmatic and ideological aspects of public
attitudes towards crime control, paper, British Society of Criminology
Day Conference ,,Crime, Sentencing and Public Opinion”, Londen, 6
oktober, 1984.

Auteur