Ga direct naar de content

Energie in West-Europa

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: mei 11 1983

Energie in West-Europa
Een schets van 50 jaar produktie, verbruik en beleid
PROF. DR. W. T. M. MOLLE*

Met energiebeleid en net vraagstuk van de toekomstige energievoorziening vormen thans
onderwerp van een breed opgezette maatschappelijke discussie. Opmerkelijk daarbij is echter
dat betrekkelijk weinig over de landsgrenzen heen wordt gekeken. In dit artikel worden de
structurele veranderingen die zich de afgelopen dertig jaar in de energiesector hebben
voltrokken en de verwachte ontwikkelingen in de nabije toekomst in Europees kader geplaatst.
Een snelle stijging van het verbruik ging gepaard met een sterke daling van het kolenaandeel en
een sterke stijging van het olie-aandeel in de energieproduktie, hetgeen een toenemende
importafhankelijkheid betekende. Voor de periode tot het jaar 2000 wordt in de
beleidsscenario’s gerekend met een min of meer omgekeerde ontwikkeling. Van groot belang is
de vraag door weike factoren deze lange-termijnontwikkelingen in het totale verbruik en de
samenstelling ervan worden bepaald. Relatieve prijzen, gebruiksgemak en
substitutiemogelijkheden zijn sleutelbegrippen in dit verband. Wat het energiebeleid betreft acht
de auteur het van veel belang dat de intra-Europese belangentegenstellingen worden
overwonnen. Een ge’integreerd Europees energiebeleid gecombineerd met een zekere
marktordening is volgens de auteur een belangrijke voorwaarde voor het bewerkstelligen van
stabiele energieprijzen in de EG ter voorkoming van plotselinge ongewenste economische
verstoringen.

Inleiding
Energie is van vitaal belang voor de economische ontwikkeling. Het kapitaalintensieve karakter van de energiesector leidt
ertoe investeringsbeslissingen te baseren op een visie op zeer lange termijn van de maatschappelijke en economische ontwikkeling. Het gebruik en de opwekking van energie hebben belangrijke externe effecten, die een overheidsbeleid m.b.t. energie noodzakelijk maken. Dit is te meer nodig om de onzekerheden te verminderen waarmee investeerders in de energiesector worden geconfronteerd.
Het energiebeleid is in Nederland recent opnieuw in de belangstelling gekomen door de publikatie van het Tussenrapport
Maatschappelijke Discussie Energiebeleid 1). In dit Tussenrapport worden op een aantal plaatsen de lange-termijnontwikkelingen geschetst. Dit vindt echter hoofdzakelijk plaats in een nationaal raamwerk; Internationale aspecten worden slechts summier behandeld. Deze hoofdzakelijk nationale kijk op de energieproblematiek is ons inziens een tekortkoming van dit rapport 2); immers, als gevolg van de toegenomen integratie van de
economiee’n van de landen van West-Europa kan eok het beleid
niet meer alleen nationaal opgevat worden, maar dient het op
Europees niveau ge’integreerd te worden. In dit artikel zal de Europese dimensie van de ontwikkelingen met betrekking tot verbruik en produktie van energie centraal gesteld worden.
In het eerste gedeelte zal een korte schets worden gegeven van
de veranderingen die in de periode 1950-1980 zijn opgetreden in
het verbruik (zowel totaal als naar categoric) en in de produktie
van energie in West-Europa 3).
Voor de toekomst van nu tot 1990 en 2000 staan ons verdere
veranderingen te wachten. Deze zijn tot op zekere hoogte het resultaat van overheidsbeleid. Daarom zal in het tweede gedeelte
het beleid, dat door de EG resp. de OESO in samenwerking met
de lidstaten wordt gevoerd, worden besproken, waarna op de
438

toekomstige ontwikkelingen t.a.v. verbruik, produktie enz. zal
worden ingegaan.
Het artikel zal worden besloten met enkele conclusies uit deze
analyse van een halve eeuw energie-ontwikkeling in Europa.
Enkele basisbegrippen
In de verdere analyse zal een aantal begrippen worden gehanteerd die wellicht enige toelichting behoeven. Energie is een verzamelbegrip voor een groot aantal verschillende soorten zoals
warmte, elektriciteit en kracht. Het is algemeen gebruik om onderscheid te maken tussen primaire en secundaire energie.
Primaire energie komt voort uit een grote verscheidenheid van
bronnen. Historisch gezien zijn menselijke en dierlijke spierkracht, hout, wind en water (getijden en rivieren) belangrijk. In
modernere tijden zijn fossiele brandstoffen meer naar voren gedrongen (kolen, olie, gas). Na de tweede wereldoorlog heeft kernenergie een snelle ontwikkeling doorgemaakt. Recent staan andere energievormen weer meer in de belangstelling, met name de
z.g. ,,renewable resources”, als zonnestraling, getijdenwerking,
maar ook biomassa enz.
* De auteur is hoogleraar Europese Integratie Economie aan de Rijksuniversiteit Limburg te Maastricht en hoofd van de afdeling Vestigingspatronen van het Nederlands Economisch Instituut, Rotterdam. Hij dankt
drs. G. R. Otten van de afdeling Energie en Grondstoffen van het NEI
voor zijn kritische opmerkingen m.b.t. een eerdere versie van dit artikel.
1) Stuurgroep Maatschappelijke Discussie Energiebeleid, Den Haag,
1983.

2) Zie in dit verband het verslag van de recente conferentie van het ISEI
(Interdisciplinaire Studiegroep Europese Integratie) in: De betekenis van
een gemeenschappelijk Europees energiebeleid voor Nederland, ISEIBulletin, december 1982, biz. 1-5.
3) Onder West-Europa wordt hier verstaan de groep landen in deze regio
die lid zijn van de OESO, met uitzondering van Turkije.

Deze primaire energiebronnen zijn niet steeds de bruikbaarste.

Figuur. Ontwikkeling van het totale verbruik van energie in

Daarom worden primaire bronnen omgezet in secundaire, zoals

West-Europa 1950-1980 (in Mtoe) en van het bruto binnenlands produkt (index 1975 = 100)

cokes en gas uit steenkool, benzine en LPG uit aardolie. Elektriciteitsopwekking in centrales die met cokes of stookolie worden
gestookt betekent een tweede omzetting.

Omzetting van de ene in de andere vorm van energie kost in
het algemeen zelf nogal wat energie. Dit is in de eerste plaats het
gevolg van het z.g. interne verbruik van de energiesector. In olie-

raffinaderijen wordt b.v. een gedeelte van de energie gebruikt om
het produktieproces te voeden; hetzelfde geschiedt bij cokesovens. Verder is het rendement van thermische eleklricileitscentrales nogal laag. Veel energie verdwijnt in de lucht door schoor-

stenen en in het water door koeling. De totale ,,verliezen” van
de gehele energiesector in West-Europa bedroegen tussen 1973
en 1980 ongeveer 300 Mt olie-equivalenten op een totaal verbruik aan primaire energie van ± 1200 Mt (OECD, Energy Balances).

Waarom vinden omzettingsprocessen plaats als deze zo veel
energie kosten? De reden hiervan is dat voor veel toepassingen

het gebruik van secundaire energiedragers vaak technisch noodzakelijk is voor een efficiente produktie en verbruik. De mate
waarin primaire energie wordt omgezet in secundaire energie
verschilt weer sterk per drager. Zo wordt ongeveer de helft van
de kolen omgezet, het meeste in elektrische centrales, een klein

gedeelte in cokesfabrieken. Bruinkool wordt praktisch volledig
in elektriciteit omgezet. Ruwe olie wordt volledig omgezet in
olieprodukten, waarvan overigens weer een gedeelte, met name
stookolie, in elektrische centrales wordt verwerkt.
Uit het voorgaande blijkt dat veel verschillende primaire energiebronnen uiteindelijk in elektriciteit worden omgezet, hoewel
dit met grote energieverliezen gepaard gaat. De relatieve omvang
van het gebruik van de diverse primaire-energiedragers voor

elektriciteitsopwekking is in de loop van de tijd nogal gewijzigd.
Een beeld hiervan geeft label 1.

praktisch stabiel was gebleven, tot bijna het viervoudige. Bovendien ontstond er onzekerheid over de continuiteit van de voor-

ziening met olie als gevolg van het embargo dat sommige olie-exTabel 1. Procentuele aandelen van verschillende energiedragers in het verbruik van elektrische centrales in West-Europa,

porteurs oplegden aan export naar bepaalde verbruikerslanden.
Het gevolg was een inzinking van de economie, met voor het

1955-1980, berekend op basis van een conversie in Mtoe

eerst sinds de oorlog een daling van het bnp (in 1975). Ook in het
verbruik van energie trad een daling op; tussen 1973 en 1975 be-

^\^^

Bron

Vast
(kolen)

Vloeibaar
(olie)

Gas

55
53
50
42

3
7
13
22

1
1
1
5

1955 a ) . . . . . . . . .
1960 ………..
1965………..
1970………..

Kemenetpe
.
1

3
4

Waterkracht

Totaal

41
38
33
27

100
100
100
100

23

100

7
6

12

Bronnen: OECD, Energy Statistics, Energy Balances, verechillende jaren.
a) Schattingen gebaseerd op OECD, The electricity supply industry in Western Europe, verschillende jaren.

De verschillen in aandeel hangen af van een samenstel van
factoren als relatieve prijzen van primaire energiedragers, de
technische uitvoering van bestaande centrales en van overheids-

beleid (b.v. stimuleren van het gebruik van kolen door prijsbei’nvloeding). Wij zullen de bespreking van deze factoren echter la-

ten rusten tot wat meer zicht gegeven is op de factoren die het totale primaire en finale verbruik bei’nvloeden.

droeg deze 6 tot 7%.
De gestegen prijzen van olie leidden tot substitutie van energiedragers, maar ook tot een lager energieverbruik door besparende maatregelen. Als gevolg daarvan bleef de stijging van het

energieverbruik tussen 1975 en 1979 relatief beperkt. Het verbruik in het topjaar 1973 werd pas weer in 1976 benaderd en in
1977 iets overtroffen. In 1979 bereikte het totale verbruik een
(voorlopig) hoogtepunt (± 1.250 Mtoe). Per saldo was de totale
stijging van het energieverbruik tussen 1973 en 1979 maar 8%,
d.w.z. ± 1,3% per jaar. Gezien de economische groei van ±
2,5% per jaar in dezelfde periode betekent dit een zeer belangrijke daling van de elasticiteit van energieverbruik t.o.v. het bnp
(naar 0,5). In 1979 komt de tweede olieschok met andermaal bijna een verviervoudiging van de olieprijzen. Vooral als gevolg
daarvan daalt het energieverbruik tussen 1979 en 1980 met ca.
3%. De elasticiteit in recente jaren is dan ook nog lager dan 0,5,
en is voor sommige landen zelfs negatief.
Verbruik naar primaire energiebron

Het verbruik van primaire energie

Het verbruik van energie ontwikkelde zich nogal verschillend
voor de diverse primaire energiebronnen. Ten einde daarvan een

Totale verbruik

beeld te geven is label 2 opgesteld.

Het totale verbruik van energie in West-Europa is erg snel gestegen (zie de figuur ). In de periode 1950-1960 was de gemid-

delde groei van het energieverbruik 3,9% per jaar, in de periode
1960-1973 zelfs 5,1% per jaar 4). In deze periode van stabiele

economische groei bleek er een praktisch constante verhouding
te bestaan tussen de stijging van het verbruik van energie en die
van het bruto binnenlands produkt (bnp). In de periode
1950-1960 lag de elasticiteit op 0,8; in de periode 1960-1973
iets hoger, te weten op 1,1.
Het jaar 1973 werd gekenmerkt door een aantal gebeurtenissen die een sterke invloed op het gehele patroon van het verbruik
zouden uitoefenen. Ten eerste steeg de olieprijs, die tot dan toe
ESB 18-5-1983

Men ziel dal waar voor de oorlog vaste brandstofien, met

name kolen, bijna het gehele energieverbruik dekten, er na de
oorlog in snel tempo een verschuiving optreedt naar vooral
vloeibare brandstoffen (ruwe olie), maar zeker ook naar (aard)gas
en naar de categoric overig, die zowel waterkracht (duurzame

energiebronnen) als kernenergie omval. Mel name kernenergie
neeml daarbij een sleeds grolere plaats in. De dalende Irend voor

kolen is pas zeer recent tot stilsland gekomen. Daarentegen heeft

4) Deze cijfers dienen te worden vergeleken met een groei van ± 1 % per
jaar van 1930 tot 1950.

439

Tabel 2. Procentuele aandelen van elke primaire energiebron

Jaar

Kolen

Totaal
Olie

Gas

Overig
in procenten

1929………

83

1970………

1975 ………

14

74

1960………
1965………

4
8

22

1

61

33
48

2
2
7
13
14

45
29
22
23

59

56
52

in Mtoe

1
2

95
90

100
100

380
388

3
3
4
5

100
100
100
100
100
100
100

420
529
617
795
1.021
1.092
1.211

5

9
11

Een van de belangrijkste ontwikkelingen die in dit verband ge-

noemd moeten worden, is die met betrekking tot olie. De eigen

in het totale energieverbruik in West-Europa

Bronnen: OECD, Energy Policy, Parijs, 1966: Oil. Parijs, 1973; Energy Statistics. Oil Statistics.

diverse jaren.

de stijgende trend voor olie zijn hoogtepunt in 1974 bereikt met

een aandeel van ± 60% in het totaal; onder invloed van de sterk
gestegen olieprijzen loopt na 1974 dit aandeel weer terug tot iets
meer dan 50% in 1980. De stijging van gas en overig zet zich continu voort, vanaf 1975 stabilised! het aandeel van vaste brandstofFen.

De sleutelbegrippen bij het bespreken van de substitutieverschijnselen van energiebronnen zijn prijs, gebruiksgemak en be-

schikbaarheid, welke laatste twee factoren zich natuurlijk ook
weer in kosten laten vertalen.
De belangrijkste substitutie heeft plaatsgevonden tussen kolen

en olie. Dit hoeft niet te venvonderen als we zien dat de relatieve
prijzen van beide van 1950 tot 1973 voortdurend uiteenliepen;

kolen werden met name onder invloed van de hoge arbeidskosten in produktie en transport steeds duurder, terwijl voor olie de
verbruikersprijs kon dalen als gevolg van kapitaalintensieve
voortbrenging en schaalvoordelen in produktie en vervoer 5).

Het aandeel van gas laat een voortdurende stijging zien. Dit is
vooral te danken aan het gemak waarmee gas in vele installaties
kan worden aangewend en aan het toenemende aanbod uit produktie in het gebied zelf.

Ten slotte blijkt ook de categoric ,,overig” een gestaag
groeiend aandeel te hebben. Bij de ontwikkeling van hydro-energie en kernenergie heeft met name de factor kosten van de opgewekte energie een grote rol gespeeld benevens het aspect onaf-

hankelijkheid van import. Andere primaire bronnen zoals hout,
wind, zon, dierlijke kracht, zijn op dit ogenblik kwantitatief

ruwe-olieproduktie van de regio was in 1950 nog praktisch verwaarloosbaar; in 1980 is ze echter gestegen tot ca. 120 miljoen
ton per jaar, hetgeen bijna 20% uitmaakt van het totale olieverbruik van West-Europa in dat jaar. Niet alleen verminderde de

totale afhankelijkheidsgraad van buitenlandse olie van West-Europa, ook verminderden de strategische risico’s doordat ruwe
olie betrokken werd uit een groter aantal landen. In het begin
van de jaren zestig namen vier landen in het Midden-Oosten, te
weten Iran, Irak, Koeweit en Saoedi-Arabie nog driekwart van
de olievoorziening van West-Europa voor hun rekening. Hun
aandeel in Europa’s import was in 1970 reeds gedaald tot ongeveer de helft. Na dat jaar daalde het nog verder. Nieuwe producenten, met name in Noord- en West-Afrika maar ook Mexico,
hebben zich bij de traditionele olieleveranciers uit het MiddenOosten gevoegd 6).
Vaste brandstoffen werden traditioneel door Europa zelf geproduceerd. In de jaren vijftig hoefde maar zo’n 5% van de totale
behoefte aan kolen door import te worden gedekt; in de jaren
zestig lag dit gemiddeld op zo’n 10%, terwijl in de jaren zeventig,
mede door het inmiddels weer toegenomen gebruik, de afhankelijkheid van Europa van import gestegen is tot zo’n 20% (1980).
De herkomst van deze import is geconcentreerd op de Verenigde
Staten en Polen. Lange tijd hebben kolen uit Europa zich nog
enigszins tegen import enerzijds en tegen olie anderzijds kunnen
verweren door de steunmaatregelen die met name in het kader
van de EGKS werden getroffen. De grootste producenten in
West-Europa zijn in de gehele periode 1950-1980 steeds Engeland en Duitsland geweest, met Frankrijk op enige afstand.

De ontwikkeling van de produktie van aardgas in West-Europa is ook nog al belangrijk geweest (Lacq in Zuid-Frankrijk,

Slochteren e.a. in Nederland, naderhand de Noordzee). Vrij recent is de import van aardgas (LNG) op gang gekomen (NoordAfrika); het aandeel daarvan in het totale verbruik is echter
(nog) beperkt.
Wat de groep overige energiebronnen betreft, is vooral het uranium van belang. Zowel de OECD als andere gaan veelal echter
van de fictie uit dat kernenergie een inheemse energiebron is; het
aspect import van uranium wordt statistisch verwaarloosd 7).
Voor de overige primaire bronnen als waterkracht, wind enz. is
de afhankelijkheid van import praktisch te verwaarlozen en er
zal hier dan ook verder geen aandacht aan worden besteed.

praktisch verwaarloosbaar; de beperkte beschikbaarheid, hoge

kosten en/of ongemakken bij het verbruik zijn de voornaamste

Verbruik per categorie

factoren die een grotere ontwikkeling hebben geremd.

Het verbruik van energie kan worden ingedeeld naar een aantal categorieen als industrieel, huishoudelijk verbruik enz. Het

Produktie en import

aandeel van elk van deze categorieen heeft nogal geschommeld
in de afgelopen 30 jaar (zie tabel 3). Voor een nadere analyse van

De wijzigingen in het verbruikspatroon van energie van WestEuropa gingen gepaard met grote veranderingen in het patroon

het verbruikspatroon zal worden uitgegaan van het finale binnenlandse verbruik. Dit wordt gedefinieerd als de totale inheem-

van produktie en import, en daarmee in de graad van externe af-

se produktie plus import minus export; het verbruik van de

hankelijkheid. De eerste wijziging kwam voort uit het feit dat een
vooral inheemse energiebron, te weten kolen, vervangen werd
door een uitheemse, te weten olie. Bovendien werden er allengs
ook meer kolen ingevoerd, omdat de Westeuropese mijnen niet
konden concurreren met die in het buitenland. Als gevolg daar-

van steeg na de oorlog de afhankelijkheidscoefficient, gedefinieerd als het aandeel van de netto import in het totale verbruik

van energie, zeer snel. Was de afhankelijkheidscoefficient maar

energiesector zelf wordt hiervan afgetrokken. De verdeling naar
categorieen wordt niet meer in termen van primaire energie-

bronnen gegeven zoals in tabel 1, maar van secundaire energiebronnen (d.w.z. na omzetting; ,,vloeibaar” omvat alle aardolieprodukten, ,,vast” steenkool, cokes en bruinkool; gas omvat zowel aardgas als cokesoven- en raffinaderijgas enz. en elektriciteit
omvat dus zowel de elektriciteit betrokken uit kernenergie als uit
thermische centrales 8). Wij onderscheiden in navolging van de

1% in 1930 en ca. 7% aan de vooravond van de tweede wereld-

oorlog, in 1950 was de coefficient al gestegen tot 15%. Na dat
jaar stijgt hij gestadig om in 1973 zijn maximum te bereiken: in
dat jaar moest praktisch tweederde van alle in West-Europa ver-

bruikte energie worden ingevoerd. De oliecrisis van het begin
van de jaren zeventig heeft West-Europa op het gevaar van een

dergelijke ontwikkeling gewezen; sindsdien zijn dan ook grote
programma’s ten uitvoer gelegd die deze afhankelijkheid sterk

5) Zie b.v. Eurostat speciaal nr. 1/1974 van de Energie Statistieken.
6) Bronnen: OECD, Oil Statistics, verschillende jaren; OECD, Oil, the
present situation and future prospects, Parijs, 1973, biz. 58.

7) Andere publikaties geven overigens aan dat het punt wel degelijk de

moeten terugbrengen. Deze behelsden zowel een hogere inheem-

aandacht heeft van de organisatie: OECD/NEA, Nuclear fuel cycle requirements and supply considerations through the long term, Parijs, 1978 en

se produktie als besparingen op het verbruik. De effecten daarvan zijn al te zien in de cijfers: de afhankelijkheidscoefficient is

8) In afwijking van de OECD-defmitie beschouwen wij hier ook bunkers
als finale consumptie. De OECD behandelt deze categorie als export. De

teruggelopen via 60% in 1975 tot ± 50% in 1980 (OECD, Energy Statistics).
440

OECD/IAEA, Uranium, resources, production and demand, Parijs, 1979.
afwijkende indeling is gebruikt om de vergelijkbaarheid met luchttransport (, jet fuel” is wel finaal verbruik) te bereiken.

OECD-energiestatistieken drie hoofdsectoren: transport, Industrie en huishoudelijk/handel. Alle drie kunnen ze weer verder
worden opgedeeld: ,,Transport” in wegvervoer, railvervoer,

De tweede hoofdgroep, huishoudelijk, handel enz.

bestaat

staal, chemie, en overige Industrie, en ,,Huishoudelijk/Handel”

voornamelijk uit huishoudelijk gebruik. In 1980 was dit ongeveer tweederde van de totale categoric. De opbouw van deze
hoofdgroep in de jaren voor 1975 is slecht bekend, maar op
grond van fragmentarische gegevens valt op te maken dat de

in landbouw, handel en huishoudens.

groep huishoudens ook in de jaren vijftig en zestig de hoofdmoot

luchtvaart, binnenvaart en zeevaart, ,.Industrie” in ijzer en

uitmaakte van de gehele hoofdgroep. Wat de ontwikkeling van

de diverse energievormen betreft vertoont de groep een opvalTabel 3. Het finale binnenlandse verbruik van energie (incl.

lend beeld: na een stijging in de jaren vijftig vallen kolen in de

non-energy) in West-Europa, per categoric en secundaire ener-

jaren zestig praktisch weg; hier spelen de ongemakken van het
gebruik een duidelijke rol. Elektriciteit en gas stijgen daarente-

giedrager in Mtoe, 1950-1980

gen zeer snel; hetzelfde is tot de crisis het geval met olie, daarna

zet ook voor olie de daling in.

Totaa!
Vloeibaar

Elektriciteit

in Mtoe

205
266
363
392
356

46

29
61
66

11
17
24
34
45
55
61

9
17
37
81
142
161
153

5
7
9
14
28
56
83

5
8
13
23
35
48
61

106
139
155
203
264
299
323

39
40
35
35
33
34

33
28
19
9
2
1
—

20
35
65
109
158
191
222

_
—
—
—
—
—
—

1
1
2
2
3
3

54

20

64
86
120
163

19

3

195
255

22
25

1950
1955
I960
1965
1970
1975
1980

206
230
230
195
150
107
88

41
77
161
309
500
556
542

7
12
16
26
57

17
26
39
59
83
106
125

271
345
446
589
790
886
904

100
100
100
100
100
100
100

1950
1955
1960
1965

76
67
52
33
19
12
10

15
22
36
53
63
63
60

6

100
100
100
100
100
100
100

Verbruikerscategorie

Jaar

Industrie (incl.
non-energy)

1950
1955
I960
1965
1970
1975
1980

86
95
115
101
89
72
62

12
25
59
119
200
204
167

1950
1955
I960
1965
1970
1975
1980

87
107
96
85
59
34
26

1950
1955
1960
1965
1970
1975
1980

Huishoudelijk, handel enz.

Transport (incl.
bunkers)

Totaal (abs.)

Totaal (in
procenten)

1970
1975

1980

Vast

Gas

2

5
7
12

117

149
3
3
3
4
7

13
16

8
9

10
II
12
14

111
142

in procenten
41
41
45
46

44
39

de loop van de tijd steeds toegenomen. De vraag van de groep
wegtransport bestaat praktisch geheel uit olieprodukten, ook
voor lucht- en watertransport is olie op dit moment veruit de be-

langrijkste energiebron. Elektriciteit is praktisch volledig en uitsluitend bestemd voor het spoorwegtransport; kolen hebben de
grote plaats die zij aanvankelijk bij scheepvaart en spoorweg

hadden praktisch volledig verloren aan resp. olie en elektriciteit.

36

Beleid
19

20

21

Bronnen: 1960-1970: OECD, Energy balances of OECD countries 1960-1974, Parijs. 1976:
1980: OECD, Energy balances of OECD countries 1976-1980. Parijs, 1982; 1950/1955/1975: berekend op basis van OECD, Energy Statistics. Parijs, verschillende jaren.

Wat de relatieve omvang van de diverse verbruikerscatego-

rieen betreft ziet men dat voor de gehele periode 1950-1980 het
patroon nogal stabiel is. De industrie is van alle categorieen de
grootste verbruiker met een aandeel van ruim 40%. Onmiddel-

lijk daarna komt de hoofdgroep Huishoudelijk/Handel met bijna
40%.

Binnen de hoofdgroep transport is het wegtransport veruit de
grootste gebruiker; het betreft hier meer dan de helft van het totale verbruik van deze hoofdgroep. Dit aandeel is bovendien in

Transport komt steeds op de derde plaats.

Het meer gedetailleerde basismateriaal, dat hier niet gepresenteerd wordt, laat zien dat binnen de hoofdgroep industrie de ijzer- en staalindustrie de grootste verbruiker is. Van de ruim 40%

van de totale sector nam de ijzer- en staalindustrie ongeveer 10
tot 15% voor zijn rekening. Het betreft hier voornamelijk cokes
en kolen (voor hoogovens) hoewel andere energiedragers en met
name elektriciteit steeds belangrijker worden. Een tweede zeer

belangrijke sector is de chemie en vooral de petrochemie. Het
aandeel van deze sector is langzaam gestegen en bedraagt nu zo’n
12% van het totale finale energieverbruik van West-Europa. Het

Alle landen van West-Europa voeren een energiebeleid: van
land tot land vertoont dit beleid echter nogal grote verschillen!
Het energiebeleid van de Westeuropese landen wordt door twee
Internationale instanties gecoordineerd: de Organisatie voor

Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OECD) in Parijs
enerzijds en de Europese Gemeenschap (EG)
zijds.

in Brussel ander-

DeOECD
Al vanaf de oprichting heeft het energievraagstuk de aandacht
van de OECD gekregen: energie was voor Europa’s naoorlogse
wederopbouw immers van levensbelang en vlak na de oorlog bestond er een schrijnend tekort aan energie. In de jaren vijftig en
zestig ebde de belangstelling van de organisatie voor energie wat
weg, maar de oliecrisis van 1973 maakte de OECD weer volop

bewust van de centrale plaats die de energievoorziening in het
economische beleid van de geindustrialiseerde landen (West-Europa, Noord-Amerika, Japan, Australie en Nieuw-Zeeland)
dient in te nemen. Een, voor de OECD relatief zware, vorm van
internationale samenwerking werd toen in gang gezet met de oprichting van het Internationale Energie Agentschap (IEA). Dit
agentschap is belast met het opstellen van een internationaal
energieprogramma. Het tracht de uitvoering hiervan te realiseren via een vrij strakke coordinate van het nationaal beleid van
de deelnemende staten.
Het beleid van de OECD (IEA) is vastgelegd in een uitgangspuntennota, die reeds in 1977 door de vergadering van de z.g.
,,Governing board” van het IEA is aangenomen. De belangrijkste doelstellingen die in deze nota zijn neergelegd zijn het:
— beperken van de groei van het energieverbruik;
— terugbrengen van de omvang van de olie-import.

Deze doelstellingen dienen op de volgende drie manieren te
worden nagestreefd:

overgrote deel van dit verbruik vindt plaats in de petrochemie en

— energiebesparing;

omvat bij gevolg vooral olieprodukten en gassen. Opgemerkt

— uitbreiding van de produktie van inheemse energiebronnen;

dient te worden dat in de groep industrie ook het niet-energetisch

— substitutie van olie door andere bronnen.

verbruik is opgenomen: b. v. nafta als grondstof van de petrochemische industrie. Dit verbruik is als gevolg van de groei van de

petrochemie nogal toegenomen in de jaren zestig en zeventig,
maar beperkt zich toch tot minder dan de helft van de vraag van
de bedrijfstak 9). Het verbruik van kolen in de industrie is sinds
1960 in snel tempo teruggelopen, terwijl daarentegen het verbruik van alle andere energievormen in snel tempo toenam. Dit
is niet alleen aan de reeds beschreven ontwikkelingen in de staal
en chemie te danken, hetzelfde geldt ook voor de meeste sectoren
van de overige industrie.
ESB 18-5-1983

De principes van de OECD-energiepolitiek zijn verder uitge-

werkt in ,,Uitgangspunten voor een kolenpolitiek” en in de zg.
,,Lines of action for energy conservation and fuel switching” 10).

9) Vgl. W. T. M. Molle en E. Wever, Oil refineries and petrochemical industries in Western Europe, Gower Press, Aldershort (forthcoming).
10) Beide opgenomen in World Energv Outlook, biz. 46 t/m 59, Parijs,
1982.
441

Als belangrijkste peilers van het energiebeleid van de OECD
kunnen we noemen:

2. verminderen van het olieverbruik tot ± 40% van het totale
primaire energieverbruik;

— streven naar een niveau van de binnenlandse prijzen waarbij

3. dekken van het verbruik van energie voor elektriciteitsop-

besparing en ontwikkeling van alternatieve bronnen lonend
is;
— stimuleren van investeringen in energiebesparende technie-

wekking voor 70 tot 75% met vaste brandstoffen en kernenergie;
4. stimuleren van het gebruik van duurzame of vernieuwbare

ken en uitrusting;
— beperken van het gebruik van olie in elektrische centrales,
voornamelijk ten gunste van kolen (het elektriciteitsbedrijf is

bronnen;
5. opzetten van een prijsbeleid voor de diverse energiebronnen
dat met de andere doelstellingen in overeenstemming is.

door zijn karakter van openbare dienst buitengewoon geschikt als instrument van overheidsbeleid);

Recent heeft de Commissie een overzicht gemaakt van de

— aanpassen van de infrastructuur zodat kolen een betere

energiebeleidsprogramma’s van de lidstaten 14). Dit overzicht

marktpositie kunnen krijgen; de technologic van kolenstook
(b.v. kolenvergassing) dient hier centraal te staan;
— uitbreiden van kernenergieproduktie; in dit verband dient de
uraniumvoorziening te worden veiliggesteld, terwijl tevens
faciliteiten geschapen dienen te worden voor de z.g. ,,back

end of the nuclear fuel cycle”;
— versterken van onderzoek en ontwikkeling ten einde nieuwe
energietechnologieen eerder rijp te maken voor de markt;

daarbij dient vooral de nadruk gelegd te worden op de z.g.
duurzame energiebronnen;

laat zien dat het beleid en de prognoses van de lidstaten verre-

gaand in overeenstemming zijn met deze doelstellingen.
Het hierboven gegeven beeld van het energiebeleid van de EG
dient op enkele belangrijke onderdelen te worden aangevuld,

met name waar het EG-beleid verder gaat dan een coordinatie
van nationale overheidsplannen. De EG treedt daarbij in direct
contact met zowel energiegebruikers als -producenten, en wendt
zowel financiele (subsidies) als niet-financiele (b.v. regulering)
instrumenten aan. Het betreft hier de volgende maatregelen:

— bevorderen van exploratie en exploitatie van ,,off-shore”olie.

— financiering van kernenergie (Euratom);
— maatregelen ten gunste van de kolenmijnbouw (EGKS) (financiering en regulering);
— subsidies aan onderzoekprojecten en demonstratieprogram-

De activiteiten van de OECD beperken zich in het algemeen

ma’s ten behoeve van energiebesparing en alternatieve bron-

tot een vorm van coordinatie van het beleid van de lidstaten;
deze stemmen dan vrijwillig hun beleid op dat van hun partners

nen (ca. 8% van de openbare uitgaven op dit stuk werden in
de laatste jaren uit EG-middelen gefinancierd);

af. Het Internationale Energie Agentschap gaat echter verder in
de beperking van de speelruimte van de lidstaten 11); het stelt
voor alle lidstaten geldende uniforme gedragsregels op die regel-

— leningen (het z.g. Nieuwe Communautaire Instrument) aan
industrieen die nieuwe technische precedes aanwenden
(energiebesparing, rationalisatie produktie);

matig beoordeeld worden in vergaderingen van vertegenwoordi-

— informatie-uitwisseling met oliemaatschappijen om tot gefaseerde afbraak van overtollige raffinagecapaciteiten te ko-

gers van regeringen aan de hand van gedetailleerde rapporten 12). Echter, ook op het stuk van energie heeft de OECD geen

men.

machtsmiddelen om het overeengekomen beleid ook metterdaad

af te dwingen.
DeEG
Ook de Europese Gemeenschap voert al sinds haar oprichting

Dat deze maatregelen bij elkaar niet gering zijn, moge blijken
uit de hoogte van het bedrag aan leningen dat door de diverse
Gemeenschapsfondsen aan de energiesector was toegekend: dit
bedrag was in 1981 bijna f. 5 mrd. 15).
Het energiebeleid van de EG blijkt dus in grote trekken over-

een energiebeleid. De Europese Gemeenschap voor Kolen en

een te komen met dat van de OECD. De oprichtingsacte van het

Staal (1952) heeft grote bevoegdheden op het terrein van de or-

IEA opent overigens de mogelijkheid van toetreding van de EG

ganisatie van de Europese kolenmarkt. Daamaast werd door het
tail geregeld. De andere energiebronnen vallen onder de Europe-

als zodanig en stelt expliciet dat de IEA in geen enkel opzicht de
tenuitvoerlegging van de EG-verdragen mag hinderen. In de
praktijk heeft de EG echter slechts de status van waarnemer bij

se Economische Gemeenschap; in het Verdrag van Rome wordt
echter ten aanzien van olie, noch ten aanzien van de andere

het IEA. Als gevolg van het feit dat het EG-energiebeleid niet ver
is ontwikkeld, leunt het in menig opzicht sterk aan tegen het

energiebronnen iets meer in het bijzonder geregeld; olie, gas en

OECD/IEA beleid, zoals uit een vergelijking op hoofdlijnen van
het beleid van beide organisaties blijkt.

Euratom-verdrag (1958) de ontwikkeling van kernenergie in de-

elektriciteit vallen net als elk willekeurig ander produkt onder de
algemene bepalingen van het verdrag.

Het onevenwichtige karakter van deze situatie werd al gauw
onderkend (b.v. in het Memorandum over de Energiepolitiek
van 1962), maar de uitwerking van een zware vorm van integratie voor de gehele energiesector heeft sindsdien toch gestagneerd.
Per saldo kan dan ook geconstateerd worden dat het energiebeleid van de EG zich in feite beperkt tot coordinatie van de programma’s van de diverse lidstaten 13). Daarin komt het verregaand met het beleid van de OECD overeen.
Doel van het EG-beleid is om enige consistentie te verkrijgen
in de doelstellingen en maatregelen van het energiebeleid van de
nationale overheden. Randvoorwaarde daarbij is een zo gelijkwaardig mogelijke verdeling van de lasten van het gemeenschappelijk beleid. Belangrijkste uitgangspunt van het EG-beleid is,
net als bij de OECD, het verminderen van de afhankelijkheid
van buitenlandse olie, zowel om strategische als economische redenen. Tussen 1973 en 1981 is nl. de olierekening van de Gemeenschap verachtvoudigd (in dollars), ondanks het feit dat de
netto import in diezelfde periode met ± 40% daalde. De EG probeert dit doel te bereiken op dezelfde manier als de OECD, te weten door energiebesparing, vergroting van de eigen produktie en
z.g. ,,fuel switching”.
De algemene doelstellingen van het beleid van de EG zijn geconcretiseerd in de navolgende vijf punten:
1. terugbrengen van de ratio groei energieverbruik tot groei van
het bnp tot 0,7;
442

Toekomstige ontwikkelingen in produktie en verbruik

Twee (beleids)scenario ‘s voor de toekomst

De toekomstige ontwikkeling van het totale Europese energieverbruik zal sterk afhangen van de macro-economische groei van
de regio. De meningen ten aanzien van deze groei lopen nogal
uiteen. De officiele projecties, die overigens erg schaars zijn,

11) Zie in dit verband het feit dat sommige Europese landen, te weten

Frankrijk, Finland en lerland, wel lid zijn van de OECD maar niet van
het IEA.
12) Zie de OECD, Energy policies and programmes of IEA countries.
Annual Review, Parijs, diverse jaren.
13) Zie in dit verband o.a. de bijdrage van G. Brondel in P. Coffey (red.):

Economic policies of the Common Market, McMillan, Londen 1979;deel
III van F. A. M. Alting von Geusau (red.), Energy in the European Communities, Sijthof, Leiden, 1975 en N. J. D. Lucas, Energy and the European Communities, Europa Publications, Londen, 1977.
14) Commission of the EC, Review of member states energy policy programmes and progress towards 1990 objectives, Brussel, 1982.
15) Europese Gemeenschap, Europese strategic op energiegebied, Brussel, 1982/8.

gaan daarbij uit van nogal optimistische toekomslverwachlin-

hele prognoseperiode. Voor hel gebruik van de huishoudelijke

gen. Andere schattingen zijn in het algemeen wat voorzichtiger,

en Iransportseclor is dal niel hel geval. Tol 1985 slagneert hel

mogelijk ook omdat de laatste geen doelstellingskarakter heb-

huishoudelijk verbruik als gevolg van slechle inkomensverwachlingen en energiebesparingen. Transport stijgl nog lol 1985 mel

ben. Verder is vanzelfsprekend de prijs van energie een belangrijke bepalende factor voor het toekomstige energieverbruik. Ook

ongeveer helzelfde percenlage als dal van de lolale economische

ten aanzien van de ontwikkeling in de toekomst van de prijs, en

groei. Na 1985 groeien beide secloren echler langzamer dan hel

met name de olieprijs, bestaat echter grote onzekerheid. De samenstelling van het primaire verbruik naar bron zal in de toekomst sterk afhankelijk zijn van de technische mogelijkheden.
Het beleid van de overheid (nationaal en internationaal) oefent

totaal (globaal 2/3). De grole loename in hel energieverbruik

ten slotte ook een grote invloed op de structuur van het energieverbruik uit.
Gezien de onzekerheden t.a.v. elk van deze determinanten

koml vooral voor rekening van de eleklricileilsopwekking. Deze
groeil tot 1985 bijna drie keer zo snel als het lolale energieverbruik, terwijl voor de periode lussen 1985 en 2000 een bijna Iwee
maal zo grole groei wordl verwachl.
Verbruik per primaire energiebron

zijn schattingen voor het toekomstige energieverbruik behept

met grote onzekerheidsmarges. De marges worden groter naar-

De slrucluur van hel loekomslige energieverbruik van Wesl-

mate de termijn langer wordt. Dit blijkt b.v. wanneer wij de laatste voorspellingen van de OECD naast die van enkele jaren ge-

Europa zal nogal belangrijk afwijken van de huidige. Dil koml

leden leggen 16). Het blijkt nog duidelijker als wij de huidige si-

procenluele groei van de diverse verbruikerscalegorieen. Deze

tuatie leggen naast de schattingen die in de jaren zestig voor 1980

hebben immers nogal sterk verschillende palronen (die lechnisch
en maalschappelijk bepaald zijn) van gebruik van primaire ener-

gemaakt zijn 17).
De recente World Energy Outlook (WHO) 18) van de OECD
geeft een tweetal scenario’s voor de ontwikkeling van het verbruik, het ,,high demand”-(HD) en het ,,low demand”-(LD)sce-

enerzijds voort uil de hierboven reeds geschelsle verschillen in

giebronnen (zie label 3). Daarnaast zijn echler ook facloren als
beschikbaarheid en relalieve prijzen van energiebronnen van belang (vooral de silualie op de oliemarkl). Ten slotte is hel beleid,

nario. Beide scenario’s zijn met behulp van een model (dat overigens maar zeer summier gepresenteerd wordt in de WEO) ge-

(waarop hiervoor reeds werd ingegaan) van grool belang. Het ef-

kwantificeerd voor de jaren 1985-1990 en 2000 voorde belang-

OECD maakl de paramelers van haar model niel bekend.

rijkste variabelen als produktie, import, finaal verbruik, een en
ander opgesplitst naar energiebron en naar regio (te weten WestEuropa, Noord Amerika en Pacific). Wij zullen verderop de re-

m.b.l. primair verbruik zijn weergegeven in label 5. Voor de jaren 1985 en 1990 zijn zij idenliek voor beide scenario’s, zodal

sultaten m.b.t. West-Europa kort weergeven.

voor deze jaren mel een cijfer kon worden volslaan.

fect van elke faclor afzonderlijk is moeilijk vast le slellen; de

De resullalen van de doorrekening van de Iwee lEA-scenario’s

Ook de EG maakt vooruitzichten voor het energieverbruik en

maakt daarbij gebruik van modellen 19). De meest recente vooruitzichten voor 1985 en 1990 van de EG zijn gebaseerd op de
eerder genoemde analyse van de energieprogramma’s van de lidstaten. Deze zijn qua resultaat verregaand hetzelfde als die van

Tabel 5. Waargenomen (1980) en geprojecteerde (1985-2000)
structuur van het verbruik van primaire energie, in procenten
Jaar

Vast

Vloeibaar

Gas

Kemenergie

Overig

Totaal

25
28
32

37
36
28

17
12
16

13
15
15

8
9
9

100
100
100

de OECD, hetgeen niet hoeft te verwonderen, omdat uit de be-

spreking van het beleid van beide organisaties immers reeds een
grote parallelliteit van uitgangspunten was gebleken. Wij zullen

hier dan ook niet verder op de EG-cijfers ingaan en ons concentreren op die voor geheel West-Europa van de OECD.

1990………..
•>nrvi/ • • • • • LD
\ . . . . . HD

Bron: OECD/IEA, World Energy Outlook. Parijs, 1982, biz. 463-470.

Verbruik per categorie
Duidelijk blijkl uit label 5 het effect van verschillende heleids-

In label 4 zijn de geschatte ontwikkelingen van het gebruik
van de diverse categorieen gegeven in termen van groeivoeten.
De categorieen Industrie, Huishoudelijk en Transport zijn ver-

oplies op hel beeld van de loekomslige slrucluur van hel verbruik. Kemenergie evenals z.g. duurzame energiebronnen nemen relalief slerk in belang loe; helzelfde geldl voor kolen.

gelijkbaar met die uit label 3. De energiesector is toegevoegd om
lol schallingen voor het totale primaire energieverbruik te kunnen komen.

Daarenlegen daall hel aandeel van olie heel slerk. Gas stijgt nog
in geringe mate tot 1990 om daarna te dalen. Onder het hogegroeiscenario wordt verwachl dat tussen 1990 en 2000 de stijging

Een eersle belangrijk kenmerk van de Iwee scenario’s is de
groei van het totale verbruik van primaire energie in Wesl-Europa in de toekomst. Tot 1985 is die zeer beperkt (minder dan 1%
per jaar), na 1985 is hel resp. ± 2% onder het lage scenario en

van hel kolenaandeel en de corresponderende daling van hel

± 3% onder het hoge groeiscenario. De groei van het verbruik

Elektriciteit en primaire energie

olie-aandeel nog uilgesprokener zal zijn dan onder het lagegroeiscenario.

per categorie is zeer verschillend.
in helzelfde lempo als hel lolale verbruik, dil geldl voor de ge-

Een van de belangrijkste aspeclen van de loekomslige onlwikkeling van de energiesilualie is de snelle groei van hel eleklricileilsverbruik. Hel is dan ook mel name in de ontwikkeling van
hel gebruik van de diverse primaire energiebronnen voor de eleklricileilsopwekking dal de diverse beleidsuilgangspunten van de

Tabel 4. Geschatte groei van het energieverbruik (jaarlijkse

lEA-scenario’s zichtbaar worden, zoals uit label 6 moge blijken.
De verschillen lussen de beide scenario’s zijn voor alle progno-

Zoals label 4 laat zien groeit het industriele verbruik ongeveer

procentuele groeivoet) van West-Europa, J 980-2000

sejaren zo gering dal hier slechls een cijfer per jaar gegeven is.

1980/1985

1985/1990

1990/2000

LD

HD

LD

HD

LD

HD

Industrie (inch ..non-energy”) . . . . . . . . . . . . . . . . .

0,6

0,8

1,9

3,2

1.8

2.8

Transport (incl. bunkers) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

1,0

1.2

1,4

2.1

1,3

2.2

Totale binnenlandse finale verbruik . . . . . . . . . . . .

0,5

0,7

1,6

2,4

2,4

2,6

Kolen blijken sleeds zo’n 40% uil le maken, gas en olie verdwij-

nen praklisch als brandslof voor centrales (de eerste omdat ze gereserveerd wordt voor z.g. ,,premium uses”, de tweede om de af-

1,0

2,9

2,4
4,6

16) OECD, World Energy Outlook, Parijs, 1980.
17) B.v. W.G. Jensen, Energy in Europe 1945-1980, Fouls, Londen.

2.0

2,9

18) OECD, World Energy Outlook, Parijs, 1982.

1,9

2.2

1.5
3,7

1,1
0,8

hankelijkheid van builenlandse olie le verminderen). Kemener-

gie slijgl zeer snel in relatief gewichl, hel evenaart in 1990 zelfs

19) A. Struls (red.), Energy models in the European Community, IPC
Bron: OECD/IEA, World Energy Outlook, Parijs. 1982, biz. 114en 118.

ESB 18-5-1983

Science and Technology Press, Guildford, 1979.
443

Tabel 6. Waargenomen (1980) en geprojecteerde (1985-2000)
procentuele aandelen van verschillende brandstoffen in de inputs voor de opwekking van elektrische energie (berekend op
grand van aardolie-equivalenten)
Jaar

Kolen

1980…………

40

1985 . . . . . . . . . . . .
1990…………
2000 . . . . . . . . . . . .

Olie

39
38
41

19
5

2
1

Gas

Kemenergie

Overig

Totaal

6

12
30
37
35

23
23
21
21

100

3
2
2

100
100

100

Bron: OECD/IEA, World Energy Outlook. Parijs, 1982, biz. 463-470.

het aandeel van kolen. Duurzame energie stijgt ook, ongeveer in
hetzelfde tempo als de totale elektriciteitsopwekking.

Produktie en import

Van de toekomstige mogelijkheden voor de inheemse produktie van energie in West-Europa zijn voor ons vooral kolen, olie
en gas, de fossiele brandstoffen van belang. Van de andere primaire energiebronnen is impliciet reeds in de scenario’s opgenomen dat zij volledig in Europa worden geproduceerd 20). De
ontwikkelingen in beide scenario’s lopen tot 1990 verregaand gelijk, zowel ten aanzien van produktie als invoer. Beide scenario’s

gaan voor de Europese kolenproduktie uit van een gestage stijging van 225 Mtoe per jaar in 1980 tot 275 Mtoe per jaar in
1990. Voor olie vcrwacht de IEA een stijging van 120 tot 150

Mtoe per jaar tussen 1980 en 1985, en een daling tot 130 Mtoe
per jaar in 1990. De Westeuropese gasproduktie blijft praktisch

gelijk tussen nu en 1990.
Ten einde aan de gestegen vraag in de nieuwe samenstelling te
kunnen voldoen dient de invoer van kolen en gas in de jaren
tachtig nogal sterk te stijgen (kolen van 50 naar 150 Mtoe per
jaar en gas van 20 naar 100 Mtoe per jaar). De import van olie
tussen 1980 en 1990 zal daarentegen sterk dalen (van 520 naar
430 Mtoe per jaar). Toch is deze importstijging geringer dan de

groei van het totale gebruik zodat de externe afhankelijkheidscoefficient van ± 48% in 1980 kan dalen tot ± 43 a 45% in 1985

en 1990.
De vooruitzichten met betrekking tot produktie, en dus ook
voor import, in het jaar 2000 laten voor beide scenario’s zeer

grote verschillen zien. Deze zijn afhankelijk van de veronderstellingen die men maakt ten aanzien van prijs van energie, technologische vooruitgang enz. Zij geven interessante beelden van een
mogelijke toekomst; echter een behandeling van de vooruitzichten voor deze wat verdere toekomst hier zou te veel plaats vragen, zodat wij de lezer naar de betreffende OECD-publikatie verwijzen.

van het toekomstige patroon van energieverbruik ten gevolg heb-

ben. Dat roept de vraag op in hoeverre de uitgangspunten van
het huidige energiebeleid nog geldig zijn. Het lijkt steeds duide-

lijker te worden dat dit niet het geval is. Zo heeft o.a. Odell 21)
onlangs weer eens beargumenteerd dat er alle reden voor is om
in de toekomstige energievoorziening een grotere plaats toe te

kennen aan olie, vooral ten koste van kernenergie en de z.g. alternatieve energie. Dit zou het beeld van label 5, maar vooral dat

van label 6 sterk wijzigen.
Als de gedachte van schaarse en dure olie als beleidsuitgangspunl wordt vervangen door die van, zo niet goedkope, dan toch
ruim beschikbare olie 22), dan zou dat een nogal forse ommezwaai betekenen die grote consequenties heeft. Immers, in het

verleden zijn nogal wat invesleringsbeslissingen gebaseerd geweest op de huidige beleidsvisie. Het betreft zowel de energieproduklieseclor (b. v. exploralie van dure oliebronnen, kernenergie) als de energieverbruikende sectoren (b.v. energiebesparing,
warmle/krachlkoppeling enz.). Daar deze invesleringen veelal
slechls na lange termijn renderen, kan een snelle wijziging van
hel beleid fataal zijn voor vele investeerders. Een bijstelling zou
dan ook met enige geleidelijkheid dienen te gebeuren.
Wat de specifieke uitwerking van een nieuw Europees energiebeleid betreft, is vanzelfsprekend nog veel onduidelijk. Enkele

hoofdpunten zijn echter wel aan te geven. Centraal zou de Europese Gemeenschap dienen te staan, die haar activiteiten in
eersle inslanlie zou moelen richlen op een zekere marktordening. Daarbij kan men b.v. denken aan richtprijzen voor alle
energiedragers in Ecu’s, lange-termijnprijsslabilisalie 23), gepaard gaande mel b.v. variabele importheffingen of belastingen,
resp. met importconlracten die ook in Ecu’s worden afgesloten
(wat onafhankelijkheid van schommelingen van de dollarkoers
belekent). Verder zou dit beleid kunnen bestaan uit een reeks
aanvullende maatregelen I.b.v. exploratie, onderzoek enz. Dil
EG-beleid zou overigens dienen te sporen met een OECD beleid
(zoals tol nog toe al hel geval was); uileenlopende energiekoslen
kunnen immers voor aanmerkelijke concurrentievoor- en nadelen zorgen.
Hel is vanzelfsprekend dal zo’n beleidswijziging voor alle lidstalen van de Europese Gemeenschap nogal wal veranderingen
mel zich zal brengen die de relalief kwelsbare Europese structuren nogmaals op de proef zullen stellen. Anderzijds worden nu
ook nieuwe kansen geboden om te komen tol een hechl doortimmerd Europees energiebeleid. Gewijzigde prijs- en aanbodverhoudingen van energiedragers zouden nl. zeer wel de belangenlegenslellingen die nu lussen de diverse lidslalen van de EG beslaan, kunnen verkleinen. Ook de polilieke voorwaarden voor
hel tot stand komen van een Europees energiebeleid zouden dan
worden vervuld. Het positieve effecl dat van een realisatie van
zo’n beleid zou uitgaan op de economische groei, zou de druk om
lol geleidelijke uilwerking van een nieuw Europees energiebeleid
le komen, moeten versterken.

Conclusies
In het bovenstaande hebben we eerst een overzicht gegeven

W. T. M. Molle

van de ontwikkeling van produktie, verbruik en invoer van energie in West-Europa gedurende de afgelopen dertig jaar. Daaruit
zijn een aantal structurele veranderingen naar voren gekomen

die samenhangen met wijzigingen in de relatieve kostenverhoudingen, in de technologie, de economische ontwikkeling en ten
slotte in het overheidsbeleid. Als gevolg van het samenspel van
deze factoren is het totale verbruik zeer snel gestegen, het rela-

tieve belang van kolen sterk gedaald, terwijl dat van olie zeer
sterk gestegen is. Mede als gevolg van deze wijziging steeg tot ±
1975 de afhankelijkheid van invoer sterk. Door de beide oliecrises zijn deze tendensen omgekeerd.
Vervolgens hebben we een blik geworpen op de verwachte
ontwikkeling van deze grootheden in de komende twintig jaar.
Uitgaande van enkele sterk op een bepaald beleid gebaseerde
scenario’s kan worden verwacht dat het totale verbruik minder
snel zal stijgen dan in het verleden. Kolen en kernenergie kunnen dan relatief in belang toenemen, terwijl olie daarentegen in
belang kan afnemen. De eigen produktie van Europa zal dan
worden opgevoerd, waardoor de import kleiner kan worden.
Het hier geschetste toekomstbeeld is sterk beleidsbepaald. Een
wijziging van het energiebeleid zal dan ook een sterke wijziging
444

20) Hierbij wordt uitgegaan van de noodzaak tot invoer van uranium,
maar deze is niet in de afhankelijkheidsgraad verwerkt.
21) P. R. Odell, Het Westerse belang bij OPEC, Intermediair, 1983, nr.
14, biz. 1/5.
22) Zie in dit verband o.a. P. Odell en K. Rosing, The future of oil, a simulation study of the interrelationship of resources, reserves and use,
1980-2080, Londen, MoganPage, 1980; evenalsW. T. M. Molle, De toekomstige situatie op de wereldmarkt voor ruwe olie, ESB, 16 oktober
1974, biz. 910-912.
23) Zie ESB, 4 mei 1983, Nr. 3403.

Auteur