Ga direct naar de content

Welvaart en geluk

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: mei 11 1983

Ingezonden

Welvaart en
geluk
DRS. H. VAN DE STADT*

In ESB van 16 februari 1983 bespreekt
drs. R. Veenhoven de resultaten van enkele onderzoeken naar het verband tussen
economische ontwikkeling en geluk. De
onderzoeken zijn gebaseerd op een vergelijking van het gemiddelde geluk’ zoals dat
met behulp van enquetes in enkele rijkere
en armere landen is gemeten. Met name uit
een onderzoek van het bureau Gallup 1)
blijkt een hoge correlatie tussen het bruto
nationaal produkt per hoofd en de levensvoldoening, en Veenhoven concludeert
hieruit dat geluksoordelen niet alleen het
resultaat zijn van vergelijkingsprocessen,
maar ook van het absolute niveau van de
economische ontwikkeling.
De vraag in hoeverre geluksoordelen relatief zijn is ook een van de onderwerpen
van een niet door Veenhoven genoemd onderzoek, het inkomenswaarderingsonderzoek zoals dat in Nederland op verscheidene plaatsen wordt uitgevoerd 2). In deze
reactie wil ik enkele resultaten van dit onderzoek bespreken die in dit verband relevant zijn. Meer uitgebreide informatie over
het onderzoek wordt gegeven in de in de
voetnoot genoemde artikelen.
Het
inkomenswaarderingsonderzoek
richt zich op het meten van het verband
tussen het inkomen en de welvaart die aan
het inkomen wordt ontleend. De meting
van het verband vindt plaats door middel
van een zogenaamde inkomenswaarderingsvraag: aan respondenten van een enquete wordt de vraag voorgelegd welk netto
gezinsinkomen zij, in hun omstandigheden, zeer slecht zouden vinden, welk inkomen slecht, onvoldoende, voldoende, goed
en zeer goed. In totaal levert dit zes inkomens, corresponderend met de zes verbale
niveaus. Het blijkt mogelijk om op basis
van deze zes inkomens een volledige nutsfunctie van het inkomen te schatten, een
funetie die het verband tussen inkomen en
nut aangeeft. De welvaart die aan het eigen
inkomen wordt ontleend, kan vervolgens
worden berekend door het eigen inkomen
in de geschatte nutsfunctie in te vullen.
Deze procedure heeft een aantal voordelen boven een directe vraag naar de waardering van het eigen inkomen of naar de levensvoldoening zoals gebruikt in de door
Veenhoven geciteerde onderzoeken. In de
eerste plaats wordt op deze wijze de volledige nutsfunctie gemeten in plaats van het
nut in een punt. In de tweede plaats worden de vertaalproblemen bij een vergelij450

king tussen verschillende landen geringer,
alhoewel zij niet verdwijnen. Immers, aangenomen mag worden dat de respondenten
bij het beantwoorden van de inkomenswaarderingsvraag zullen trachten een zekere hoeveelheid informatie over hun nutsfunctie te verschaffen en dat zal er toe leiden dat de antwoorden slechts gedeeltelijk
van de precieze woordkeus afhankelijk zullen zijn 3). Een laatste voordeel is ten slotte dat de indirecte vraagstelling voorkomt
dat een te groot deel der respondenten het
eigen inkomen met het voor de hand liggende ,,voldoende” waardeert.
Indien we op deze wijze een waardering
van het inkomen hebben berekend, dan
rijst natuurlijk de vraag wat dit begrip precies voorstelt. Het lijkt mij zinvol om voor
deze vraag gebruik te maken van het aloude onderscheid tussen welvaart (in subjectieve zin) en welzijn. Beide begrippen kunnen waarschijnlijk het beste aan de hand
van hun synoniemen worden gedefinieerd.
Synoniemen van welvaart zijn waardering
van het inkomen, tevredenheid met het inkomen en nut, synoniemen van welzijn
zijn geluk en levensvoldoening. In tegenstelling tot de door Veenhoven geciteerde
onderzoeken, waarbij vaak onduidelijk is
welke grootheid precies wordt gemeten, beperken wij ons bij het inkomenswaarderingsonderzoek expliciet tot het eerstgenoemde, engere, begrip welvaart.
Het inkomenswaarderingsonderzoek dat
zich het best met de resultaten van Veenhoven laat vergelijken is het onderzoek dat
in 1979 in opdracht van de Commissie van
de Europese Gemeenschappen in acht EGlanden is gehouden. In deze landen werd
bij een steekproef aan ongeveer2.000 huishoudens per land een uitgebreide vragenlijst voorgelegd waarin o.a. een vraag naar
het totale netto inkomen en een inkomenswaarderingsvraag was opgenomen. De resultaten van dit onderzoek zijn op verscheidene plaatsen gepubliceerd, waaronder in ESB 4).
In de figuur laat ik de resultaten zien van
enkele berekeningen die wij met dit databestand hebben uitgevoerd. Voor ieder
land is het gemiddelde inkomen en de gemiddelde inkomenswaardering uitgerekend voor de vijf inkomensquintielen (een
quintiel is een 20%-groep, het eerste quintiel wordt gevormd door de 20% huishoudens met de laagste inkomens, het volgende quintiel door de volgende 20% huishou-

dens enz.) 5). Ter verduidelijking heb ik de
punten die behoren bij de klassen van een
land in de figuur met elkaar verbonden.
Het resultaat spreekt voor zichzelf. Binnen alle landen geldt dat een hoger inkomen samengaat met een hogere inkomens-.
waardering, terwijl een dergelijke wetmatigheid tussen landen bepaald niet algemeen opgaat. Het meest extreme voorbeeld
hiervan wordt gevormd door Engeland en
Frankrijk. In Engeland liggen de inkomens
aanmerkelijk lager dan in Frankrijk, terwijl de tevredenheid er groter is. Anderzijds zijn Belgie en lerland voorbeelden
van de stelling dat het absolute inkomensniveau wel van invloed is, in Belgie zijn zowel het inkomen als de waardering het
hoogst van alle EG-landen en in lerland
zijn beide grootheden (bijna) het laagst.
Het lijkt er dus op dat het relatieve inkomensniveau weliswaar een belangrijke rol
speelt, maar dat de absolute hoogte van het
inkomen toch ook van belang is. Het is

* Werkzaam bij het Centraal Bureau voor de
Statistiek, hoofdafdeling Statistieken van Inkomen en Consumptie. De opvattingen in dit artikel zijn die van de auteur. De genoemde onderzoeken werden financieel ondersteund door het
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en ZWO. De berekeningen in dit artikel
werden uitgevoerd door O. de Jong. De auteur
dankt N. J. van den Brink, C. J. den Dulk, prof,
dr. B. M. S. van Praag en dr. T. J. Wansbeek
voor hun commentaar.
1) G. H. Gallup, Human needs and satisfactions: a global survey. The Public Opinion
Quarterly. 1976-1977.
2) Het onderzoek vindt plaats aan het Centrum
voor Onderzoek van de Economic van de Publieke Sector van de Rijksuniversiteit Leiden, het
CBS en de Katholieke Hogeschool Tilburg. Enkele relevante publikaties zijn: B. M. S. van
Praag, Individual welfare functions and consumer behavior, 1968, North Holland; B. M. S.
van Praag, The welfare function of income in
Belgium, an empirical investigation, European
Economic Review, 1971, biz. 337-369; A. Kapteyn en T. J. Wansbeek, The individual welfare
function: measurement, explanation and policy
applications, Statistical Studies, nr. 32, CBS; B.
M. S. van Praag en H. van Weeren, Inkomensplaatjes en welvaartsplaatjes, ESB, 15 december
1982; H. van de Stadt, Het inkomenswaarderingspanel 1980-1981, Sociale Maandslatistiek,
September 1982. Met betrekking tot de vraag
naar de relativiteit van welvaart werd in EBS recent een discussie gevoerd tussen R. Iwema
(ESB, 3 juni 1981) en A. Kapteyn en T. J. Wansbeek (ESB, 11 november 1981). Een overzicht
van alle ca. 75 publikaties in het kader van het
project is opgenomen in de brochure The Leyden
income evaluation Project. Summary of activities, te verkrijgen bij het COEPS.
3) Theoretische en empirische onderbouwing
van deze hypothese wordt gegeven in respectievelijk B. M. S. van Praag, 1971, art. cit., en J.
Buyze, The estimation of welfare levels of a cardinal utility function, European Economic Review. 1982, biz. 325-332.
4) B. M. S. van Praag, A. J. M. Hagenaars en J.
van Weeren, Poverty in Europe, Review of Income and Wealth, 1982, biz. 345-359 en van dezelfde auteurs: Armoede in Europa, ESB, 16 december 1981.
5) De inkomens zijn m.b.v. koopkrachtpariteiten omgerekend in Nederlandse guldens (zie
Maandstalistiek van de prij:en, maart 1980,
CBS).

Figuur. Gemiddeld inkomen en gemiddelde waardering van hel inkomen in vijfinkomensklassen in achl EG-landen, 1979

Het model bleek de data zeer goed te
kunnen verklaren. Mede gezien het feit dat
de hier beschreven ideeen reeds vaker in

ESB aan de orde zijn geweest wil ik in deze
reactie niet verder op de empirische resultaten en de implicaties ingaan, maar wat
betreft de oorspronkelijke vraag of

waarderingsoordelen het resultaat zijn van
vergelijkingen tenderen onze conclusies tamelijk duidelijk naar een bevestigend antwoord.
Tot slot nog een opmerking over de rele-

vantie van dit soort onderzoek. Impliciet of
expliciet zijn beleidsdoelstellingen vaak in
termen van welvaart geformuleerd (b.v.:

de ongehuwde bejaarde moet aan zijn

12

16

20

Grool-Brittannie
Frankrijk
Denemarken
Belgiif
Italic
Nederland
Duitsland
lerland

—

J______L
24
(> f I 000 perjaar)

echter de vraag of een vergelijking tussen
verschillende landen de meest geeigende

bij het toetsen van de relativiteitshypothese. Het model dat wij hebben geschat stelt

methode is om het belang van de absolute

dat nut geheel relatief is in de zin dat de

inkomenshoogte te analyseren. Naast het
voornaamste moeilijkheid dat vergelijkingen niet ophouden bij, in zekere zin wille-

80% van de inkomens die het betreffende
individu in zijn sociale referentiegroep en
in zijn eigen verleden heeft meegemaakt
naar zijn indruk lager zijn dan zijn eigen
inkomen 8). De nutsfunctie ontstaat volgens dit model dus volledig door een vergelijking met vroegere en andere inkomens,
voor een absolute component is geen
plaats meer.

ling te bereiken het inkomen is (de ongehuwde bejaarde krijgt 70% van de twee gehuwden, de bijstandsuitkering bedraagt zoveel guldens per maand). Door middel van
individueel gemeten nutsfuncties is het
mogelijk een expliciete uitdrukking te ge-

ven voor het verband tussen inkomen en

(0, l)-schaal niets anders wil zeggen dan dat

land weet, bewust of onbewust, dat hij be-

vaartsniveau garanderen) tenvijl de variabele waarmee wordt gepoogd de doelstel-

nutsfunctie van het inkomen identiek gelijk is aan de gepercipieerde inkomensverdelingsfunctie, oftewel dat een inkomenswaardering van bij voorbeeld 0,8 op een

keurige, landsgrenzen. lemand uit een rijk

AOW-uitkering evenveel welvaart ontlenen als twee gehuwde bejaarden, of: een
bijstandsuitkering moet een bepaald wel-

reeds genoemde vertaalprobleem is de

ter af is dan iemand uit een arm land, en
deze wetenschap zal een zekere invloed op
zijn inkomenswaardering hebben. Een verband tussen gemiddeld inkomen en gemiddelde inkomenswaardering kan dus ook
zijn veroorzaakt door een vergelijking over
de landsgrenzen heen.
Een methode om deze problemen zoveel
mogelijk te vermijden is het vergelijken
van een land op verschillende tijdstippen.

Dit is o.a. gedaan door Duncan 6), maar is
ook mogelijk door de resultaten van de verschillende inkomenswaarderingsonderzoeken die het CBS sinds 1975 heeft uitge-

voerd met elkaarte vergelijken. Wat betreft
de jaren 1975-1980 is deze vergelijking opgenomen in Sociale Maandstatistiek van
november 1981 7). M.u.v. 1975 was de gemiddelde waardering in alle jaren vrijwel

constant, tenvijl de ree’le inkomensgroei
gedurende die periode ± 6% bedroeg. De
relatief lage waardering in 1975 is naar alle
waarschijnlijkheid veroorzaakt door een
nogal afwijkende vraagstelling, waarop in

het kader van dit artikel niet verder kan
worden ingegaan. Uit het artikel blijkt verder dat binnen elke steekproef inkomen en
inkomenswaardering wel nauw samenhangen.

Het meest uitgebreide onderzoek naar de
verklaring van verschillen in inkomenswaardering hebben wij onlangs uit kunnen
voeren met behulp van het sinds 1980 lopende inkomenswaarderingspanel van het

CBS. De circa 1.000 huishoudens die aan
dit panel deelnemen, worden jaarlijks ondervraagd over nun inkomen en nun inkomenswaardering, en deze longitudinale informatie maakt het mogelijk om ook rekening te houden met het vroegere inkomen
ESB 18-5-1983

6) O. D. Duncan. Does money buy satisfaction?,
Social Indicators Research. 1975, biz. 267-274.
Uit dit onderzoek blijkt dat ondanks een ree’le inkomensstijging van 42% tussen 1955 en 1971 de
gemiddelde tevredenheid met de levensstandaard
niet was veranderd. Binnen elke steekproef was
er echter wel een significante samenhang tussen
inkomen en tevredenheid.
7) H. van de Stadt, Het onderzoek inkomenswaardering, 1975-1980, Sociale Maandstatistiek, november 1981.
8) Het model is ontwikkeld door A. Kapteyn in
zijn proefschrift A theory of preference formation,
1977. Een eerste empirische toetsing is beschreven in: A. Kapteyn, T. J. Wansbeek en J. Buyze,
The dynamics of preference formation, Journal
of Economic Behavior and Organization, 1980,
biz. 123-157; T. J. Wansbeek, A. Kapteyn en J.
Buyze, Veranderende voorkeuren, ESB, 14
maart 1979; en A. Kapteyn en T. J. Wansbeek,
Empirical evidence on preference formation,
Journal of Economic Psychology, 1982,biz. 137149. Van het hier besproken onderzoek is verslag
gedaan in H. van de Stadt, A. Kapteyn en S. A.

welvaart en aldus de relatie tussen beleidsvariabele en beleidsdoel te kwantificeren.
Huib van de Stadt

Naschrift
In ESB van 16 februari 1983 schreef ik
over de relatie tussen economische ,,welvaart” van landen en het ,,geluk” van de
daar wonende mensen. De term ,,welvaart” verwees naar het bruto nationaal
produkt per hoofd van de bevolking en de
term ,,geluk” naar de individuele tevredenheid met het bestaan als geheel. Conclusie
was dat welvaartsverschillen erg belangrijk
zijn voor het ervaren van geluk in ontwikkelingslanden, maar dat het weinig uitmaakt of men in een rijk of in een zeer rijk

land woont. De relatie tussen nationale
welvaart en individueel geluk bleek de ken-

merkende kromming van de ,,wet van de
verminderende meeropbrengst” te verto-

nen. Aldus corrigeerde ik de gangbare opvatting dat nationale welvaart totaal niet
uitmaakt voor geluk, omdat geluks-

oordelen geheel zouden zijn gebaseerd op
vergelijking met landgenoten.

In zijn reactie brengt Van de Stadt interessant materiaal ter tafel. Dat doet echter
weinig toe of af aan mijn verhaal. Wel geeft

het gemakkelijk aanleiding tot misverstand. Daarom de volgende opmerkingen.

van de Geer, The relativity of utility: evidence

Het materiaal dat Van de Stadt aan-

from panel data, COEPS-rapport 82.12, Rijksuniversiteit Leiden; H. van de Stadt, 1982, art.

draagt heeft geen betrekking op de tevredenheid met ,,het leven als geheel”, maar
op de waardering van een aspect van het
bestaan, namelijk de tevredenheid met ,,ei-

cit., en in de recente oratie van Kapteyn, Nut en
Economic. Soortgelijke ideeen worden besproken in B. M. S. van Praag en J. S. Spit, The social
filler process and income evaluation – an empirical study in the social reference mechanism,
COEPS-rapport 82. 08, Rijksuniversiteit Leiden
en ook in b.v. R. Layard, Human satisfaction
and public policy, The Economic Journal, 1980,
biz. 737-750 en T. Scitovsky, The joyless economy.

gen inkomen”. Hoewel beide verschijnselen wel enigszins samenhangen zijn ze bepaald niet hetzelfde. Iemand kan tevreden
zijn met zijn leven maar toch ontevreden
met zijn inkomen en omgekeerd. De relatie
met nationale welvaart is ook niet dezelf451

Figuur. Gemiddeld inkomen per hoofd
van de bevolking en gemiddelde tevreden-

land, Italic, Engeland) wel weten dat de
welvaart in buurlanden hoger is en dat dit

in landen waar veel westerse bedrijven gevestigd zijn, waar veel westerse toeristen

heid met de eigen materiele levensstan-

besef hun tevredenheid met de eigen le-

rondlopen, veel westerse films draaien en

daard in 1975

venssituatie drukt. Daar houdt het dan

waar de plaatselijke elite een westers con-

echter wel mee op. Welvaartsverschillen
tussen Nederland en Denemarken of tus-

sumptiepatroon volgt. Dan zou er meer
onvrede moeten zijn in Zuid-Amerika dan

sen Frankrijk en Duitsland worden minder

in bij voorbeeld Zuidelijk Afrika of Azie.

algemeen onderkend, terwijl die toch ook
corresponderen met verschillen in tevredenheid: zowel met verschillen in tevredenheid met inkomen als met verschillen
in tevredenheid met het leven als geheel.
Ook de onvrede in ontwikkelingslanden
kan niet helemaal worden verklaard uit
vergelijking met de gei’ndustrialiseerde we-

Zoals we kunnen zien in de figuur is dat
niet het geval. Ik blijf er daarom bij dat de
onvrede in de allerarmste gebieden in de

Noonl-AHKtita

.

wereld vooral een kwestie is van gebrekkige
vervulling van primaire levensbehoeften.
Ruut Veenhoven

reld. Als het dat alleen zou zijn, zou je ver-

wachten dat de onvrede het grootst is in de
landen waar de confrontatie met de westerse levensstandaard het sterkst is; met name

Brulo i ationaal produkt
per hoofd in dollars
Bron: Berekend op basis van gegevens uit Gallup/Kettering survey (2). Azie exclusief Japan en communistische landen. Afrika

alleen landen ten zuiden van de Sahara.
Berekend op basis van G. H. Gallup, Human needs and satisfactions: a global survey, The Public Opinion Quarterly. 1976-1977,
biz. 459-467.

de. Inkomenstevredenheid hangt nauwer

samen met nationale welvaart dan levenstevredenheid. Bij een onderzoek in de EGlanden in 1975 bleek althans een zeker ver-

schil. De correlates waren respectievelijk
+0,47 en +0,15 (berekend op basis van gegevens ontleend aan Inglehart 1)).

De gegevens van Van de Stadt hebben
betrekking op de rijke EG-landen. Dat
daar niet zo’n sterke samenhang bestaat
tussen nationale welvaart en gemiddelde
tevredenheid met eigen inkomen doet niets
af aan mijn stalling dat er in de arme lan-

den wel een sterk verband is tussen nationale welvaart en de tevredenheid met het
bestaan als geheel. Ook als we ons beper-

ken tot inkomenstevredenheid blijkt de relatie anders te liggen in de rijke landen dan
in de arme landen (zie de figuur), waar gemiddelde scores op een vraag naar de tevredenheid met eigen levensstandaard
(vergelijkbaar met vraag naar inkomenstevredenheid) zijn afgezet tegen het ge-

middeld bruto nationaal produkt per hoofd
van de bevolking in verschillende werelddelen. Het beeld dat hier verschijnt is vrij-

wel identiek aan de samenhang met levensvoldoening. Weer een forse correlatie (r = +

0,82) en weer een kromlijnig patroon.
Meer ter zake is de suggestie van Van de
Stadt dat de verschillen in tevredenheid
toch een kwestie van vergelijking zijn;
maar dan van vergelijking over de landsgrenzen been. Ik geloof best dat zulke processen een rol spelen. Hun betekenis lijkt

echter nogal beperkt.
De verschillen in inkomenstevredenheid
binnen de EG kunnen in ieder geval maar
zeer ten dele op die manier verklaard worden. Ik wil nog wel aannemen dat de mees-

te inwoners van de armste EG-landen (ler452

1) R. Inglehart, The silent revolution, Princeton
University Press, 1977, New Jersey.

Auteur