Ga direct naar de content

Collectieve sector en informele economie

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juli 6 1988

Collectieve sector en informele
•
economIe
De omvang van de collectieve sector heeft slechts een beperkte invloed op de
ontwikkeling van de zwarte economie. Dit blijkt uit berekeningen met een model van de
Nederlandse economie waarin formele en informele sectoren worden onderscheiden. Een
substantiële terugdringing van de zwarte economie door inkrimping van de collectieve
sector valt dan ook niet te verwachten. Dit doel kan wel worden bereikt met behulp van
specifiek overheidsbeleid, zoals anti-fraudebeleid of een verlaging van de omzetbelasting
op arbeidsintensieve goederen.

DRS. J.J. GRAAFLAND*

Inleiding

Het model

In de literatuur wordt in toenemende mate aandacht gegeven aan het verschijnsel informele economie. De achterliggende reden is dat het vermoeden bestaat dat de omvang van de informele economie de laatste jaren toegenomen is 1. De meeste schattingen van het huidige aandeel
van de omzet van het zogenaamde zwarte circuit variëren
van 1% tot 10% van het bnp. Veelal wordt het ontstaan van
het zwarte circuit in verband gebracht met de groei van de
omvang van de collectieve sector die met name in de jaren zeventig plaatsvond. De vraag dringt zich dan op in
hoeverre het terugdringen van de collectieve sector tot het
afremmen van zwarte activiteiten leidt en wat de effecten
daarvan zijn op de formele sector.
Ten einde enig inzicht te krijgen in deze probleemstelling, is een comparatief statisch sectormodel van de Nederlandse economie geconstrueerd waarin verschillende
formele en informele sectoren worden onderscheiden. Een
belangrijk voordeel van deze aanpak is dat op deze wijze
rekening kan worden gehouden met de koppelingen die
tussen de formele en informele sector bestaan. Een partiele analyse van de invloed vanverschillende
overheidsmaatregelen op de wisselwerking tussen formele en infor2
mele economie, zoals in Verbruggen en Krapels en Baart3 zal, gezien de conclusies van Mulder4, onvolmans e.a.
doende rekening houden met bestedingseffecten
tussen
beide sectoren en derhalve tot belangrijke schattingsfouten kunnen leiden.
De indeling van dit artikel is als volgt. Eerst wordt het model in vogelvlucht behandeld. De daarop volgende paragrafen doen verslag van de variantenanalyse. Tevens komt
de vraag aan de orde of een algemene verkleining van de
collectieve sector de effectiefste manier is om het zwarte
circuit terug te dringen of dat een specifieker beleid vereist
is. De laatste paragraaf vat de belangrijkste bevindingen
samen.

Het model is comparatief-statisch
van aard. De goederenmarkt wordt verondersteld in evenwicht te zijn, zodat
korte-termijnfluctuaties,
die voortvloeien
uit bezettingsgraadbewegingen, ontbreken. De formele arbeidsmarkt is
daarentegen niet in evenwicht. De werking van de arbeidsmarkt wordt bepaald door een zwak Phillips-effect, het z.g.
Lipsey-effect, hetgeen aansluit bij de notie dat hysteresiseffecten een belangrijke rol spelenS. Er is geen monetaire
sector opgenomen, zodat effecten van rente- en wisselkoersbewegingen geen rol spelen.
In het model worden drie formele sectoren, twee informele sectoren, een sector buitenland en een overheidssector onderscheiden. Ten aanzien van de sectorindeling van
de formele sectoren is als criterium gekozen de mate waarin deze sectoren gevoelig zijn voor concurrentie uit de
zwarte sector. Ten einde recht te doen aan het internationale karakter van de Nederlandse economie is daarnaast

632

• De auteur is werkzaam bij het Centraal Planbureau. Hij dankt
DAG. Draper en F.J.H. Don voor hun bijdrage aan het onderzoek
en andere collega’s voor hun commentaar op eerdere versies van
dit artikel. Voor een uitvoerige beschrijving van een eerdere versie van het model zie J.J. Graafland, Wisselwerking tussen formele en informele economie, CPB, OCcasional Paper 42, Den Haag,
1987.
1. W.C. Boeschoten en M.M.G. Fase, Betalingsverkeer
en officieuze economie in Nederland
1965-1982, De Nederlandsche
Bank, Monetaire Monografieën no. 1, 1984.
2. J.P. Verbruggen en F.J. Krapels, Wijzigingen in het consumptiepatroon. Gevolgen voor informele economie en werkgelegenheid” ESB, 2 december 1987, blz. 1132-1137.
3. K. Baartmans, F. Meyer en A. van Schaik, Woningonderhoud
en informele sector, Volkshuisvesting
in theorie en praktijk, nr. 11,
Delftse Universitaire Pers, 1986.
4. R.J. Mulder, De zwarte sector van de economie, een modelmatige benadering, Maandschrift Economie, 1986, nr. 5, blz. 362374.
5. Zie J.J. Graafland, Hysteresis in werkloosheid in Nederland, Onderzoeksmemorandum
38, CPB, Den Haag, 1987.

ook rekening gehouden met de mate waarin de binnenlandse sectoren bloot staan aan concurrentie met het buitenland. Op grond van deze criteria zijn onderscheiden:
een kapitaalintensieve sector (landbouw, industrie, zee- en
luchtvaart, overige transport- en opslagbedrijven), gekenmerkt door geringe concurrentie met de zwarte sector en
sterke concurrentie met het buitenland; een arbeidsintensieve sector (bouwnijverheid, handel, horeca, reparatiewezen, zakelijke en overige dienstverlening),
gekenmerkt
door een sterke concurrentie met de zwarte sector en wat
betreft de afzetmarkt sterk op het binnenland gericht; en
een autonome sector, die de overige bedrijfstakken bevat.
In navolging van Renooy6 onderscheiden we binnen de informele economie twee sectoren. In de eerste plaats betreft het transacties die gepaard gaan met geldelijke betalingen waarbij niet voldaan wordt aan de terzake geldende
wet- of regelgeving. Deze sector is te kenmerken als de
‘zwarte sector’. In de tweede plaats onderscheiden we de
‘huishoudelijke en communale sector’. Deze bestaat uit
transacties waarop geen betaling volgt, maar waarbij arbeid tot doel heeft op uitgaven te besparen.
De kern van het model bestaat uit een beschrijving van
het formele en informele arbeidsaanbod en de vraag naar
consumptiegoederen. Ten aanzien van de arbeidsaanbodbeslissing is verondersteld dat deze in twee fasen verloopt.
In eerste instantie beraden de economische subjecten zich
op de vraag of zij zich zullen aanbieden op de formele arbeidsmarkt, waar alleen volle-tijdsbanen beschikbaar zijn.
Dit formele arbeidsaanbod wordt positief beïnvloed door de
reële loonvoet en negatief door de formele arbeidstijd en
het niet-Iooninkomen. In tweede instantie bepalen de individuen, na eventuele frustratie op de formele arbeidsmarkt
(werklozen) hoeveel arbeid ze in de informele sectoren willen aanbieden. Het arbeidsaanbod
in de zwarte sector
wordt voor een belangrijk deel bepaald door inkomenseffecten. Zoals Lambooy en Renooy7 aangeven zal een inkomensachteruitgang
een prikkel tot additioneel aanbod in
de informele sector zijn vanwege de wens om het voormalige consumptieniveau te handhaven. Naast inkomenseffecten spelen ook substitutie-effecten
een rol: een stijging
van de prijs op de zwarte markt doet de beloningsvoet toenemen en zal eveneens extra aanbod in de zwarte sector
aantrekken. Het aanbod van arbeid in de huishoudelijke
sector wordt voornamelijk bepaald door de verhouding van
de beloningsvoet in de zwarte sector en de beloningsvoet
in de huishoudelijke sector, die afhankelijk is van de besparing die de huishouding op haar consumptieve uitgaven
kan realiseren. Een stijging van de zwarte beloningsvoet
zal leiden tot een vermindering van de huishoudelijke activiteiten door substitutie naar zwarte activiteiten. Daar de
formele arbeidstijd constant is verondersteld, treedt geen
substitutie tussen huishoudelijke activiteiten en formele activiteiten op.
Het op de arbeidsmarkt verdiende inkomen leidt tot een
bepaalde vraag naar consumptiegoederen,
die verdeeld
wordt over de verschillende sectoren, waaronder de zwarte sector. De marktaandelen van de verschillende sectoren zijn daarbij afhankelijk van de relatieve prijsontwikkeling. Van cruciale betekenis is de mate van concurrentie
tussen de formele arbeidsintensieve sector en de zwarte
sector, weergegeven door de z.g. partiële substitutie-elasticiteit. Aan de hand van enquête-gegevens van Baartmans
e.a. (zie voetnoot2), die een minimale waarde van 1,5 en
een maximale waarde van 2,8 vinden, is deze parameter
op een gemiddelde waarde van 2 gesteld.
Confrontatie van de aldus gegenereerde vraag naar
zwarte goederen met het aanbod van zwarte goederen, zoals dat voortvloeit uit het arbeidsaanbodgedrag,
leidt tot
een bepaalde prijsvorming in de zwarte sector. Verondersteld is dat dit prijsmechanisme volledig flexibel is en tot
een volledige afstemming van vraag en aanbod leidt. Aan-

ESB 6-7-1988

Tabe/1. De ontwikkeling

van de collectieve sector a
1965

1970

1975

1980

1985

10,0
10,4
4,7
4,8
7,5

10,3
11,1
6,0
6,8
8,2

12,5
11,4
6,9
8,5
10,7

13,0
12,9
8,0
9,0
11,1

9,3
13,0
8,1
8,7
14,0

11,9
10,8
15,2
3,5

12,0
9,8
18,2
4,2

14,3
9,2
25,5
7,4

14,4
9,2
29,1
9,7

12,5
8,8
30,5
9,1

Enkele inkomstencategorieën
Loon en inkomstenbelasting
Indirecte belastingen
waarvan omzetbelasting
Sociale premies werkgevers
Sociale premies werknemers
Enkele uitgavencategorieën
Lonen en salarissen
Materiële overheidsbestedingen
Overdrachten aan gezinnen
waarvan door overheid

a. In % van het netto nationaal inkomen tegen marktprijzen.

passingskosten in de prijsvorming in de zwarte markt zuIlen namelijk verwaarloosbaar klein zijn omdat de produktie-eenheden veelal klein zijn, er een direct contact bestaat
tussen vragers en aanbieders en de administratieve rompslomp (noodzakelijk) beperkt is.
Ten slotte merken we op dat de modellering van de overige bestedingscategorieën
in grote lijnen analoog is aan
de bestaande modellen van het Centraal Planbureau, zo9
als het Freia-Kompasmodel8 en het Vinsec-modeI .

De collectieve sector en het zwarte circuit
Tabel 1 geeft de ontwikkeling van enkele belangrijke inkomsten- en uitgavencategorieën
van de collectieve sector over de afgelopen twintig jaar weer. Uit deze tabel blijkt
dat de groei van de collectieve sector vooral het gevolg is
geweest van een toeneming van de sociale verzekeringen.
Aan de inkomstenkant wordt dit weerspiegeld door een
sterke stijging van de sociale-premiedruk voor werkgevers
en werknemers. Daarnaast heeft ook een stijging van de
indirecte belastingen plaatsgevonden,
veroorzaakt door
een toeneming van de omzetbelasting. Het aandeel van de
loon- en inkomstenbelasting daarentegen is, na eveneens
een sterke stijging in de jaren zeventig, in de jaren tachtig
sterk gedaald. Aan de uitgavenkant is de groei van de collectieve sector vooral geconcentreerd bij de inkomensoverdrachten, zowel uit hoofde van de sociale verzekeringen
als ten laste van de overheidsfinanciën.
Zoals in de inleiding is gesteld, wordt de toeneming van
de omvang van de zwarte sector vaak in verband gebracht
met de groei van de collectieve sector. Daarom zijn drie varianten met het model gesimuleerd die de gevolgen van
een verlaging van de omvang van de collectieve sector op
de afzet van de informele economie traceren. De doorwerking van de informele economie op de formele economie

6. P.H. Renooy, Is zwart te meten? De Nederlandse informele economie in internationaal
perspectief,
Maandschrift
Economie,
1986, nr. 5, blz. 353-361.
7. J.G. Lambooy en P.H. Renooy, Bouwstenen van de informele
arbeidsmarkt; een inventarisatie, OSA-werkdocument
nr. 12, Den
Haag,1985.
8. Centraal Planbureau, Freia-Kompas
’85, een kwartaalmodel
voor Nederland voor de korte en middellange termijn, Monografie
28, Den Haa~, 1985.
9. DAG. Draper, A. Nieuwenhuis en H.S. Tjan, Vinsec, een model met zes produktiefactoren
van de Nederlandse economie voor
de middellange termijn, Centraal Planbureau, Occasional Paper
no. 40, Den Haag, 1987.

633

kan worden berekend door een vergelijking met variantenresultaten die volgen uit een modelversie waarin geen rekening is gehouden met de informele economie. De varianten bestaan uit een vermindering van de inkomensoverdrachten met 2,5% van het netto nationaal inkomen, waarvan 1,75% in de sfeer van de sociale verzekeringen en
0,75% in de sfeer van de overheidsuitgaven. De vermindering van de inkomensoverdrachten
is evenredig verdeeld
over uitkeringen inzake werkloosheid en overige inkomensoverdrachten.
In de eerste variant wordt dit inkomensverlies slechts gecompenseerd voor zover het voortvloeit uit een vermindering van de uitgaven van de sociale
verzekeringen en wel door een verlaging van de werknemerspremies en werkgeverspremies
met respectievelijk
1% en 0,75% van het netto nationaal inkomen. In de tweede variant wordt het overige deel van de vermindering van
de inkomensoverdrachten,
namelijk dat deel dat op de
overheidsfinanciën drukt (0,75% van het nni), teruggegeven aan de particuliere sector in de vorm van een ver’laging
van de loon- en inkomstenbelasting, en in de derde variant
door een verlaging van de omzetbelasting.
De omvang van de zwarte en huishoudelijke sector is op
5% van het netto nationaal inkomen gesteld. Benadrukt zij
dat het hier om een werkhypothese gaat; de feitelijke omvang van het zwarte circuit is gezien de variatiebreedte in
diverse schattingen 10 met grote onzekerheid omgeven.
Tabel 2 presenteert de simulatieresultaten.
In alle drie
varianten gaat de vermindering van de collectieve sector
gepaard met een afneming van de zwarte sector. Dit wordt
voor een belangrijk deel veroorzaakt door de afneming van
de vraag naar consumptiegoederen uit hoofde van een vermindering van de koopkracht van gezinnen.
Naast negatieve bestedingseffecten
op de vraag naar
zwarte goederen heeft de aantasting van de koopkracht
een positieve invloed op het aanbod van zwarte activiteiten. Vooral werklozen en overige uitkeringsgerechtigden,
die relatief zwaar getroffen worden, zullen hun inkomensverlies trachten te compenseren door extra te klussen. Dit
effect is het grootst in het geval van variant 1, waarin de
belastingverlaging achterwege wordt gelaten. Deze toeneming van het aanbod van zwart werk leidt, bij een daling
van de vraag naar zwarte goederen, tot een prijsdaling in
de zwarte sector die sterker is dan in de formele sector. Als
gevolg hiervan treedt enige verdringing op van formele activiteiten door zwarte activiteiten. De invloed van deze effecten op de totale formele sector is echter gering; er treedt
slechts een kleine additionele daling van de werkgelegenheid op.
Bij de tweede maatregel wordt de afneming van de inkomensoverdrachten
van de overheid teruggegeven aan
de particuliere sector in de vorm van een algemene verlaging van de loon- en inkomstenbelasting.
De negatieve inkomenseffecten zijn daardoor minder sterk dan in variant
1. Het gevolg is dat de vraag naar zwarte consumptie minder sterk daalt, terwijl ook de prikkel om zwart te werken
afneemt. Dit verklaart waarom de prijsdaling in de zwarte
sector minder fors uitvalt en van vergelijkbare orde is als
de. prijsdaling in de formele sector. Bijgevolg treden er nauwelijks verdringingseffecten
op. Daardoor is de additionele invloed van de zwarte sector op de totale formele sector
nihil.
. Bij de derde maatregel wordt in plaats van een verlaging
van de loon- en inkomstenbelasting een verlaging van de
omzetbelasting doorgevoerd met 0,75% van het netto nationaal inkomen, hetgeen overeenkomt met een verlaging
van het 6- en 20-procentstarief tot 5 en 18 procent. Deze
maatregel grijpt directer in op de prijsverhouding tussen
zwarte goederen en formele goederen dan de verlaging
van de inkomstenbelasting.
Dit leidt ertoe dat de zwarte
sector negatieve concurrentie-effecten
ondervindt van de
arbeidsintensieve sector, zodat er een sterkere afzetdaling

634

Tabe/2. Effecten van het afnemen van de omvang van de
collectieve sector
Dimensies

Variant 1 Variant 2 Variant 3

Zwarte sector

Prijs consumptie
Consumptie

%

-2,6

0/0

-0,4

-1,7
-0,5

-2,7
-1,1

-1,6
-2,5
-0,6
-6

-1,6
-0,8
0,1
4

-3,1
-0,4
0,3
6

o
o
o
o
o
o

o
o
o
o

Formele arbeidsintensieve

Prijs consumptie
ConsumptieC
Produktie
Werkgelegenheid

%
%
%
MD

sectorb

Additionele effecten op formele economie
uit hoofde van informele economied

Loonvoet
Prijs consumptie
ConsumptieC
Produktie
Werkgelegenheid
Werkloosheid

%
%
%
%
MD
MD

0
0
0
0
-1
1

1
-1

a. Verschil in procenten (0/0) of duizenden arbeidsjaren (MD).
b. Bestaande uit bouwnijverheid.
handel, horeca, reparatiewezen.
zakelijke
en overige dienstverlening.
c. Inclusief onderlinge leveringen aan informele economie.
d. Verschil tussen varianten-resultatel)
waarin respectievelijk wel en geen
rekening wordt gehouden met de informele economie.

Variant 1: verlaging inkomensoverdrachten overheid en sociale
zekerheid met 2,5% van netto nationaal inkomen, evenredig verdeeld over werkloosheidsuitkeringen en overige inkomensoverdrachten, gecombineerd met een verlaging van de werknemersen werkgeverspremies met respectievelijk 1% en 0,75% van het
netto nationaal inkomen.
Variant 2: idem + verlaging loon- en inkomstenbelasting met
0,75% van netto nationaal inkomen (balanced-budget).
Variant 3: variant 1 + verlaging van omzetbelasting met 0,75% van
het netto nationaal inkomen (balanced-budget).

plaatsvindt. Wederom is de doorwerking hiervan op de formele sector marginaal.
Blijkens de geschetste ontwikkelingen in tabel 1 is met
name de laatste variant van belang voor een analyse van
de gevolgen van de toegenomen omvang van de collectie- .
ve sector voor het ontstaan van de zwarte sector in de afgelopen twintig jaar en de invloed daarvan op de formele
seotor. De totale stijging van de inkomensoverdrachten,
de
sociale premies voor werkgevers en werknemers en de
omzetbelasting bedraagt in de periode 1965-1985 respectievelijk 15%, 3,9%, 6,5% en 3,4%, wat gemiddeld 6 maal
de impulsomvang is van variant 3 in tabel 2. Dit impliceert
dat de groei van de zwarte sector als gevolg van de uitbreiding van de collectieve sector slechts tot een additionele
aantasting van de werkgelegenheid
in de formele economie van vijf- à tienduizend arbeidsjaren heeft geleid.
Dit geringe effect wordt door drie factoren verklaard. In
de eerste plaats heeft de toeneming van de omvang van
de collectieve sector en de daarmee gepaard gaande verbetering van de inkomenspositie
van gezinnen en met
name uitkeringsgerechtigden
de stijging van het aanbod
van zwart werk afgeremd. De modelberekeningen
geven

10. Schattingen van de omvang van de zwarte sector variëren van
1% tot 17% van het bnp. Het CBS (1985) komt op 1%; de eSA
(1985) op 5%; Frey en Weck-Hannemann (1984) komen op 9,2%;
Fase (1984) op 6,3 à 17,5%. Zie: eSA, Niet opgeven maar werken, eSA Werkdocument W16, 1986; B.S. Freyen H. Weck-Hannemann, The hidden economy as an unobserved variabie, European Economie Review, 1984, nr. 26, blz. 33-53; M.M.G. Fase,
Informele economie en geldomloop. Enige aspecten van meting
er1interpretatie vanuit monetair gezichtspunt, in: De informele economie, Pre-adviezen van de Vereniging voor de Staathuishoudkunde, Stenfert Kroese, Leiden, 1984, blz. 59-94.

aan dat de stijging van de zwarte sector uit hoofde van een
toeneming van de omvang van de collectieve sector daarom slechts 5 à 10% is geweest. In de tweede plaats is-de
groei van de zwarte sector niet alleen ten koste gegaan van
de formele economie, maar heeft zij ook geleid tot positieve bestedingseffecten, omdat het zwarte inkomen voor een
deel weer besteed wordt in de formele economie. Ten slotte kan worden gewezen op de relatief beperkte omvang
van de zwarte sector.
De resultaten van tabel 2 indiceren dat een algemene
terugdringing van de omvang van de collectieve sector
slechts een beperkte invloed op de omvang van de zwarte sector zal hebben en dat de stimulans daarvan voor de
formele economie zeer gering is. Dit betekent echter niet
dat het overheidsbeleid nauwelijks of geen invloed op de
informele economie kan hebben. Meer specifiek beleid, dat
toegesneden is op de terugdringing van de zwarte economie, kan wel degelijk tot belangrijke effecten leiden.

De invloed van specifieke overheidsmaatregelen
In tabel 3 staan de resultaten vermeld van twee beleidsmaatregelen die toegesneden zijn op een vermindering
van zwarte activiteiten. De eerste variant betreft een activering van het anti-fraudebeleid, hetgeen vooral gericht is
op het bestrijden van het aanbod van zwart werk. De tweede maatregel, die aansluit bij het recente plan van de PvdA
en KNOV, is meer gericht op de vraagkant van de zwarte
sector en heeft tot doel de concurrentiekracht
van de formele arbeidsintensieve sector te vergroten door een verlaging van het hoge tarief van de omzetbelasting op arbeidsintensieve goederen van 20 procent naar 6 procent.
Bij de eerste variant is ervan uitgegaan dat door inzet
van 2.000 extra ambtenaren en een gelijk bedrag aan materiaal de gemiddelde opbrengstvoet in de zwarte sector
met 5% daalt en dat deze daling in de vorm van boetes ten
goede komt van de overheidsfinanciën 11. De daling van de
gemiddelde opbrengstvoet leidt tot een afneming van het
aanbod van zwartwerkers, hetgeen de prijs in de zwarte
sector, bij gelijkblijvende vraag, doet toenemen. Deze veranderde prijsverhouding doet de vraag en de werkgelegenheid in de arbeidsintensieve sector toenemen. Per saldo
stijgt de formele werkgelegenheid uiteindelijk met drieduizend arbeidsplaatsen. Verder merken we op dat, onder de
gehanteerde veronderstelling omtrent de effectiviteit van
het anti-fraudebeleid, het financieringssaldo
van de overheid met 0,1 % van het netto nationaal inkomen terugloopt.
De tweede maatregel heeft betrekking op een verlaging
van het hoge btw- tarief naar het lage btw-tarief in de arbeidsintensieve sector 12. Uitgesloten van deze verlaging is
de handel vanwege de praktische onmogelijkheid tot tariefdifferentiatie in deze sector. Ook een algehele afschaffing
van de btw op de afzet van de bouwnijverheid, horeca, reparatiewezen en zakelijke en overige dienstverlening
is
achterwege gelaten, omdat een nultarief met aftrek van
voorbelasting in strijd is met bestaande EG-regels (i.c. de
zesde richtlijn) en als een subsidiëring van de betrokken
bedrijfstak wordt gezien 13. Evenals in tabel 2 is de variant
gepresenteerd in afwijking van de resultaten die verkregen
worden met een modelversie zonder informele sector. De
reden hiervoor is gelegen in het feit dat de structuur van
het model vooral gericht is op een beschrijving van de wisselwerking tussen formele en informele economie en de
modelresultaten wat betreft de formele economie met de
nodige onzekerheden omgeven zijn 14. Het verschil tussen
beide varianten geeft de invloed van het bestaan van de
informele economie aan.
De cijfers in tabel 3 geven aan dat een verlaging van de
omzetbelasting op arbeidsintensieve
goederen een be-

ESB 6-7-1988

Tabel 3. Effecten van specifieke maatregelen
Dimensiea

Zwarte sector
Prijs consumptie
Consumptie

0/0

Formele arbeidsintensieve seetord
Prijs consumptie
Consumptiee
Produktie
Werkgelegenheid

0/0
0/0

Anti-fraudebeleidb

Verlaging
btw-tarief

3,3
-5,5

-0,1
-2,3

-0,0
0,8
0,3
4

-2,8
3,1
1,3
18

Additionele effecten op formele economie
uit hoofde van informele economie’
Loonvoet
%
-0,1
Prijs consumptie
%
-0,0
Consumptiee
%
-0,2
Produktie
%
-0,0
Werkgelegenheid
MD
3
Werkloosheid
MD
-3
Financieringstekort
van de overheid
QD
-0,1

0,0
0,0
0,1
0,1
4
-4

%

%
MD

-0,0

a. Verschil in procemen (%), duizenden arbeidsjaren (MD) of procentpunten
van het netto nationaal inkomen (00).
b. Verondersteld is dat door het inzetten van 2.000 ambtenaren en een gelijk bedrag aan materiaal de gemiddelde opbrengstvoet in de zwarte sector
met 5% daalt en dat deze daling in de vorm van boetes ten goede komt aan
de overheid.
c. Verlaging btw-tarief van 20% tot 6% in arbeidsintensieve
sector (0,5% van
het nni) exclusief handel.
d. Bouwnijverheid,
handel, horeca, reparatiewezen,
zakelijke en overige
dienstverlening.
e. Inclusief onderlinge leveringen aan informele economie.
f. Verschil tussen varianten-resultaten
waarin respectievelijk wel en geen rekening word1 gehouden met de informele economie.

lang rijke impuls kan betekenen voor de formele economie.
De concurrentiepositie van de arbeidsintensieve goederen
ten opzichte van de zwarte sector verbetert sterk, waardoor
er een additionele stijging van de afzet van consumptiegoederen optreedt van 1%. Gebruikmakend van de resultaten van andere CPB-modellen, waarin geen rekening
wordt gehouden met de informele economie en die een toeneming van circa vijfduizend arbeidsjaren berekenen, zal
deze maatregel de werkgelegenheid met circa tienduizend
arbeidsjaren kunnen verhogen. Wel zal het financieringstekort oplopen met circa 0,5% van het netto nationaal inkomen.
Concluderend blijkt dat een combinatie van een effectief
anti-fraudebeleid en een verlaging van de btw-tarieven op
arbeidsintensieve goederen van 20% naar 6% (exclusief
handel) tot een belangrijke vermindering van zwarte activiteiten kan leiden en een positieve impuls kan betekenen
voor de werkgelegenheid in de arbeidsintensieve sectoren.
Een dergelijk beleid zal de werkloosheid met tien- à vijftien-

11. In het regeerakkoord wordt ervan uitgegaan dat door dezelfde inspanningen f 1 mrd. extra opbrengsten kunnen worden gerealiseerd, hetgeen circa 6% van de omvang van het zwarte circuit is.
12. Voor een bespreking van de fiscale argumenten die tegen een
tariefdifferentiatie pleiten, zie H.R.J. Vollenbergh, De BTW opnieuw in discussie, ESa, 23 maart 1988, blz. 300-304.
13. Het harmonisatiestreven in het kader van de voltooiing van de
interne markt legt ook beperkingen op welke goederen onder het
lage btw-tarief mogen vallen. Het onderbrengen van de arbeidsintensieve afzet in het lage btw-tarief is een zaak waartoe alle lidstaten zouden moeten besluiten.
14. De toepasbaarheid van het model is derhalve meer gelegen
in het corrigeren van de modelresultaten van uitgebreidere modellen van het Centraal Planbureau dan in het berekenen van absolute effecten omtrent de formele economie.

635

duizend arbeidsjaren kunnen verminderen. Wel zal het financieringstekort per saldo licht kunnen oplopen, afhankelijk van de effectiviteit van het anti-fraudebeleid.

Conclusie
De simulaties met het model met een informele economie geven aanleiding tot de volgende conclusies.
Een algemene inkrimping van de collectieve sector heeft
slechts een beperkt effect op de omvang van de zwarte
sector. Door de onderlinge relaties van zwarte en formele
economie zijn de effecten in de formele sector nog kleiner.
Tevens kan worden geconcludeerd dat de groei van de omvang van de collectieve sector in de afgelopen twintig jaar
slechts tot een geringe aantasting van de werkgelegenheid
in de formele economie heeft geleid van vijf- à tienduizend
arbeidsjaren uit hoofde van verdringing door zwarte’ activiteiten.
Een substantiële terugdringing van de zwarte sector kan
wel worden bereikt door specifieker beleid dat toegespitst
is op ontmoediging van het aanbod en de vraag naar zwarte goederen in de vorm van een actief anti-fraudebeleid en
een verlaging van de btw op arbeidsintensieve goederen.
Mede als gevolg van de terugdringing van zwarte activiteiten zal bij een dergelijk beleid de werkgelegenheid in de
formele economie met tien- à vijftienduizend arbeidsjaren
kunnen stijgen. .
J.J. Graafland

Auteur