Ga direct naar de content

Herverdeling in het ouderdomspensioen

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juni 15 2006

beleid
ILLUSTRATIE: LOEK WEIJTS

Herverdeling in het
ouderdomspensioen
In het Nederlandse stelsel van aanvullende pensioenen
vinden forse premieoverdrachten plaats van mannen aan
vrouwen en van laag- aan hoogopgeleiden. Hoog- en
middelbaar opgeleide vrouwen bouwen zodoende meer
pensioenaanspraken op dan waarvoor ze betalen, ten koste
van vooral laag- en middelbaar opgeleide mannen.

eelnemers aan een pensioenfonds verschillen in veel opzichten van elkaar, bijvoorbeeld in leeftijd, gezondheid en inkomen. Heterogeniteit impliceert dat, indien
pensioenpremies op individueel niveau kostendekkend zijn, deelnemers met verschillende kenmerken
een andere pensioenpremie betalen. In de meeste
Nederlandse collectieve aanvullende pensioenregelingen wordt in de premiestelling geen rekening
gehouden met individuele verschillen. Iedere deelnemer van eenzelfde pensioenfonds, ongeacht leeftijd,
gezondheid en inkomen, betaalt een gelijk percentage van het loon of grondslag als pensioenpremie
(doorsneepremie), en bouwt hiermee ook eenzelfde
percentage van de grondslag als pensioenaanspraak

D
JAN BONENKAMP
Wetenschappelijk
medewerker bij het
Centraal Planbureau

356

ESB

15 juni 2007

op (tijdsevenredige opbouw). De consequentie hiervan is, dat niet iedere deelnemer het premiebedrag
betaalt dat hij of zij zou moeten betalen gezien de
pensioenaanspraak die wordt opgebouwd. Sommigen
betalen teveel, anderen te weinig. Anders gezegd, de
doorsneepremie herverdeelt, zowel tussen mensen
van verschillende generaties als tussen mensen binnen eenzelfde generatie.
Omdat veel van deze overdrachten plaatsvinden
zonder dat er een daadwerkelijk verzekeringsmotief
aan ten grondslag ligt, wordt de wenselijkheid van
de doorsneepremie steeds vaker ter discussie gesteld (Bovenberg en Jansweijer, 2005; Bovenberg
et al., 2006; Boeijen et al., 2006). Deze discussie
spitst zich met name toe op de hoge premiedruk
die doorsneefinanciering bij jongeren neerlegt, de
subsidie die zij verschaft aan oudere deelnemers
en de hiermee samenhangende arbeidsmarktverstoringen. Echter, in de discussie ontbreekt tot
dusver een duidelijk beeld van de aard en omvang
van de overdrachten. In deze bijdrage wordt een
berekening gepresenteerd die deze lacune opvult.
De centrale vraag hierbij is welke groepen deelnemers baat hebben bij de doorsneepremie en welke
groepen niet.

Doorsneepremie herverdeelt
van jong naar oud
In ons collectieve stelsel van aanvullende pensioenen
bouwt een deelnemer ieder jaar een vast percentage
van het loon of grondslag op als toekomstige pensioenaanspraak. Alle deelnemers betalen hiervoor
dezelfde premie aan het pensioenfonds dat deze
premie belegt tot het moment waarop het pensioen wordt uitgekeerd. Echter, de premie die door
een jongere wordt betaald, krijgt veel meer tijd om
aan te groeien dan de premie die door een oudere
wordt betaald. Met dezelfde premie zou een jongere
dus eigenlijk een hogere pensioenaanspraak moeten verkrijgen dan een oudere. Anders gezegd: de
combinatie van doorsneepremie en tijdsevenredige
pensioenopbouw leidt ertoe dat jongere deelnemers
meer betalen dan de aanspraak die ze ermee verkrijgen, en ouderen juist minder. In vergelijking met
een individueel kostendekkende pensioenpremie, de
zogenoemde actuarieel faire premie, betaalt een jongere van 25 jaar al gauw 25 procent te veel, terwijl
een oudere van zestig jaar dertig procent te weinig
betaalt (Bonenkamp et al., 2006).
Bezien op jaarbasis resulteert een pensioenregeling
met een doorsneepremie dus in een forse herverdeling van jongeren naar ouderen. Echter, jongeren die
gedurende hun gehele carrière blijven deelnemen aan
dit contract – wat overigens in de huidige dynamische
arbeidsmarkt geen vanzelfsprekendheid is – worden
niet alleen geconfronteerd met het nadeel van de
doorsneepremie in hun jonge jaren maar profiteren
op latere leeftijd ook van het voordeel. Om voor
deze overdrachten binnen een individu over de eigen
levensloop te corrigeren, definiëren we herverdeling in
deze bijdrage op levensloopbasis. De relevante vraag
is dan hoeveel premie een deelnemer over zijn gehele
levensloop te veel of te weinig betaalt in verhouding
tot zijn opgebouwde pensioenaanspraken. We onderscheiden in dit verband twee soorten herverdeling:
herverdeling tussen deelnemers van eenzelfde leeftijdsgroep (intragenerationele herverdeling) en herverdeling tussen deelnemers van verschillende leeftijdsgroepen (intergenerationele herverdeling).

Intragenerationele herverdeling
De eerste reden dat een pensioenregeling met een
doorsneepremie en een tijdsevenredige pensioenopbouw niet actuarieel fair is over de levensloop ligt
voor de hand en is al kort in de inleiding geschetst.
De doorsneepremie houdt geen rekening met verschillen tussen mensen die voor de individuele kostprijs van de opgebouwde pensioentoezegging van
belang zijn, zoals levensverwachting, inkomensgroei
en arbeidsparticipatieontwikkeling. In een actuarieel
faire pensioenregeling betalen mensen met een gunstige levensverwachting meer pensioenpremie dan
leeftijdgenoten met een minder gunstige levensverwachting, simpelweg omdat zij naar verwachting langer uitkeringen zullen ontvangen. In een pensioenregeling met een doorsneepremie daarentegen, betaalt
iedereen procentueel dezelfde premie. Daardoor

vindt er herverdeling plaats van deelnemers met een lage levensverwachting naar
deelnemers met een hoge levensverwachting.
Evenzo herverdeelt de doorsneepremie tussen deelnemers met een verschillende
loon- en arbeidsparticipatieontwikkeling. Deelnemers met een steil carrièreverloop of met een hoge arbeidsdeelname op latere leeftijd profiteren van de doorsneepremie omdat een relatief groot deel van de pensioenopbouw plaatsvindt
aan het einde van de carrière, de periode waarin de pensioenopbouw duur is
en wordt gesubsidieerd door de jongere deelnemers. Doorsneefinanciering leidt
daarom tot overdrachten van personen met een relatief vlak carrièreverloop naar
personen met een steiler carrièreverloop. De relevantie van deze intragenerationele overdrachten is overigens minder groot geworden door de massale overstap
van het eindloonsysteem op het middelloonsysteem in de afgelopen jaren.
De omvang van de intragenerationele overdracht die een deelnemer ontvangt of
betaalt, hangt uiteraard af van de samenstelling van de pensioenfondspopulatie. De overdracht, positief dan wel negatief, is groot voor een deelnemer die in
termen van levensverwachting, arbeidsparticipatie en inkomen sterk afwijkt van
het gemiddelde in de populatie. Immers, voor deze persoon zullen de betaalde
(doorsnee)premies niet in verhouding staan tot de actuariële waarde van de
opgebouwde pensioenrechten. Voor een deelnemer van wie de desbetreffende
kenmerken dicht in de buurt liggen van de doorsneedeelnemer, zal dat wel het
geval zijn. De omvang van de intragenerationele overdracht is dan beperkt.

Intergenerationele herverdeling
De tweede reden dat een pensioenregeling met doorsneefinanciering geen
actuarieel fair contract is, ligt minder voor de hand. Op het moment dat een
doorsneepremie wordt ingevoerd, wordt eenmalig een gift verstrekt aan de
oudere deelnemers. Immers, deze deelnemers profiteren volledig van de voor
hen gunstige doorsneepremie terwijl ze in hun jonge jaren geen te hoge premies
hebben betaald. Ze krijgen hun pensioen dus te goedkoop; de prijs daarvoor
wordt betaald door alle volgende generaties deelnemers aan de pensioenregeling.
De impliciete schuld die als gevolg van de doorsneepremie in het pensioenstelsel
zit, kan niet kosteloos worden doorgeschoven naar toekomstige generaties. Deze
generaties zijn namelijk verplicht deel te nemen aan een pensioenregeling met
een lager rendement dan zij zouden kunnen verdienen op de kapitaalmarkt. Om
dit te begrijpen, moet worden bedacht dat in een pensioenregeling met doorsneefinanciering oudere deelnemers een claim hebben op de premiebetalingen
van jongere deelnemers. Analoog aan het rendement in een omslagstelsel, is het
rendement op deze claim gelijk aan de groei van de premiebasis. Onder normale
economische omstandigheden is de groei van de premiebasis lager dan het
rendement op de kapitaalmarkt. Theoretisch gezien is het misgelopen rendement
een rentebetaling op de impliciete schuld die van generatie op generatie wordt
doorgegeven. Pas op het moment dat wordt besloten het systeem af te schaffen,
kan de beginschuld worden afbetaald uit het surplus aan door jongeren betaalde
premies. Dit gebeurt niet straffeloos, want deze generaties verliezen daarmee
de claim op de premiebetalingen van de generaties die ná hen toetreden tot de
pensioenregeling.

Sociaal-economische verschillen in levensverwachting
Nederlandse vrouwen hebben gemiddeld een hogere levensverwachting dan mannen. Hetzelfde geldt voor hoogopgeleiden in verhouding tot laagopgeleiden. Dit betekent dat in aanvullende pensioenregelingen overdrachten zullen plaatsvinden van

tabel 1

Levensverwachting vanaf geboorte (in jaren) naar opleidingsniveau

L
73,1

mannen
LM
HM
76,0
76,0

H
78,0

L
79,5

Vrouwen
LM
HM
82,0
82,1

H
82,1

L = lager onderwijs; LM = lager middelbaar onderwijs; HM = hoger middelbaar onderwijs, H = hoger onderwijs

Bron: Van Herten et al. (2002)

ESB

15 juni 2007

357

tabel 2

leeftijd
25–34
35–44
45–54
55–64

Arbeidsparticipatie (actieve beroepsbevolking als percentage van de
bevolking) naar opleidingsniveau

L
65,0
65,8
64,8
37,9

mannen
LM
HM
84,5
87,2
84,2
88,7
82,9
86,2
50,5
51,5

H
90,8
92,7
90,9
60,5

L
27,6
32,8
32,5
14,3

vrouwen
LM
HM
53,3
73,4
52,6
67,2
49,7
65,8
18,4
32,0

H
87,6
80,8
77,3
47,8

L = lager onderwijs; LM = lager middelbaar onderwijs; HM = hoger middelbaar onderwijs, H = hoger onderwijs

Bron: CBS, 2005.

mannen naar vrouwen en van laag- naar hoogopgeleiden. De sociaal-economische
verschillen in levensverwachting zijn groot. De levensverwachting vanaf geboorte
van een man uit de laagste sociaal-economische klasse is vijf jaar korter dan van
een seksegenoot uit de hoogste klasse (tabel 1). Voor vrouwen is het verschil tussen de laagste en hoogste klasse kleiner maar nog steeds 2,5 jaar. Het verschil in
levensverwachting tussen mannen en vrouwen varieert van zes jaar voor de laagste
sociaal-economische klasse tot vier jaar voor de hoogste klasse.

Een representatief pensioenfonds met heterogene deelnemers
Om een kwantitatieve inschatting te maken van de herverdelingseffecten gaan
we uit van een representatief pensioenfonds met een middelloonregeling en
onvoorwaardelijke loonindexatie. Omdat we uitsluitend geïnteresseerd zijn in
herverdeling die samenhangt met de doorsneepremie, kent dit fonds geen dekkingstekorten of -overschotten. We veronderstellen een (nominaal) rendement
op de pensioenbeleggingen van vijf procent en een (nominale) loongroei van 3,7
procent. Deelnemers bouwen elk jaar twee procent van de pensioengrondslag op
als toekomstige uitkering. Dit zijn reële pensioentoezeggingen.
Deelnemers treden op hun 25ste toe tot het pensioenfonds en blijven deelnemen
tot hun 65ste. Deelnemers verschillen in leeftijd, geslacht en opleidingsniveau.
De intragenerationele herverdeling spitst zich derhalve toe op overdrachten
tussen enerzijds mannen en vrouwen en anderzijds laag- en hoogopgeleiden.
Analoog aan figuur 1 onderscheiden we vier sociaal-economische klassen: lager
onderwijs, lager middelbaar onderwijs, hoger middelbaar onderwijs en hoger
onderwijs. De verdeling van de deelnemers over de sociaal-economische klassen
is gebaseerd op actuele gegevens van de Nederlandse beroepsbevolking, gepubliceerd door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). De groep met lager
onderwijs als hoogst behaalde opleidingsniveau is het kleinst (negen procent),
gevolgd door respectievelijk de groepen met maximaal lager middelbaar onderwijs (twintig procent), hoger onderwijs (29 procent) en hoger middelbaar onderwijs (42 procent).
Elke sociaal-economische klasse heeft zijn eigen arbeidsparticipatieprofiel,
sterftetafel en loonontwikkeling. Bij gebrek aan (geschatte) arbeidsparticipatieprofielen naar sociaal-economische status, gebruiken we cross-sectie data
gepubliceerd door het CBS (tabel 2). Zoals bekend is de arbeidsparticipatie van
vrouwen beduidend lager dan die van mannen. Dit geldt met name op het laagste opleidingsniveau. Verder zien we zowel voor mannen als vrouwen een positief
verband tussen arbeidsparticipatie en opleidingsniveau.
In tegenstelling tot levensverwachting, zijn sterftetafels die differentiëren naar
sociaal-economische status niet publiekelijk beschikbaar in Nederland. Om toch
een inschatting te maken hebben we Belgische sterftetafels gebruikt en die
zodanig bewerkt dat de levensverwachting in onze gegevens overeenkomt met de
werkelijke waarden voor Nederland. Ook zijn er geen inkomensprofielen beschikbaar naar opleidingsniveau en geslacht. Bij de constructie hiervan zijn de volgende aannames gemaakt. Het startsalaris op 25-jarige leeftijd neemt toe met
het opleidingsniveau. De carrièresprongen nemen af naarmate men ouder wordt
en mensen met een hogere opleiding kennen een relatief hogere inkomensgroei.
Tot slot, we nemen aan dat het verschil tussen het gemiddelde inkomenspad van
een man en een vrouw toeneemt met de leeftijd.

358

ESB

15 juni 2007

Omvang van de overdrachten
Figuur 1 laat voor elke sociaal-economische klasse
de omvang van de overdrachten zien als percentage
van de pensioenpremie. De intergenerationele overdracht wordt weergegeven met het label generatie,
de overdacht van mannen aan vrouwen met geslacht
en de overdracht van laag- aan hoogopgeleiden
binnen elk van de twee geslachten met opleiding.
Positieve waarden duiden op een betaling, negatieve
waarden op een subsidie.
De herverdeling van mannen naar vrouwen is fors,
ingegeven door verschillen in levensverwachting en,
zij het in mindere mate, verschillen in inkomensen arbeidsparticipatieontwikkeling. Van elke euro
premie draagt een mannelijke deelnemer gemiddeld
negen eurocent af aan zijn vrouwelijke collega’s. Een
vrouwelijke deelnemer daarentegen, ontvangt op elke
euro premie die ze betaalt zestien eurocent subsidie
van de mannelijke deelnemers. Dat dit verschil zo
groot is, komt doordat het aandeel van de mannelijke deelnemers in het representatieve pensioenfonds hoger is dan het aandeel van de vrouwelijke
deelnemers.
Zowel voor mannen als vrouwen vindt er sterke
herverdeling plaats van deelnemers uit de laagste
sociaal-economische klasse naar deelnemers uit de
hogere klassen. Deze herverdeling heeft twee oorzaken: ten eerste weten we dat de levensverwachting
van de laagste categorie beduidend lager is dan die
van de overige categorieën en ten tweede vormt deze
categorie een minderheid in de pensioenfondspopulatie. Van een mannelijke deelnemer uit de laagste
categorie gaat zeventien procent van zijn pensioenpremie naar mannelijke deelnemers uit de hogere
categorieën; voor vrouwen uit de laagste categorie
gaat het om een overdracht van dertien procent.
Voor mannen en vrouwen met middelbaar opleidingsniveau, die het grootste deel van de pensioenfondspopulatie vormen, is de overdracht naar de hoogste
opleidingscategorie laag.
De intergenerationele overdracht is gering (twee procent). Daarbij zij opgemerkt dat de omvang ervan gevoelig is voor de marktrente. Zoals eerder uitgelegd,

figuur 1

Overdrachten (% pensioenpremie) naar
sociaal-economische status
mannen

vrouwen

30

generatie
geslacht
opleiding

25
20
15
10
5
0
-5
-10
-15
-20

1

2

3

4

1

1=basis onderwijs, 2=lager middelbaar onderwijs,
3=hoger middelbaar onderwijs, 4=hoger onderwijs

2

3

4

figuur 2

Nettoprofijt (% levensinkomen) en
nominaal rendement (%)
mannen

vrouwen

6
5
4
3
2
1
0
-1
-2
1
2
3
4
1
2
1=lager onderwijs, 2=lager middelbaar onderwijs,
3=hoger middelbaar onderwijs, 4=hoger onderwijs

nettoprofijt
rendement
3

zijn met name de laag- en middelbaar opgeleiden slecht af. De winst binnen de
vrouwelijke categorieën is geconcentreerd bij deelnemers met hoger middelbaar
en hoger onderwijs. De verschillen in de netto profijtpercentages ogen wellicht
klein, maar vertaald naar absolute bedragen kan het al snel om duizenden of
zelfs enkele tienduizenden euro’s pensioenpremie gaan, die deelnemers gedurende hun loopbaan teveel of te weinig betalen (Bonenkamp, 2007).
Uit de verschillen in impliciet rendement komt een vergelijkbaar beeld naar
voren. Het rendement van mannelijke deelnemers is lager dan de nominale
marktrente van vijf procent, voor vrouwen is het rendement hoger. Bovendien
is het rendement van een man uit de laagste sociaal-economische klasse bijna
een vol procentpunt lager dan van een seksegenoot uit de hoogste klasse.
Voor vrouwen is het verschil tussen de laagste en hoogste klasse bijna een half
procentpunt.

4

kan de intergenerationele overdracht beschouwd
worden als de opportunity cost van verplichte deelname aan een pensioenregeling met doorsneefinanciering. Indien de betaalde pensioenpremies zouden
worden uitgezet op de kapitaalmarkt, leverde dat
een hoger rendement op. De intergenerationele overdracht zal daarom toenemen als de rente stijgt en
afnemen als de rente daalt. Ruwweg leidt een één
procentpunt hogere marktrente tot een verdubbeling
van de intergenerationele overdracht.

Netto profijt en impliciet rendement
Onze berekeningen stellen ons in staat te bepalen voor welke deelnemers de systematiek van
doorsneefinanciering wel of niet aantrekkelijk is.
Aantrekkelijkheid kan op twee manieren gedefinieerd
worden. De eerste definitie is netto profijt, het verschil tussen de contante waarde van de opgebouwde
pensioenrechten en de contante waarde van de betaalde pensioenpremies. Geldstromen worden hierbij
verdisconteerd met de marktrente. Een positief netto
profijt is gunstig voor een deelnemer, want dat betekent dat er meer pensioenrechten zijn opgebouwd
dan hij of zij daarvoor heeft betaald. Een negatief
netto profijt is uiteraard ongunstig. Een alternatieve
benadering is om netto profijt als een functie van
de discontovoet te beschouwen en vervolgens uit
te rekenen voor welke discontovoet het netto profijt
gelijk is aan nul. Dit geeft het impliciete rendement
van een pensioenstelsel. Hanteren we deze definitie
dan is de doorsneepremie aantrekkelijk voor deelnemers van wie het impliciet rendement hoger is dan
de marktrente.
Figuur 2 laat voor mannen en vrouwen per sociaal-economische klasse zowel het netto profijt (als
percentage van het levensinkomen) als het impliciet
nominaal rendement zien. De cijfers hebben betrekking op een 25-jarige toetreder die zijn gehele carrière deelneemt aan de pensioenregeling. Het netto
profijt is positief voor vrouwen en negatief voor mannen, ongeacht opleidingsniveau van de deelnemer.
Vrouwen profiteren dus van de doorsneepremie ten
koste van de mannelijke deelnemers. Bij de mannen

Conclusie
In deze bijdrage is de herverdeling in het aanvullende ouderdomspensioen in
kaart gebracht. Informatie hieromtrent is van groot belang voor een zinvolle discussie over de toekomst van de doorsneepremie. Het blijkt dat de doorsneepremie (in combinatie met de tijdsevenredige opbouw) fors herverdeelt van mannen
naar vrouwen en van laag- naar hoogopgeleiden. Hoog- en middelbaar opgeleide
vrouwen profiteren van de doorsneepremie, ten koste van vooral laag- en middelbaar opgeleide mannen. De analyse is indicatief zodat de uitkomsten ervan
met de nodige voorzichtigheid moeten worden gelezen. Ten eerste geeft het
representatieve pensioenfonds met slechts één pensioenregeling en vier sociaaleconomische klassen een gestileerd beeld van het rijke palet aan regelingen en
pensioenfondsen in het Nederlandse stelsel van aanvullende pensioenen. Het
is voorstelbaar dat de heterogeniteit van de deelnemers binnen een specifiek
bedrijfstak- of ondernemingspensioenfonds kleiner is dan in het representatieve
pensioenfonds waar in deze analyse van wordt uitgegaan.
Ten tweede wordt herverdeling in deze bijdrage volledig toegespitst op het individu. Het nabestaandenpensioen wordt buiten beschouwing gelaten. Veel pensioenregelingen kennen echter een opslag op de ouderdomspensioenpremie om
het nabestaandenpensioen mee te financieren. Omdat in verwachting de kans
groter is dat een vrouw haar man overleeft dan andersom, profiteren mannen van
deze uniforme opslag ten koste van vrouwen. Dit betekent dat de overdrachten
van mannen aan vrouwen via het nabestaandenpensioen voor een deel kunnen
worden gecompenseerd. Daar staat tegenover dat deelnemers de mogelijkheid
hebben om het opgebouwde nabestaandenpensioen in te ruilen tegen een verhoogd ouderdomspensioen. Herverdeling in het nabestaandenpensioen kan dus
(deels) worden ontlopen. Voor overdachten in het ouderdomspensioen is dat niet
het geval.

LITERATUUR
Boeijen, T.A.H., C. Jansen, C.E. Kortleve en J.H. Tamerus (2006)
Leeftijdsolidariteit in de doorsneepremie, in: S.G. van der Lecq
en O.W. Steenbeek (red.), Kosten en baten van collectieve pensioensystemen, Deventer: Kluwer.
Bonenkamp, J.P.M., M.E.A.J. van de Ven en E.W.M.T. Westerhout
(2006) Macro-economische aspecten van intergenerationele
solidariteit, in: S.G. van der Lecq en O.W. Steenbeek (red.),
Kosten en baten van collectieve pensioensystemen, Deventer: Kluwer.
Bonenkamp, J.P.M. (2007) Measuring lifetime redistribution in
Dutch occupational pensions. CPB Discussion Paper 81, juni 2007,
Centraal Planbureau.
Bovenberg, A.L., J.P. Mackenbach en R.J. Mehlkopf (2006)
Een eerlijk en vergrijzingsbestendig ouderdomspensioen,
ESB, 91(4500), 648–651.
Bovenberg, A.L. en R. Jansweijer (2005) Doorsneepremie
bedreigt pensioenstelsel, Het Financieele Dagblad, 1 juli.
Herten, L.M. van, K. Oudshoorn, R.J.M. Perenboom,
Y.M. Mulder, N. Hoeymans en D.J.H. Deeg (2002) Gezonde
levensverwachting naar sociaal-economische status,
TNO rapport 2002.170, Leiden.

ESB

15 juni 2007

359

Auteur