Ga direct naar de content

De theorie van de nieuwe economische geografie

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juli 13 2006

theorie

De theorie van de nieuwe
economische geografie
Hoewel nieuwe economische geografie (NEG) maar
op enkele punten afwijkt van neoklassieke theorie zijn
de uitkomsten verschillend. In plaats van convergentie in productiviteit en prijzen komt in NEG-modellen
agglomeratie en blijvende ongelijkheid voor, door
de verschillende aannames omtrent marktvorm,
transportkosten en schaalvoordelen. NEG werpt licht
op de oorzaken en gevolgen van globalisering.

T

Thijs Knaap
Universitair docent
Macro-economie aan
de Utrecht School of
Economics

16

ESB juli

wee van de drie woorden nieuwe economische geografie staan permanent
ter discussie. Dat een verzameling
theorieën waarin het enige ruimtelijke
element het bestaan van transportkosten is
zich tooit met de naam geografie, dat schiet
met name geografen in het verkeerde keelgat.
En is een theorie die in 1991 is gepubliceerd
nog nieuw, voor zover dat bij de conceptie
al het geval was? Maar over één ding zijn
alle partijen het eens: economie, dat is het
zeker. Een oude wijsheid wil dat een econoom
iemand is die iets in de praktijk ziet werken en
benieuwd is of het in theorie ook werkt. Dat
geldt zeker voor economen die zich bezighouden met ruimtelijke verschijnselen. We
observeren dat economische activiteit over
de ruimte niet gelijkelijk is verdeeld: er zijn
steden en landelijke gebieden, rijke en arme
landen, ontwikkelde en onderontwikkelde
continenten. Maar kunnen al die vormen van
agglomeratie worden opgenomen in een consistente economische theorie? En als dat lukt,
wat zegt die theorie dan over agglomeratie en
globalisering in de toekomst?
Een verrassende conclusie van NEG is dat
de marktvorm die tussen bedrijven heerst
hierbij een belangrijke rol speelt. Hieronder
wordt eerst ingegaan op het belang van die
marktvorm. Daarna volgen een korte beschrij-

2007

ving van een simpel NEG-model en enkele
toepassingen van NEG op het gebied van
globalisering.

De herkomst van NEG
Vaak gebruiken theoretici de aanname dat
elke activiteit naar believen kan worden
opgesplitst, dan wel opgeschaald, zonder dat
de efficiëntie verandert. Deze productietechnologie leidt tot de marktvorm van perfecte
mededinging, immers, iedere gegadigde kan
toetreden en meteen opereren met dezelfde
(gemiddelde en marginale) kosten als de zittende producenten. Helaas maakt deze aanname het lastig iets te zeggen over de ruimtelijke verdeling. Want stel, de consumenten
zijn over het land verspreid en er zijn kosten
verbonden aan transport. Als een producent
zijn fabriek kan opsplitsen in kleinere, even
efficiënte, fabriekjes, dan is het optimaal om
bij alle consumenten lokaal te produceren en
zo alle transportkosten te vermijden.
Dat we zoiets in de praktijk niet zien gebeuren
geeft aan dat er wel degelijk schaalvoordelen
bestaan en dat de aanname van constante
schaalopbrengsten dus niet correct is. Het
resultaat dat een theorie met een homogeen
landschap en volledige mededinging nooit in
staat zal zijn om agglomeraties te verklaren
staat bekend als het ruimtelijke onmogelijkheidstheorema van Starrett (zie bijvoorbeeld
Ottaviano en Thisse, 2004).
Maar nu het probleem van de econoom: als
er dus kennelijk schaalvoordelen bestaan in
de productie, waarom zien we dan zo weinig
monopolisten? Welke theorie doet recht aan
het feit dat schaalvoordelen van belang zijn,
maar niet zo zeer dat elke markt beheerst
wordt door één enkele aanbieder? Er bestaat
schijnbaar een afruil tussen schaalvoordelen
en transportkosten, maar met het bekende

instrumentarium kon die afruil
evenwichtsmodel te bouwen. Dat deed Krugman (1991)
niet in een consistente theorie
Met monovoor het eerst en alle uitbreidingen, verfijningen en
worden vervat. Deze situatie
verbeteringen sindsdien vormen de NEG. Kenmerk van
polistische
leidde ertoe dat ruimtelijke
die modellen is dat agglomeraties een resultaat zijn van
modellen voor 1990 vaak een
mededinging kan interacties tussen bedrijven onderling en tussen bedrijven
partieel karakter hadden, dan
en consumenten. Die interacties kunnen een zichzelf
de afruil tussen
wel een ad hoc marktstructuur.
versterkend karakter hebben, waardoor kleine initiële
Bekende voorbeelden zijn het
schaalvoordelen verschillen tussen regio’s grote gevolgen kunnen hebben
ruimtelijke competitiemodel
en er padafhankelijkheid ontstaat. Dit soort processen
en transportvan Hotelling, waarin het aanvan cumulatieve causatie is bekend uit werk van Myrdal
tal aanbieders vastligt, en het
kosten dus goed (1957) maar was niet eerder consistent gemodelleerd.
model van landgebruik van Von
tot uitdrukking
Thünen, waarin het bestaan van
Theoretische bouwstenen
een stad wordt aangenomen.
worden gebracht Zonder teveel te vervallen in techniek is het mogelijk
Ziehier de herkomst van de term
de belangrijkste elementen van NEG weer te geven. De
en wordt het
nieuwe economische geografie.
meest simpele modellen beschrijven twee regio’s, twee
Bepalend voor deze theorie is
mogelijk een
productiefactoren en twee sectoren. Van de productiefacdat er gebruik wordt gemaakt
toren is er één mobiel tussen de regio’s. Die regio’s zijn in
ruimtelijk
van een theoretische innovatie,
principe gelijk: als de mobiele factor agglomereert in één
de monopolistische mededinging
algemeen evenvan de twee dan gebeurt dat niet op grond van ligging
van Dixit en Stiglitz (1977).
of klimaat. De reden voor agglomeratie bestaat eruit dat
wichtsmodel te
Zoals de naam aangeeft kent
er positieve externaliteiten bestaan die het aantrekkelijk
deze marktvorm aspecten van
bouwen
maken om in dezelfde regio als de anderen te zitten.
zowel het monopolie als van
Hoewel de details verschillen voldoen de NEG-modellen
perfecte mededinging. Om te
altijd aan twee criteria: ten eerste zijn de externaliteiten
beginnen produceert iedere producent onder
pecuniair, ze worden via markten overgebracht. Een positieve pecuschaalvoordelen en is hij een monopolist:
niaire externaliteit is bijvoorbeeld het effect dat de vestiging van een
consumenten kunnen nergens anders terecht
bedrijf in een regio heeft op de beschikbaarheid van intermediaire
voor exact hetzelfde product. Dit geeft de
goederen. Gebruik maken van dit effect gebeurt door middel van een
producent marktmacht en leidt tot een vraagmarkttransactie: het aanschaffen van producten van het nieuwe becurve met een negatieve helling. Maar anders
drijf. Dit in tegenstelling tot pure externaliteiten zoals de mogelijkheid
dan bij pure monopolisten bestaan er concurom met branchegenoten te lunchen en zo op de hoogte te blijven van
renten die producten aanbieden die in meer
nieuwe technieken. Ten tweede zijn er altijd meerdere externaliteiten
of mindere mate lijken op het product van de
die tegen elkaar in werken. Positieve externaliteiten maken een regio
monopolist. Daardoor is de marktmacht van
aantrekkelijker als vestigingsplaats, naarmate zich er meer anderen vesde monopolist beperkt. In hoeverre substitutie
tigen. Negatieve externaliteiten doen het omgekeerde. Dit samenspel
precies mogelijk is hangt af van een paravan aantrekking en verdrijving geeft NEG-modellen bijzondere eigenmeter, de substitutie-elasticiteit. Door aan te
schappen. Als de balans tussen positieve en negatieve externaliteiten
nemen dat producenten bij hun prijsbeleid
precair is, kan een kleine verandering van parameters het karakter van
geen rekening houden met het effect daarvan
het model omgooien. Want als in plaats van negatieve, positieve exop het algemeen prijspeil blijven strategische
ternaliteiten plots de overhand hebben, kan een klein verschil als een
interacties achterwege. Over de vernieuwingen
sneeuwbal aan de rol gaan: de regio die iets meer bedrijven heeft, is
die dit nieuwe instrument mogelijk maakte in
iets aantrekkelijker, het aantal bedrijven neemt toe, daarmee de aanonder meer de analyse van de macro-econotrekkingskracht, enzovoort. Deze positieve feedback is niets anders dan
mie en de handelstheorie schrijven Brakman
Myrdal’s cumulatieve causatie, die leidt tot een wereld waarin kleine
en Heijdra (2004).
schokken grote gevolgen kunnen hebben.
Met monopolistische mededinging kan de
Zoals gezegd is een voordeel van de Dixit-Stiglitz structuur dat iedere
afruil tussen schaalvoordelen en transportkosproducent een prijs zet op basis van de marginale kosten, zonder
ten dus goed tot uitdrukking worden gebracht
rekening te houden met de prijzen van concurrenten. Deze versimpeen wordt het mogelijk een ruimtelijk algemeen
ling maakt het model beheersbaar en het is dus van belang dat dit

ESB juli

2007

17

aspect behouden blijft. Tegelijkertijd moet er tussen
de regio’s enige vorm van transportkosten zijn. Het
is mogelijk om beide zaken te combineren door een,
weinig realistische, aanname te maken over de manier
waarop transportkosten tot uitdrukking komen: er wordt
verondersteld dat een gedeelte van de lading simpelweg
verloren gaat. Als van een zending slechts een fractie
1/Ï„ aankomt (met Ï„>1), wordt de prijs voor de ontvanger
Ï„ keer zo hoog. Omdat de prijselasticiteit van de vraag
constant is, verandert deze factor het prijszettingsbeleid
van de producent niet. Deze aanname staat bekend
onder de naam ijsbergtransportkosten.

Een simpel model

Met de bovenstaande ingrediënten is het meest bekende NEG-model te maken, het kernperiferie model
van Krugman (1991). In dit model bestaat de mobiele
factor uit werknemers. De twee regio’s worden, als altijd,
aangeduid met N en S. Een werknemer kan besluiten van
S naar N te verhuizen op basis van de relatieve aantrekkelijkheid van regio N. In dit model wordt die aantrekkelijkheid gemeten
in termen van het reële loon.
Als de werknemer verhuist brengt dat drie, voor hem externe, effecten
met zich mee. Omdat het aantal werknemers per bedrijf constant is,
neemt ten eerste het aantal bedrijven, en dus de concurrentie in N toe.
Dit leidt tot lagere inkomsten per bedrijf en uiteindelijk tot een lagere
beloning voor de werknemers. Deze externaliteit is negatief: hoe meer
werknemers naar N verhuizen, hoe onaantrekkelijker de regio wordt in
termen van het reële loon.

figuur 1

Het wiggle diagram
Aantrekkelijkheid
regio N

Hoge transportkosten

S2
Tussengeval
S
O

O1

O2

S1

Lage transportkosten

18

ESB juli

2007

Daar tegenover staan twee
positieve externaliteiten: de verhuisde werknemer zal een groter
gedeelte van zijn bestedingen
doen in regio N, waardoor de
winstgevendheid van de bedrijven daar toeneemt, en daarmee
uiteindelijk het loon. Bovendien
zal door het toegenomen aantal
bedrijven in N het aantal aangeboden variëteiten toenemen.
Bij Dixit-Stiglitz leidt dit ertoe
dat het gemiddelde prijsniveau
als lager wordt ervaren. Beide
externaliteiten zorgen ervoor dat
een verhuizing van S naar N het
reële loon in N verhoogt, en de
regio nog aantrekkelijker maakt.
Zoals gezegd wordt het karakter
van het model bepaald door het
samenspel van deze drie effecten. Vanwege
de symmetrie tussen de regio’s is er altijd een
evenwicht denkbaar waarin de N en S precies
evenveel van de mobiele factor hebben. Maar
dit evenwicht is niet noodzakelijk stabiel: als
positieve externaliteiten de overhand hebben, zorgt de verhuizing van één mobiele
werknemer ervoor dat de rest hem volgt, en is
er sprake van catastrofale agglomeratie. Dat
proces stopt pas op het moment dat alle mobiele werknemers zich in één regio gevestigd
hebben. Welke regio dat is, is afhankelijk van
die eerste, verhuisde, werknemer en berust
dus op toeval.
Traditioneel wordt de stabiliteit van het model
weergegeven in wat Baldwin et al. een wiggle-diagram noemen, zie figuur 1. Op de
verticale as, aan de linker- en rechterzijde,
staat de aantrekkelijkheid van de regio N voor
de mobiele factor. In dit model is dat het
relatieve, reële, loon. Op de getekende as aan
de rechterkant is regio N aantrekkelijker, links
is dat regio S. Op de horizontale as staat de
fractie van de mobiele factor die in regio N
verblijft. De lijnen geven aan hoe de aantrekkelijkheid van de regio afhangt van het aandeel in de mobiele factor. Een evenwicht kan
op twee manieren tot stand komen: óf beide
regio’s zijn even aantrekkelijk, waardoor het
aandeel in de mobiele factor niet verandert

Als positieve
externaliteiten
de overhand
hebben, zorgt
de verhuizing
van één mobiele
werknemer
ervoor dat de
rest hem volgt,
en is er sprake
van catastrofale
agglomeratie

Aandeel
regio N

(een snijpunt met de horizontale
sing radicaal verschuift. Als een economie zich bevindt
as, zoals S of O1), óf er is volAls zich eenmaal in punt S en de transportkosten gaan van hoog naar het
ledige agglomeratie opgetreden,
evenwicht
een agglomeratie tussengeval, dan verandert het S instabiel.niet. Zakken
en de geagglomereerde regio
ze echter naar laag, dan wordt
Neary (2006)
is de meest aantrekkelijke (een
heeft gevormd
vergelijkt deze eigenschap met die van een fles ketchup:
snijpunt met één van de twee
eerst gebeurt er niets, dan weer niets, en dan zit de hele
dan heeft het
getekende verticale assen, zoals
tafel onder.
S1).
marginaal
De belangrijkste kenmerken van NEG-modellen zijn te
In figuur 1 zijn drie mogelijke
dit voorbeeld: het model kent verschillende oplosverhogen van de zien in en de stabiliteit van elke oplossing kan omslaan
samenhangen tussen aantreksingen
kelijkheid en het aandeel van
belastingen niet bij een kleine verandering van de parameters. Afhankelijk
de mobiele factor gegeven. De
de sterkte
direct het vertrek van model naarvan verschillende externaliteiten neigt dit
vorm van deze relatie hangt af
het
verspreiding of agglomeratie. Wat uit
van de sterkte van de verschilvan bedrijven tot voorbeeld niet direct duidelijk wordt, is dat het model
lende externe effecten, en wordt
niet analytisch op te lossen is. Een diagram als figuur 1
gevolg
beïnvloed door de parameters
kan worden afgeleid uit simulaties, maar laat zich niet
van het model. Een verandering
algebraïsch analyseren. Dit aspect is aan het verdwijnen:
in een parameter zorgt voor een andere vorm
er zijn ondertussen varianten bedacht waarin simulatie niet meer noodvan de relatie. Dat geldt voor iedere paramezakelijk is (Baldwin et al., 2003). Sinds de publicatie van bovenstaand
ter, maar traditioneel worden verschillende
model door Krugman (1991) zijn er veel varianten bijgekomen. Zo is
hoogtes van de transportkosten als varianten
er een NEG-model waarin personen niet mobiel zijn tussen regio’s en
opgevoerd.
de agglomeratie-externaliteit wordt gevormd door de beschikbaarheid
Zo ook in figuur 1. Er zijn verbanden getekend
van intermediaire goederen. Qua resultaten heeft het alle kenmerken
voor hoge en lage transportkosten, en voor een van een NEG-model, wat aantoont dat agglomeratie van activiteit ook
tussengeval. De symmetrische uitkomst S is
plaats kan vinden tussen landen en werelddelen, zelfs als de migratie
altijd een evenwicht, maar is niet altijd stabiel. van personen beperkt is.
Als de lijn S doorsnijdt met een positieve helling, dan heeft een kleine afwijking van S tot
Resultaten
gevolg dat het evenwicht verlaten wordt. Bij
Gesteld dat bovenstaande effecten van belang zijn in de praktijk, dan
een negatieve helling wordt de afwijking weer
leert ons de NEG een aantal belangrijke lessen. Ten eerste de transongedaan gemaakt.
portkosten. Uit figuur 1 bleek al dat een afname van de transportkosten
Aldus blijkt dat bij hoge transportkosten het
ertoe leidt dat agglomeratie meer waarschijnlijk wordt. Meer algemeen
symmetrische evenwicht de enige stabiele
blijkt het verband rond te lopen: als van hoge transportkosten langzaam
uitkomst van het model is. Bij het tussengewordt overgegaan op zeer lage transportkosten voorspelt het model
val zijn zowel het symmetrische evenwicht S
eerst spreiding, dan concentratie en dan weer spreiding. Dit resultaat
als agglomeratie in één van de twee regio’s
staat bekend als het omgekeerde-U verband. Wie bereid is enige details
stabiel (S, S1 en S2). In dat geval zijn er ook
over het hoofd te zien kan hierin de wereldgeschiedenis aan zich voorbij
twee onstabiele oplossingen, O1 en O2. Er is
zien trekken: van hoge transportkosten en spreiding van activiteit, naar
dan padafhankelijkheid: welk evenwicht zich
lagere kosten en een concentratie van productie in de westerse werealiseert, hangt af van de begintoestand. Als
reld. Zo bezien is globalisering een logisch gevolg van de verminderde
tenslotte de transportkosten laag zijn, is S niet
agglomeratie-externaliteiten. Crafts en Venables (2002) laten in een
meer stabiel en is alleen agglomeratie (L1 of
NEG-model met meerdere regio’s zien dat de opkomst van Amerika als
L2) een stabiele oplossing; in welke regio is
economisch centrum in de negentiende eeuw goed te verklaren is met
niet te voorspellen.
argumenten als de omvang van de thuismarkt, migratie en afnemende
Aan deze drie lijnen is ook te zien dat kleine
transportkosten. Ook het feit dat de lonen in Amerika uitliepen op de
veranderingen onvoorspelbare gevolgen kunEuropese op hetzelfde moment dat een grote stroom arbeiders naar
nen hebben: een kleine verlaging in de transAmerika emigreerde pleit meer voor de NEG-theorie dan voor tradiportkosten kan helemaal geen effect hebben
tionele handelstheorieën. De opkomst van Azië aan het eind van de
op de stabiliteit, maar kan ook maken dat een
twintigste eeuw is volgens de auteurs te zien als een volgende stap in
stabiel evenwicht onstabiel wordt en de oploshet proces waarbij de agglomeratie zich uitbreidt over meerdere regio’s.

ESB juli

2007

19

Ten tweede geeft de NEG als werktuig de econoom een goed gereedschap om het indirecte effect van nieuwe infrastructuur (de verplaatsing van activiteit) vooraf door te rekenen. Binnen Nederland wordt
zoiets bijvoorbeeld gedaan door Thissen (2005).
Tenslotte zijn de resultaten interessant voor regionale beleidsmakers die
zich zorgen maken over de effecten van belastingheffing op de aantrekkelijkheid van hun regio als vestigingsplaats. Voor hen is er een geruststellend resultaat: als zich eenmaal een agglomeratie heeft gevormd
(zie bijvoorbeeld S2 in figuur 1) dan heeft het marginaal verhogen van
de belastingen niet direct het vertrek van bedrijven tot gevolg. Omdat
het agglomeratie-evenwicht stabiel is bestaat er een agglomeration rent
die belast kan worden. Belastingen in regio N leiden ertoe dat het snijpunt van de curve met de rechteras (S2) daalt, maar zolang het boven
nul ligt houdt N de agglomeratie. Dit zou een race to the bottom op
belastinggebied kunnen tegengaan. Maar er is een grens: bij een zeker
belastingtarief zakt S2 onder nul en doet zich het ketchupeffect voor.
Baldwin et al. (2003) schrijven uitgebreid over dit dilemma.
Blijft over de vraag of het principe van deze modellen relevant is in de
praktijk, die bestaat uit meer dan twee, zeker niet homogene, regio’s.
Zo zijn fysieke kenmerken van een regio (havens, terrein, klimaat)
onmiskenbaar van belang voor de economie. Deze kenmerken worden
aangeduid met de term eerste natuur, waarbij de endogene agglomeratie-effecten dan de tweede natuur zijn. Het ontwarren van die twee
is een lastig econometrisch probleem. Dat komt met name omdat er
maar weinig variatie over de tijd is aan de hand waarvan de modellen getoetst kunnen worden: agglomeraties zijn in beide naturen zeer
stabiel. Inventief onderzoek richt zich in dat kader op de gevolgen van
de verwoesting van steden in de Tweede Wereldoorlog, maar de vraag
is natuurlijk of de parameters van het model ondertussen niet veranderd zijn. De resultaten zijn vooralsnog wisselend. Binnen een straal
van ongeveer honderd kilometer zijn de NEG-effecten goed meetbaar
(zie bijvoorbeeld de schattingen in hoofdstuk vier van Brakman et al.,
2005), daarbuiten niet altijd. Desalniettemin claimen Redding en
Venables (2004) dat zeventig procent van de wereldwijde ongelijkheid
in lonen met NEG te verklaren valt.

makers in welvarende delen van de wereld is
de conclusie geruststellend: als een agglomeratie zich eenmaal heeft gevormd komt zij
slechts met moeite weer van haar plaats.

Literatuur
Baldwin, R., R. Forslid, P. Martin, G. Ottaviano en F.
Robert-Nicoud (2003) Economic geography and public
policy. Princeton NJ: Princeton University Press.
Crafts, N. en A.J. Venables (2002) Globalization in history:
a geographical perspective. Ongepubliceerd manuscript,
Londen: Centre for Economic Performance.
Brakman, S., H. Garretsen, J. Gorter, A. van der Horst
en M. Schramm (2005) New economic geography, empirics,
and regional policy, CPB bijzondere publicaties 56, Den
Haag: Centraal Planbureau.
Brakman, S. en B. J. Heijdra (2004) The monopolistic competition revolution in retrospect. Cambridge: Cambridge
University Press.
Krugman, P. R. (1991) Increasing returns and economic
geography. Journal of Political Economy, 99(3), 483–499.
Myrdal, G. (1957) Economic theory and underdeveloped
regions. London: Duckworth.

Conclusie
Wie de bouwstenen van de theorie verandert komt tot een ander bouwwerk. De marktvorm van monopolistische mededinging, met schaalvoordelen en transportkosten, leidt tot NEG-modellen die een ander
verhaal vertellen dan de neoklassieke economie. Er is een endogene
verklaring voor de concentratie van economische activiteit; wanneer de
theorie wordt toegepast op de wereld als geheel leidt dat tot inzicht in
de oorzaken en gevolgen van globalisering.
Een belangrijke rol is weggelegd voor transportkosten. De ruimtelijke organisatie van de productie blijkt sterk afhankelijk van het niveau ervan,
en het verband is niet-lineair. Grote veranderingen zoals de opkomst
van Amerika als economische grootmacht in de negentiende eeuw en
meer recentelijk de economische ontwikkeling van Azië kunnen worden
gezien als een verspringend evenwicht in een NEG-model. Voor beleids-

20

ESB juli

2007

Neary, J. P. (2006) Book review. Journal of International
Economics, 70(2), 503–507.
Ottaviano, Gi. en J-F. Thisse (2004) Agglomeration and
economic geography, in: Handbook of Regional and Urban
Economics, vol IV. Amsterdam: North Holland.
Redding, S. en A. J. Venables (2004) Economic
geography and international inequality, Journal of
International Economics 62(1), 53–82.
Stiglitz, J. E. en A. K. Dixit (1977) Monopolistic competition and optimum product diversity. American Economic
Review, 67(3), 297–308.
Thissen, M. (2005) RAEM: Regional Applied general
Equilibrium Model for the Netherlands, in: F. van Oort,
M. Thissen en L. van Wissen (red.), A survey of spatial
economic planning models in the Netherlands. Theory, application and evaluation. Rotterdam: NAi publishers.

Auteur