Ga direct naar de content

To be or not to be Dutch?

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: september 2 1992

Industrie

To be or not
to be Dutch?
De recente (mogelijke) buitenlandse
overnames van onder meer Volvo/
Nedcar, Fokker en nu DAF, samen
met de sombere voorspellingen van
het CPB, hebben plots de toekomst
van de Nederlandse Industrie en de
mogelijkheden om daar aan de hand
van een meer doortastend en actief
industriebeleid iets aan te doen, opnieuw tot onderwerp van discussie
gemaakt.
In dit artikel gaan we kort in op enkele relevante achtergronden, vooroordelen en feitelijke ontwikkelingen. Hierrnee hopen wij het debat
een minder emotionele wending te
kunnen geven.

Het belang van de Industrie
Zoals op zovele andere gebieden,
weerspiegelt het belang dat economen in hun analyses toekennen aan
de industrie niet het echte economische belang van de industrie voor de
Nederlandse economic. De Nederlandse industrie vertegenwoordigt
amper 20% van het bbp (1989), en
circa 13% van de totale werkgelegenheid (1990).
Wellicht het voornaamste argument
om toch bijzonder belang toe te kennen aan de industrie in de economic
van een sterk dienstverlenend, klein
land zoals Nederland heeft te maken
met de onevenredige bijdrage van
de industriele sector aan technologische ontwikkeling en onderzoek. De
Nederlandse industrie is goed voor
plusminus 99% van de totale onderzoeksuitgaven van de particuliere
sector1, waarvan ongeveer een tiende met behulp van overheidssubsidies wordt gefinancierd. De rol van
de industrie als generator van technologische ontwikkeling houdt echter niet op bij de inspanningen die
zij zich getroost in de onderzoekssfeer. De industrie levert ook een belangrijke bijdrage aan de spreiding
of diffusie van nieuwe produktieprocessen en -technieken, onder meer
’embodied’ in nieuwe kapitaalgoederen. Dit beperkt zich niet tot de eigen sector, maar geldt ook en in
toenemende mate voor de diensten-

sector. Daar staat natuurlijk tegenover dat in kleine open economieen
een groot gedeelte van de ’embodied’ technologic wordt ingevoerd
via de import van kapitaalgoederen,
en dat ook heel wat technologische
kennis in- en uitgevoerd wordt2. De
meeste auteurs aanvaarden center
dat eigen technologische aanwezigheid en investeringen essentieel zijn,
wil men de ingevoerde technologic
ook effectief gebruiken en op termijn omzetten in een eigen technologisch innovatief vermogen .

Too small for the world?
Naarmate een sector technologisch
hoogwaardiger is, vertoont de wereldmarkt ook meer monopolistische
trekken, een verband dat ook door
middel van regressie-analyse kan
worden aangetoond. Dit wijst onder
meer op de rol van technologic als
entreebarriere in de moderne wereldeconomie.
Zowel de zorg van politiek en publieke opinie over de mogelijke
overname van (technologisch) strategisch geachte Nederlandse bedrijven, als ook de behoefte bij deze bedrijven aan internationale samenwerking is vanuit dit perspectief te
verklaren. Overname door een buitenlands bedrijf zou voor het land
van het overgenomen bedrijf immers
kunnen betekenen, dat het uit deze
high tech-sectoren wordt uitgesloten
en vanwege de hoge toetredingsbarrieres niet de mogelijkheid heeft ooit
nog tot deze sector toe te treden. Bedrijven anderzijds zien zich verplicht
om in deze high tech-sectoren te
overleven, samenwerkingsvormen
met anderen aan te gaan, of eventueel overname van/door anderen te
riskeren om hun positie veilig te stellen en niet achterop te raken. De cijfers over technologische allianties in
label 1 tonen aan dat samenwerking
op technologisch gebied inderdaad
‘common practice’ is geworden.
Tot op zekere hoogte is het niet verwonderlijk (gezien de uitzonderlijk
hoge industriele concentratie), dat
de Nederlandse bedrijfsonderzoeksinspanningen sterk geconcentreerd
zijn. Een zelfde concentratie geldt
voor veel kleinere OESO-landen,
maar valt daar wellicht minder op
door de grotere aanwezigheid van
buitenlandse bedrijven en de kleinere omvang van de binnenlandse bedrijven. In Nederland vertegenwoordigen de 5 bedrijven met de grootste
onderzoeksuitgaven niet minder dan
60% van de totale particulier gefinancierde bedrijfsonderzoeksuitgaven

(1990). Overname van enkele van
deze bedrijven houdt dus inderdaad
de kans in dat een vrij groot gedeelte van de onderzoeksinspanningen
van de Nederlandse industrie en economic onder buitenlandse controle
zou kunnen vallen en eventueel afgebouwd zou kunnen worden.
Redenerend vanuit deze vrees valt allereerst op dat zowel Fokker als
Volvo/Nedcar en Daf zeker niet behoren tot de belangrijkste Nederlandse bedrijven wat onderzoeksinspanning betreft. Te zamen zijn deze
bedrijven verantwoordelijk voor ongeveer 7% van de totale bedrijfsR&D-inspanningen (1990, zie label
1). Ook internationaal behoorl geen
van deze bedrijven binnen hun eigen sector lol de belangrijkste wat
onderzoeksinspanningen betreft, hetgeen gezien hun middelgrole omvang wellichl ook niel verwonderlijk
is. Zoals label 1 aanioonl zijn zowel
de schaal als de inlensiteit van R&D
in de Nederlandse siluatie beduidend kleiner dan bij de internationale toppers . Deze ‘achtersland’
wordt, behoudens misschien in het
geval van Fokker, ook niet ‘goedgemaakl’ door een relalief hoog aanial
allianlies. Is er dus sprake van overconcentratie van bedrijfsonderzoek
in Nederland, dan is er zeker geen
sprake van concentralie van bedrijfsonderzoek in de automobiel- en
vliegluiginduslrie.

De overnames: good or bad?
Het lijkt nutlig in dil sladium van
onze analyse even slil le slaan rond
het relatief bescheiden aandeel van
de vliegiuigbouw- en automobielinduslrie in de lolale Nederlandse industrie. Bij elkaar zijn deze sectoren
1. Soortgelijke getallen gelden voor de andere gei’ndustrialiseerde landen.
2. Voor een overzicht van het belang van

kennisin- en -uitvoer voor de Nederlandse industrie zie R. Bulthuis, R.A. Velt en
R.L.A. Morsink, Internationale overdracht
van technologische kennis. De positie van
Nederland, Ministerie van EZ, Den Haag,
1991; L. Soete en B. Verspagen, Een overzicht uit de databank ter beoordeling van
de Nederlandse technologie- en wetenschaps-positie, MERIT/Ministerie van EZ.
In het laatste rapport wordt geconstateerd
dat het Nederlandse bedrijfsleven de laatste jaren een ‘switch’ lijkt te maken van
kennisproducent naar kennisaankoper.
3. P. van der Grinten (DSM) schat de minimale eigen technologie-ontwikkeling op
minimaal 50% van de totale technologieaanschaf (zie P. van der Grinten, Tussentijdse berichten, Stichting Toekomstbeeld
derTechniek, 1991).
4. Volvo Car vormt, wat R&D-intensiteit
betreft, de positieve uitzondering.

goed voor 3% van de toegevoegde
waarde, 4% van de arbeidsplaatsen
en 6% van de export. Voor de grote
industrielanden liggen deze percentages al gauw tussen de tien en de
twintig procent. Zoals ook door vele
andere auteurs beargumenteerd ligt
het comparatieve handelsvoordeel
van Nederland ook niet in deze sectoren. Het belang van eigen, nationale ondernemingen lijkt trouwens in
deze sectoren van weinig invloed op
de handelspositie. Zo heeft Belgie,
een land zonder eigen automobielbedrijven, een sterkere handelspositie
op de automarkt dan Nederland.
Hoe dan de ‘gevreesde’ overnames
te beoordelen? Een gedetailleerde
voorspelling maken van de mogelijke gevolgen van overname in deze
beide sectoren voor groei, werkgelegenheid of uit- en invoer ligt buiten
het bestek van dit korte artikel en
zou een uitvoerigere analyse inhouden waarin ook ten voile rekening
gehouden zou moeten worden met
toeleveranciers, lokale spill-overs,
scholings- en andere arbeidseffecten. Niettemin kan in vrij algemene

termen beargumenteerd worden dat
in het geval van Fokker overname
naar alle waarschijnlijkheid weinig
zal veranderen aan de negatieve Nederlandse handelsbalans in de vliegtuigbouwindustrie, die gelukkig en
naar men mag hopen, nog lang zal
blijven bestaan als graadmeter van
de KLM’s succesvolle aanwezigheid
in Schiphol; en dat in het geval van
Volvo/Nedcar en DAF de negatieve
handelsbalans in de automobielindustrie zich wellicht positiever zal
ontwikkelen, dank zij de toename in
de uitvoer en de daling van de invoer van bij voorbeeld auto’s van de
betrokken Japanse automobielfabrikant. A priori lijken de overnames
dan ook, vanuit dit brede handelskader, eerder positief dan negatief.

Europeanisering
De vragen die zowel de recente overnames, als de negatieve groeivooruitzichten voor de Nederlandse Industrie oproepen, zijn vragen die ons
inziens in de eerste plaats gerelateerd moeten worden aan de relatief
zwakke concurrentiepositie van een

aantal high tech-industriesectoren in
Nederland en Europa. De Nederlandse Industrie was in de jaren ’60 in zekere zin Europees koploper qua onderzoeksinspanningen, maar zag
met het proces van Europese integratie, de toenemende internationale
concurrentie en de internationalisering van onderzoeksinspanningen,

ESB 2-9-1992

Tabel 1. Technologic in de automobiel- en vliegtuigbouwindustrie, bedrijven in
de internationale R&D top-200 en Nederlandse bedrijven

Bedrijf

Technol.

General Motors

1

Daimler-Benz
Ford
Toyota Motor
Fiat

3
3
4
5

20
16
11
10

Nissan Motor

6

16

2
0
1

10

Chrysler
Mitsubishu Motors

3
8

Mazda
British Aerospace

5

Saab-Scania

McDonnel Douglas
Rolls-Royce
Lockheed
Hino Motors

Lucas
Daihatsu Motors
Volvo Care
Fokkere
DAF*

7

9
23

15
25
12
35

2

10

0
2
1

omzet 091)

091)
5.086,13
4.775,33
3.220,62
2.954,41
1.688,12
1.614,62
1.421,06
1.333,19
1.224,15
825,02
728,30
723,49
424,19

3,79
3,88
2,49
9,12
2,44

4

4
1
3
nb
1
nb

R&Dd

4,36
3,93
3,94
3,67
4,51
4,83
3,25

25

Volkswagen
Honda
Boeing

R&DC
in%

4,82
8,84
4,22

Technol.

allianties
allianties
(binnen label)3 totaal

19
9

6,15

nb
5

4,93
4,40

3,92

415,59
388,75

348,39
331,74

nb

2,62

0
10

13,3
3,9

222,61
167,90
156,65
83,33
57,87

3

1,7

41,28

a. Aantal partners met wie een technologische alliantie is aangegaan in de periode
1980-1989, alleen met bedrijven in de tabel. Bron: MERIT/CATI databank,
b. Aantal partners met wie een technologische alliantie is aangegaan in de periode
1980-1989, alle bedrijven. Bron: MERIT/CATI databank,
c. Bron: The UK R&D Scoreboard, Company Reporting Ltd., Minne 1992.
d. R&D uitgaven in mln. PPP US$ 1991. Bron: The UK R&D Scoreboard, Company Reporting Ltd., Minne, 1992.
e. 1990.
f. 1989.

haar positie langzaam maar zeker
verzwakken.
Lopend onderzoek voor de EG (in
opdracht van DG XIII) toont bij voorbeeld aan dat er in belangrijke mate
sprake is van ‘handelsverschuiving’
in een aantal technologische hoogwaardige sectoren zoals de informatie- en communicatietechnologie.
Hiermee wordt bedoeld dat de afge-

lopen 15 jaar een duidelijke verschuiving waarneembaar is in de richting
van intra-EG-handel (van ± 40% begin jaren zeventig tot ruim 60% in
1990). Vanuit bedrijfsperspectief is
dit ook logisch: de nabijgelegen,
Europese markten vormen voor de
Nederlandse bedrijven een interessante, winstgevende en veel ‘gemakkelijkere’ markt voor technologisch
hoogwaardige produkten. Al doende
werden echter ook de meer concurrerende en technologisch hoogwaardige markten zoals de VS en Japan
verwaarloosd of toch als minder belangrijke uitvoermarkten beschouwd.
Ons inziens doet zich hier een mogelijk belangrijke en enigszins onderbe-

lichte negatieve trend voor in de eco-

nomische integratie en het lange- termijnconcurrentievermogen van high
tech-sectoren, vooral wanneer deze
tot stand komt tussen landen met grote verschillen in technologisch ontwikkelingsniveau. Deze trend lijkt
ons voor de toekomst van de Nederlandse industrie in technologisch
hoogwaardige sectoren van groter belang dan de huidige overnamegolf en

kan wellicht ook verklaren waarom
de lange-termijnconcurrentiepositie
van de Nederlandse industrie in deze
sectoren is teruggelopen en bedrijven uiteindelijk overgenomen moeten worden om te kunnen overleven.
Wellicht zouden deze elementen
meer in het debat moeten worden
betrokken en zou de nadruk meer
moeten worden gelegd op de concurrentiepositie van de eigen bedrijven in plaats van de dreiging van
buitenlandse overnames.
Luc Soete en Bart Verspagen
De auteurs zijn werkzaam bij MERIT.

Auteurs