Ga direct naar de content

Een vrije elektriciteitsmarkt?

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: februari 18 1993

Een vrije elektriciteitsmarkt?
Kan de elektriciteitsvoorziening beteraan de vrije markt warden overgelaten, zoals de Europese Commissie voorstelt, of is dat onverstandig
met bet oog op de voorzieningszekerheid, de gevolgen voor het milieu
en de tarieven voor kleinverbruikers?

In ESB van 6 januari 19931 wordt de
liberalisering van de elektriciteitsmarkt, zoals die door de Europese
Commissie is voorgesteld2, van harte
toegejuicht. Van Herwaarden en
Tack concluderen dat een vrije Europese markt voor elektriciteit op lange
termijn onafwendbaar is. “Third party
access’ (TPA), het meest bediscussieerde onderdeel uit het voorstel, is
een welkome aanvulling op de huidige situatie.
Van Herwaarden en Tack stellen
vijf thema’s aan de orde in hun verdediging van TPA: de ontmoediging
van investeringen, de ondermijning
van het diversificatiebeleid, bureaucratisering, concurrentievervalsing
en de benadeling van kleinverbruikers. In deze bijdrage zal worden betoogd dat het “hete hangijzer” niet
zozeer wordt gevormd door TPA, als
wel door introductie van vrije marktwerking op alle onderdelen van de
voorziening. Naar onze mening is
het voorstel van de Commissie te
eenzijdig gebaseerd op vertrouwen
in de marktwerking3.
De richtlijn gaat uit van de vrijheid
voor een ieder om elektriciteit te produceren, transporteren, distribueren,
verhandelen en leveren. Ter effectuering van deze vrijheden wordt toegang tot het leidingnet gecreeerd,
TPA. In onze reactie op de door Van
Herwaarden en Tack opgevoerde thema’s willen wij aansluiten bij de drie
doelstellingen van het Nederlandse
energie- (en elektriciteits-)beleid: het
moet zorgen voor voorzieningszekerheid en een bijdrage leveren aan het
milieubeleid en aan een goede Nederlandse concurrentiepositie. In trefwoorden: betrouwbaar, schoon, betaalbaar. Zowel praktisch als
theoretisch vragen we ons af of het
Commissievoorstel tot een dergelijk
evenwichtig samenspel zal kunnen
leiden.

mmmi^^ffHmmHmi^l»mifi

Meer markt
In de Elektriciteitswet 1989 is getracht een evenwicht aan te brengen
tussen een planmatige aanpak om de
openbare voorziening zeker te stellen en concurrentie, tussen beleid en
markt. Theoretisch is er geen reden
waarom een nog groter accent op
marktwerking, en dus minder op beleid, tot grotere efficientie zou leiden. Markten zijn bij uitstek geschikt
om tot goede besluitvorming te leiden in situaties waarin besluiten worden genomen voor een betrekkelijk
korte termijn en waar de consument
daadwerkelijk vrij en onafhankelijk
is om beslissingen te nemen . Aan
deze voorwaarden is niet voldaan
binnen de elektriciteitsvoorziening
en zal ook niet worden voldaan op
grond van de voorgestelde richtlijn.
Voorraden elektriciteit vallen nauwelijks aan te houden en een ieder zit
nu eenmaal vast aan een leidingnet.
Marktwerking zal dus in elk geval
niet tot een Pareto-optimale situatie
leiden, waardoor we staan voor de
keus uit verschillende ‘next-best’-situaties. Voor deze situaties kunnen
we twee kanten op. De ene is die
van de Commissie. Die zullen we allereerst behandelen. Een andere is
de kant die Nederland ingeslagen is.
Deze komt vervolgens in het betoog
aan de orde.
Bureaucratie
Juist omdat niet aan de voorwaarden
van goede marktwerking is voldaan,
ziet men hoe in alle landen de overheid veelvuldig moet ingrijpen om
een goede voorziening tegen redelijke voorwaarden voor iedereen zeker
te stellen. Ook in het Verenigd Koninkrijk waar een vrije markt beoogd
wordt, moest een groot aantal ambtenaren worden aangesteld om de
markt te laten werken! Meer regelge-

ving lijkt onvermijdelijk, en extra bureaucratic zal het gevolg zijn. Ook
Van Herwaarden en Tack komen tot
deze conclusie. In een puur marktsysteem komt regulering dus via de achterdeur binnen. Nu wordt dit eigenlijk ook door weinigen ontkend.
Opmerkelijk is dan dat toch wordt
gepleit om betrekkelijk doorzichtige
(veelal nationale) regelgeving door
onvoorspelbare (Europese) regels te
vervangen.
Investeringen en diversificatie
Investeringen zullen niet teruglopen,
zo menen Tack en Van Herwaarden,
en als ze het zouden doen, hoeft het
niet ongewenst te zijn. Echter, er is
ons geen majeure economische theorie bekend die pretendeert dat de
markt tot optimale situaties leidt voor
investeringen waar tien jaar voor nodig is, met terugverdientijden van
zo’n twintig jaar, te zamen ten minste
zo’n derig jaar vooruit. Niet ondenkbaar is bij voorbeeld dat als gevolg
van een aanhoudend zwakke economische conjunctuur de elektriciteitsvraag stagneert waardoor nieuwe investeringen in eenheden gedurende
vele jaren op een laag pitje staan. Bij
een economische opleving met dito
vraag naar elektriciteit kan dan plots
een flink vermogenstekort blijken.
Even snel dat ‘gat’ dichten kan men
in deze sector vergeten: lange voorbereidings- en bouwtijden, nog afgezien van vertragingen bij de afgifte
van vergunningen (bij voorbeeld als
gevolg van het Nimby-effect). Dit
geldt ook voor de aanleg van nieuwe
hoogspanningsleidingen. Veel kapitaal vergende investeringen met lange terugverdientijden worden dus
ontmoedigd.
Hierbij kunnen twee tegenwerpingen worden gemaakt. In de raffinagesector, bij voorbeeld, werken particu-

1. K.L. van Herwaarden en PJ. Tack, De
Europese markt voor elektriciteit: uitstel

of afstel?, ESB, 6 januari 1993, biz. 9 e.v.
2. Voorstel voor een richtlijn van de Raad

betreffende gemeenschappelijke regels
voor de interne markt voor elektriciteit
(COM(9D 548 def., Publikatieblad EG, C
65/04.
3. Zie voor een algemeen overzicht:
CEPS, The internal market for energy,
Brussel, 1992.
4. Vgl. I. Fells en N. Lucas, UK energy po-

licy post-privatisation, Energy Policy, mei
1992.

Here ondernemingen toch ook met
hoge investeringen en relatief lange

ring uit landen met de laagste milieueisen. Een land met hogere eisen kan

termijnen? Maar de terugverdientij-

dat als een voordeel zien, als het om

den zijn hier toch korter. Verder is
zo’n sector niet met de elektriciteitsmarkt vergelijkbaar. Het gaat dan om
wereldomspannende ondernemingen die risico’s over Ibcaties en produkten kunnen middelen en in een

lokale milieuproblemen gaat, maar
als het om mondiale problemen gaat
is het milieu met zo’n ontwikkeling
niet gebaat. De wens in dat verband
tot harmonisering van milieunormen
over te gaan is terecht, maar blijkt
niet eenvoudig te realiseren.
Concurrentievervalsing c.q. milieu-

waarlijk mondiale markt opereren.

Voor ons zou de zekerheid dat in Singapore een nieuwe elektriciteitscentrale is neergezet het licht niet feller
doen schijnen.
Verder, zo melden ook Tack en
Van Herwaarden, kunnen er toch betrekkelijk snel gascentrales worden

mijdelijk zijn. Voorts zal een effectief
besparingsbeleid, zoals dat in ons
land via de distributiesector wordt

gebouwd. De zogenaamde ‘dash for

dernemer op een vrije markt mogen

gas’ in het Verenigd Koninkrijk hoeft

we nu eenmaal niet verwachten dat

in hun optiek niet nadelig beoor-

hij zijn afnemers zal aanmoedigen

deeld te worden. Ze vermelden er

minder van zijn produkt af te nemen,

echter niet bij dat het gasaandeel tot

of dat hij minder vervuilend gaat pro-

voor enige tijd in dat land mil was.
Voorts wordt over de daarmee gepaard gaande prijsrisico’s luchtig

duceren wanneer dat duurder is.
Of de ontwerp-richtlijn duurzame
vormen van opwekking zal bevoor-

heen gestapt. Met de ervaringen uit
de jaren tachtig is er in ons land het

delen is twijfelachtig. De Commissie
is hier zelf ook ambivalent, waar zij

nodige leergeld betaald. In de huidige situatie is er sprake van een centrale planning door de Samenwerkende Energieproducenten (SEP),
waardoor ook relatief kapitaalinten-

de mogelijkheid opent om een bepaald aandeel (dure) duurzame energie verplicht stellen. Dat is echter
weer weinig marktconform.

sieve centrales gebouwd worden, zo-

Benadeling kleinverbruikers
Van Herwaarden en Tack zijn niet zo

dat prijsfluctuaties geringer zijn dan
indien er een sterke afhankelijkheid

van een energiedrager zou zijn. Daarnaast zouden optics die juist vanuit

de mondiale milieuproblematiek (kli-

degradatie zal in de praktijk onver-

uitgevoerd, nauwelijks nog tot de

mogelijkheden behoren. Van een on-

bang voor een benadeling van kleinverbruikers. Ze menen dat zo’n benadeling als gevolg van TPA zich alleen

ziening zijn nauwelijks in te schatten.
Kleinverbruikers zullen er waarschijnlijk relatief op achteruit gaan. Ook
zij hebben net zozeer belang bij voorzieningszekerheid en een schoon milieu als anderen. Al met al moet het
voordeel van veronderstelde efficientieverbetering worden afgewogen tegen de genoemde nadelen: het gaat
om een herstructurering met grote risico’s zonder enige garantie op succes.
Het meest opmerkelijk aan de bijdrage van Van Herwaarden en Tack

vinden we dat niet op de Nederlandse situatie wordt ingegaan. Impliciet
is hun onvermijdelijke conclusie dat
liberalisering a la ontwerp-richtlijn
ook voor Nederland een vooruitgang
zou zijn. Wij betwijfelen dat. Sterker,
het komt ons voor dat het Nederlandse stelsel elementen bevat die voor
de liberalisatie op Europese schaal
van belang kunnen zijn, en tevens
betrokken kunnen worden op de
door Van Herwaarden en Tack aan
de orde gestelde thema’s.

Zekerheid met concurrentie
In het Nederlandse stelsel is gebleken dat vormen van produktievrijheid en TPA ingepast kunnen worden in een systeem waarin de
openbare voorziening borg blijft
staan voor leveringszekerheid en te-

gelijk aandacht kan worden geschonken aan het milieu-aspect.
Ten einde voldoende produktieen transportcapaciteit te kunnen verzekeren is in de wet een planningsmechanisme opgenomen. Verantwoordelijk voor de planning is de
SEP, die na overleg met de (vier) produktiebedrijven (EPON, EPZ, EZH en

Milieu

zou voordoen binnen een verticaal
gei’ntegreerd elektriciteitsbedrijf. Wij
menen daarentegen dat een dergelijke afwenteling zich ook zal voordoen indien distributiebedrijven zich
in een prijzenslag om de grote afnemers moeten mengen. De ‘captive
consumers’ zullen voor de kortingen

In een puur marktsysteem zal daar-

die aan grootverbruikers worden ge-

UNA) iedere twee jaar een elektrici-

mee ook het milieu-aspect in de

geven, moeten opdraaien. Als zij ten-

teitsplan vaststelt (e-plan). Ook de

praktijk minder aandacht krijgen. We

minste nog beleverd worden. Een

achten het een omissie dat dit bij Van

vrije markt veronderstelt het achter-

distributiesector wordt hierbij betrokken.

Herwaarden en Tack niet werkelijk

wege laten van leveringsplichten. Dit

ter sprake komt. Doordat zowel produktie- als distributiebedrijven met
lange terugverdientijden werken,
kunnen investeringen die uit milieuoptiek gewenst, en ook op langere

zal tot gevolg hebben dat de econo-

maat) interessant zijn, zoals kernener-

gie en kolenvergassing, onmogelijk
worden; want wie zou in een vrije
marktsysteem risico’s van deze orde
nemen?

termijn maar net kosteneffectief zijn,

misch minst aantrekkelijke afnemers

niet meer zullen worden beleverd.

Afweging
Van Herwaarden en Tack geven zelf

momenteel toch gedaan worden. Volgens de ontwerp-richtlijn kan een lid-

al aan dat de Commissie de door

staat weliswaar bepaalde eisen stel-

niet kan bewijzen. Het dilemma is

len aan de bouw van cenlrales uit

dat de ononderbroken voorziening
zo essentieel is, dat daarmee niet
mag worden geexperimenteerd. De

milieu-oogpunt, maar daardoor ver-

plaatst de problematiek zich slechts.
Er zal dan worden gezocht naar een
vestigingsplaats in c.q. stroomleve-

ESB 17-2-1993

haar geclaimde positieve effecten

eventuele gunstige effecten van de

voorstellen op de toekomstige voor-

Uitgaande van een schatting van
de vraag naar elektriciteit raamt de
SEP de benodigde produktiecapaciteit voor de eerstkomende tien jaar.
Daarbij wordt rekening gehouden
met de produktie-eenheden die bij
distributiebedrijven en/of particulieren in bedrijf (zullen) zijn, het zoge-

naande decentrale vermogen (warmte/krachtkoppeling, wind enz.). Ook
betrekt de SEP de mogelijkheden van
in- en uitvoer bij haar berekeningen.
Aldus blijkt hoe groot het produktievermogen van SEP c.s. dient te zijn:
niet te weinig, maar ook niet te veel.

De vier produktiebedrijven zijn verplicht dat benodigde vermogen te
bouwen en in bedrijf te houden. De
dagelijkse inzet van de centrales en
het hoogspanningstransport wordt
verzorgd door de SEP. Een en ander
vindt zonder al te veel bureaucratische procedures plaats.
Bij de invulling van het benodigde
vermogen in het e-plan is de SEP gebonden aan een aantal voorwaarden
van nationaal energiebeleid, die zijn
neergelegd in het Structuurschema
elektriciteitsvoorziening. Zo dient bij
de keuze van de brandstofsoort van
nieuwe centrales rekening te worden
gehouden met het diversificatiebeleid zoals opgenomen in het Structuurschema.
De produktiekosten worden voor
het grootste gedeelte ‘gepoold’ via
levering aan en terugkopen van de
Sep. Tezamen met de kosten voor
invoer, transport en besturing van
de eenheden resulteert dit in het
Landelijk Basis Tarief (LET). De niet
gepoolde kosten dient het produktie-

bedrijf via toevoeging van een tariefschakel te verhalen, het Regionaal
Basis Tarief (RBT). De distributiebedrijven zijn vrij om in Nederland een

produktiebedrijf te kiezen. Aldus ontstaat er een zekere concurrentie tussen de produktiebedrijven.
Handhaving van de voorzieningszekerheid is dus opgedragen aan de
elektriciteitssector en kan worden geeffectueerd via de diverse aan de onderscheiden elektriciteitsbedrijven
toegedeelde taken en bevoegheden.
De Commissie is op dit cruciale punt
dubbelhartig, want de ontwerp-richt-

lijn veronderstelt dat er bedrijven
werkzaam zullen blijven in de openbare voorziening, die echter tegelijkertijd worden geacht de concurrentie te kunnen aangaan met onderneingen die alleen hoeven te denken
aan hun eigen belang.

Voorts kunnen als concurrentiebevorderende elementen worden genoemd:
• grootschalige produktie en distributie vindt plaats in aparte ondernemingen (geen verticaal gei’ntegreerde bedrijven). Op dat punt
gaat het Nederlandse systeem, an-

ders dan Van Herwaarden en Tack
menen, verder dan de ontwerprichtlijn waarin slechts een “beperkte unbundling” wordt geeist;
de praktijk leert overigens dat produktie- en distributiebedrijven, weliswaar vanuit gescheiden verantwoordelijkheden, aangewezen zijn
op samenwerking;
• transparantie van prijzen binnen
de diverse leveringsschakels;
• alle eindverbruikers hebben het
recht om voor eigen gebruik te im-

porteren;
• bepaalde grootverbruikers hebben
de mogelijkheid om stroom te betrekken van het distributiebedrijf
van hun keus (horizontaal shoppen); dat betekent een zekere concurrentie tussen distributiebedrijven;
• distributiebedrijven mogen binnen
Nederland stroom inkopen bij het
produktiebedrijf van hun keus (horizontaal shoppen), ofwel: concurrentie tussen produktiebedrijven.
Om deze rechten daadwerkelijk te
kunnen uitoefenen hebben betrokkenen recht op transport. De enige
voorwaarden hierbij zijn dat er voldoende capaciteit voorhanden is en
dat er getransporteerd wordt tegen
redelijke voorwaarden. In wezen is
dit toegang van derden tot de leidingen. Ofwel: in Nederland bestaat al

Ten einde concurrentie te bevorderen bevat de Elektriciteitswet diverse
prikkels. Zo mogen eindverbruikers

een vorm van TPA.
Naast deze concurrentiebevorderende elementen bevat de Elektriciteitswet een bepaling, die als een belemmering kan worden opgevat. Dat
is een verbod op invoer door distributiebedrijven. Dit verbod is destijds
in de wet opgenomen om het planningsproces van SEP mogelijk te maken. Dat proces zou wel zeer moei-

voor eigen gebruik zelf elektriciteit

lijk worden wanneer

opwekken. Het plaatselijke distribu-

distributiebedrijven op ieder moment
hun stroom van over de grens kun-

Concurrentie

tiebedrijf heeft de wettelijke plicht

om het overschot aan stroom in te
kopen tegen ten minste de vergoe-

ding die is opgenomen in een zogenaamde standaardregeling, geba-

seerd op de als gevolg van die
inkoop door de distributiebedrijven

vermeden kosten.

nen halen. Het kan immers gaan om
zeer grote hoeveelheden. Waar moet
SEP dan nog mee rekenen als het
gaat over de in de toekomst benodigde capaciteit? Import is derhalve een
recht voor de SEP; een plicht zelfs,
want volgens de wet moet SEP tel-

kens een afweging maken tussen het
bouwen van eigen capaciteit en invoer. Intussen eisen de distributiebedrijven dit recht op. Men kan zich
hierbij iets voorstellen. Echter, een
dergelijk recht zou alleen gegeven
kunnen worden wanneer dat geen afbreuk doet aan de voorzieningszekerheid en dus het planningsproces.

Conclusie
In de discussies over een vrijere elektriciteitsvoorziening wordt vaak een
groot vertrouwen geschonken aan
vrije marktwerking. Dit is een te eenzijdige benadering. Voorkomen dient
te worden dat er als gevolg van experimenten onverantwoorde risico’s

met de voorziening worden genomen. Uit deze zorg kunnen de meeste weerstanden tegen de door de
Commissie voorgestelde richtlijn worden verklaard. We zien per saldo
geen overtuigende voordelen die
deze risico’s waard zijn. Nog opmerkelijker is dat in de bijdrage van Van
Herwaarden en Tack geheel voorbij
wordt gegaan aan het Nederlandse
stelsel dat zeker niet het best denkbare of voor de eeuwigheid ontworpen
is, maar waarin wel een evenwichtig

samenspel tussen betrouwbaarheid,
efficiency en de invalshoek van het
milieu gevonden is.
P.A. Boot
M.M. van Kordelaar
De auteurs zijn werkzaam bij het Ministerie van Economische Zaken. Dit artikel is
op persoonlijke titel geschreven. Met
dank aan enkele collega’s van het DG
voor Energie.

Waarom
niet?
Met enige verbazing hebben wij kennis genomen van het commentaar op
ons artikel door Boot en Van Kordelaar. Kennelijk bestaan er enige misverstanden, niet alleen omtrent de
ontwerp-richtlijn van de Europese
Commissie, maar ook over het functioneren van de elektriciteitssector.
Wellicht is het Nederlandse elektriciteitsbeleid ermee gediend wanneer
die misverstanden 20 snel mogelijk
uit de weg worden geruimd.
^~~!

Meermarkt?
In hun commentaar gaan Boot en
Van Kordelaar ervan uit dat de elektriciteitssector zich per deflnitie niet
leent voor marktcoordinatie. Het
heeft er alle schijn van dat zij tot
deze stelling komen door het onderscheid tussen de drie functies in een
modern stroomvoorzieningssysteem,
te weten opwekking, transport en
distributie, te negeren. Boot en Van
Kordelaar betogen, overigens impliciet, dat de elektriciteitsvoorziening
als geheel een natuurlijk monopolie
is, omdat de afnemers hun stroom alleen via een leidingnet kunnen ontvangen. Echte keuzevrijheid voor de
afnemers zou daardoor niet mogelijk
zijn.
Aan het begin van deze eeuw,
toen de bedrijfstak nog in de kinderschoenen stond, klopte dat beeld. ledere stad had zijn eigen lokale voorziening, bestaande uit een of hooguit
enkele kleine opwekeenheden en
een distributienet. Koppelingen tussen de lokale systemen in de vorm
van (hoogspannings-)transportlijnen
waren niet of nauwelijks aanwezig.
Daardoor was het voor een afnemer
uit Amsterdam technisch onmogelijk
om stroom uit, zeg, een Utrechtse
opwekinstallatie te ontvangen.
Mede als gevolg van de opkomst
van grootschalige opwekkingstechnieken ontstond een grotere afstand
tussen opwekking en distributie. In
de loop der jaren is er daarom een
tamelijk uitgebreid transportnet tot
stand gebracht. Via het transportnet

ESB 17-2-1993

werden ook elektriciteitscentrales
met elkaar verbonden, niet alleen
om bij een storing in een grote centrale de voorziening veilig te stellen,
maar ook om de inzet van produktieeenheden landelijk te kunnen optimaliseren.
Met de ontwikkeling van het transportnet werden de technische belemmeringen om de afnemer in vrijheid
zijn elektriciteitsproducent te laten
kiezen grotendeels opgeheven. Daarom is er heden ten dage alleen nog
sprake van een natuurlijk monopolie
in de distributie en (in mindere
mate) het transport van elektriciteit;
wat de opwekkingsfunctie betreft
wordt nu echter voldaan aan de belangrijkste voorwaarde voor – grensoverschrijdende – marktcoordinatie.
Zie daar de ratio achter het liberaliseringsvoorstel van de Europese Commissie, waarin TEA moet garanderen
dat de technische mogelijkheden eindelijk kunnen worden benut.
Bureaucratic
Boot en Van Kordelaar hebben natuurlijk gelijk als zij stellen dat elektriciteit niet op voorraad kan worden
aangehouden. Daardoor is het cruciaal dat in de elektriciteitssector vraag
en aanbod op ieder moment met elkaar in evenwicht zijn. Deze afstemming dient altijd op een centraal
punt te worden verzorgd door de beheerder van het transportnetwerk.
(In Nederland is de NV Sep hiervoor
verantwoordelijk.) Er zijn echter
geen harde aanwijzingen om aan te
nemen dat de uitvoering van deze
taak in een geliberaliseerd systeem
een significant grotere inspanning
vereist, en de recente ervaring in het
Verenigd Koninkrijk bewijst dat.
In een marktsysteem dient men
rekening te houden met de mogelijkheid dat sommige handelende partijen proberen om machtsposities uit te
buiten. Daarom vereist een geliberaliseerde elektriciteitsmarkt een toezichthoudend orgaan. Hierop zullen
Boot en Van Kordelaar vooral doelen
wanneer zij het hebben over “extra
bureaucratic”. Dat zij zich over een
dergelijke ‘watchdog’ enigszins laatdunkend uitspreken wekt bij ons
geen verwondering. In het kartelparadijs van Europa wordt nu eenmaal
traditioneel weinig waarde gehecht
aan echte concurrentiebevordering.
Dat is maar Brusselse willekeur!
Toch blijft het merkwaardig dat Boot

en Van Kordelaar bij hun verwijzing
naar het VK niet hebben opgemerkt
dat de reorganisatie van de sector
daar geleid heeft tot een ingrijpende
sanering in de staforganen van de
elektriciteitsbedrijven.
Investeringen
Boot en Van Kordelaar zijn voorts
bezorgd dat de investeringen in een
marktsysteem niet op het vereiste
peil blijven. Ze zeggen geen majeure
economische theorie te kennen die
pretendeert dat de markt tot optimale situaties leidt voor investeringen
met terugverdientijden van twintig a
dertig jaar. Misschien zouden zij zich
eens kunnen verdiepen in de theorie
van de investeringsanalyse . Zij zouden dan inzien dat zulke investeringsprojecten nimmer acceptabel zijn,
omdat de rentekosten bij dergelijke
terugverdientijden redelijkerwijs niet
volledig kunnen worden goedgemaakt2. Geld wordt nu eenmaal niet
(bijna) gratis ter beschikking gesteld,
en dat is maar goed ook, want anders zou er van een efficiente allocatie van produktiemiddelen in onze
economic niets terecht komen. Niet
ondenkbaar zou dan bij voorbeeld
zijn dat in een situatie van aanhoudende stagnatie in de elektriciteitsvraag (bij voorbeeld als gevolg van
een succesvol energiebesparingsbeleid door distributiebedrijven, waarover verderop meer) de produktiebedrijven toch zouden doorgaan met
investeren in produktiecapaciteit, omdat ze de daaraan verbonden rentekosten onderschatten … Alleen nietcommercieel opererende bedrijven
zouden in de verleiding kunnen
komen om zo’n fout te maken. (De
Nederlandse produktiebedrijven evalueren hun investeringen overigens
op een meer rationele grondslagen,
waaronder de netto contante waarde.)
Kort en goed, er is geen reden om
aan te nemen dat de terugverdientijden in de elektriciteitssector significant langer zijn dan in andere kapitaalintensieve bedrijfstakken. De

1. Zie bij voorbeeld J.E. Andriessen, Economic in theorie enpraktijk, Elsevier, 1972,
biz. 283.
2. Een investering met een terugverdientijd van twintig jaar die een een eeuwig
durende constante kasstroom oplevert,

heeft een intern rendement van slechts 5%.

lengte hiervan wordt slechts bepaald

wordt bepaald door een brandstof-

door de mogelijkheid om tegen gun-

soort. In het verleden waren de gas-

stige voorwaarden geld aan te trek-

prijzen vrijwel altijd gekoppeld aan
de olieprijzen, maar andere prijsformules zijn net zo goed mogelijk. Een

ken en het geschatte investeringsrisi-

co. Zoals wij in ons artikel uiteen
hebben gezet zal dit risico in een geliberaliseerde markt wel iets toenemen, waardoor de impliciete terugverdientijd korter wordt, maar lang
niet zo sterk als de tegenstanders beweren. Uit een vorig jaar gepubliceer-

de lange-termijnsimulatie blijkt verder dat het door velen gevreesde
gevaar van cyclisch investeringsgedrag in een marktcontext gemakkelijk is te voorkomen, wanneer producenten worden verplicht om hun

voorgenomen investeringen bij de
netwerkbeheerder aan te kondigen .

Boot en Van Kordelaar zullen dat
wel weinig marktconform vinden,
maar dat nemen we dan maar voor
lief. En last but not least is in het recente verleden gebleken dat de
bouwtijden van gaseenheden en
decentraal produktievermogen zodanig kort zijn dat niemand wakker
hoeft te liggen van een ‘lichten uit’scenario.

rationeel produktiebedrijf met een relatief groot aantal gaseenheden zal
zijn brandstofkostenrisico dan ook
spreiden door de contracten met zijn

Boot en Van Kordelaar menen verder dat een effectief besparingsbeleid via de distributiesector in een geliberaliseerde markt niet meer tot de

mogelijkheden zal behoren. De ervaringen met ‘demand side management’ in de VS logenstraffen deze bewering. DistriButiebedrijven
ontlenen hun bestaansrecht niet aan

gasleveranciers op uiteenlopende referentiebrandstoffen te baseren. In
het recente verleden zijn er daarom
bij voorbeeld ook gascontracten afgesloten waarin de kolenprijzen wor-

het verkopen van zoveel mogelijk

den gevolgd. Enige voorzichtigheid
is daarbij trouwens wel op zijn
plaats, want het valt nog te bezien

zenlijk verschil. Afnemers hebben er

wat er met de kolenprijzen gaat gebeuren wanneer overheden zwaar
gesubsidieerde kolenmijnen sluiten,
zoals onlangs in bij voorbeeld het

besparingsmaatregelen iets toenemen, zolang hun totale energiereke-

elektriciteit, maar aan het voldoen in
de behoefte van de afnemers om

hun elektrische apparaten te laten
functioneren. Een subtiel maar wegeen problemen mee wanneer de
(distributie-) kosten per kWh door

ning maar lager uitvalt. Als distribu-

Verenigd Koninkrijk en in Duitsland
is voorgesteld.

tiebedrijven financieel een graantje
kunnen en mogen meepikken op het
doorvoeren van energiebesparings-

Milieu

zij niet aarzelen .

Het terugverdientijdenargument dat
Boot en Van Kordelaar hier opnieuw
ten tonele voeren is hierboven al

Kleinverbruikers
Met hun opmerkingen over de klein-

weerlegd. We gaan ook niet in op de

verbruikerstarieven slaan Boot en

milieurisico’s van kernenergie en de

Van Kordelaar de plank mis. Laten

miraculeuze COz-voordelen van ko-

we eens zien wat er in het VK met

Maar hoe zit het dan met de brandstofdiversificatie? In ons artikel hebben we al aangegeven dat de ‘dash
for gas’ momenteel een wereldwijd

lenvergassing. Laten we ons beperken tot het hoofdargument: de trage
harmonisatie van Europese milieu-

de tarieven is gebeurd sinds de reor-

fenomeen is. Zelfs het door kernener-

hier nu eigenlijk? Binnen EG-verband bestaat al sinds 1990 een richtlijn waarin emissie-eisen worden

Brandstofdiversificatie

gie en centrale planning geobsedeerde Electricite de France ziet er nu de
voordelen van in . Het is onjuist om
deze tendens uitsluitend in verband

te blijven brengen met een ‘onverantwoordelijke’, geliberaliseerde elektriciteitsmarkt. Dat de zogenaamde ‘independent producers’ in het VK een
voorkeur hebben getoond voor min-

maatregelen bij afnemers, dan zullen

normen. Wat is het grote probleem

gespecificeerd voor grote stookinstal-

laties . Er is twijfel over de vraag of
de regeling wel in alle landen naar
behoren wordt uitgevoerd, maar dat

is natuurlijk toch een tijdelijke kwestie. Verder zijn in enkele landen,
waaronder Nederland, de regels in-

ganisatie. De kleinverbruikerstarie-

ven zijn daar inderdaad zichtbaar
gestegen, omdat de Engelse distributiebedrijven hun tariefaanpassingen
primair moeten baseren op de ‘retaiPprijsindex. (Zoals bekend werd het
VK in de afgelopen jaren geteisterd
door een hoge inflatie.) Wie hebben
echter het hardst geklaagd over tariefverhogingen in het VK? De grootverbruikers. Sinds de reorganisatie zijn

zij hun met hardnekkig lobbyen verkregen tariefvoordelen grotendeels

der kapitaalintensieve produktietech-

middels nog iets verder aange-

kwijtgeraakt. De discriminatie tussen

nieken heeft vooral te maken met
het feit dat deze bedrijven door hun
vaak geringe omvang tegen minder
gunstige voorwaarden geld kunnen
aantrekken. De grote produktiebedrijven hebben daar geen last van. Hun
voorkeur voor gas is op andere, in

scherpt. Dramatische verschillen in
emissiebepalingen zijn hierdoor echter voor zover ons bekend niet ont-

groot- en kleinverbruikers, die in vrijwel alle continentaal-Europese landen voorkomt, bestaat in het VK niet

staan. Het door Boot en Van Kordelaar gevreesde produktieverschuivingsgevaar achten wij dan ook sterk
overdreven. Overigens kan men
zich, met alle respect voor het milieu, afvragen of het non-harmonisatie-argument gebruikt kan worden
om vrije handel aan banden te leggen. Importen van allerhande goederen uit het voormalige Oostblok en
de ontwikkelingslanden zouden daardoor vrijwel onmogelijk worden,
want milieuregels hebben daar nog
geen hoge prioriteit. Willen ze dat?

meer. Dat is als volgt te verklaren.

ons artikel beschreven overwegin-

gen gebaseerd.
Overigens kan men zich afvragen
of gas in het kader van de brandstofdiversificatie werkelijk zo riskant is,
zelfs in een land dat al een relatief
groot gasaandeel heeft, zoals Nederland. Ontegenzeggelijk is het ongunstig als het brandstofkostenrisico van
produktiebedrijven nagenoeg geheel

T

3. Zie in dit verband D.W. Bunn en E.R.
Larsen, Sensitivity of reserve margin to factors influencing investment behaviour in

the elektricity market of England and Wales, Energy Policy, mei 1992.
4. Zie The toll for coal, The Economist, 16
januari 1993.

5. Richtlijn grote stookinstallaties,
88/609/EEG, in werking sinds 30-06-1990.
6. Zie bij voorbeeld Cool it, a survey of

energy and the environment, The Economist, 31 augustus 1991.

In het VK kan een grootverbruiker
een distributiebedrijf om een offerte
verzoeken voor een leveringscon-

tract. In zo’n contract vraagt het distributiebedrijf een vergoeding voor
de elektriciteit zelf (op basis van de
geschatte inkoopkosten op de centrale markt), plus een vergoeding voor
de distributie van de elektriciteit van
het centrale transportnet naar de
grootverbruiker. Als de grootverbruiker denkt dat hij de benodigde elektriciteit zelf goedkoper op de centrale markt kari inkopen, dan mag dat.
Het distributiebedrijf zorgt dan al-

‘horizontaal shoppen’ wordt geen
gebruik gemaakt, juist omdat de
vier produktiebedrijven maar liefst
95% van hun produktiekosten
‘poolen’. Van concurrentie blijft zo
niet veel over. Horizontaal shoppen is dan ook niet meer dan een
papieren tijger. Concurrentie in de
produktiesector zelf beperkt zich
bij ons in feite tot een afgezwakte
vorm van ‘competitive bidding’ tus-

gen en nieuwe transportcapaciteit
wordt dan echter grotendeels overgelaten aan de met elkaar concur-

sen de vier produktiebedrijven bij

rerende produktiebedrijven en

de opstelling van nieuw middel-

onafhankelijke industriele opwek-

in dat ‘TransportNed’ zou aangeven op welke plaatsen in het transportnetwerk mogelijkheden aanwezig zijn voor nieuwe centrales,
waar eventuele nieuwe transportlijnen het meest zinvol zijn, enz.
Het uiteindelijke initiatief voor de
bouw van nieuw produktievermo-

en grootschalig produktievermo-

kers. Als die bedrijven de hun toe-

gen. Dat is niet niks, maar het

bedeelde rol goed vervullen dan

leen voor het vervoer van de door de

blijft te weinig;

kan ons land zijn huidige status

grootverbruiker zelf ingekochte elektriciteit. Waar het nu op aankomt is
dat een distributiebedrijf in een dergelijk systeem er geen enkel belang
bij heeft om aan de grootverbruiker
voor de elektriciteit zelf een lagere
vergoeding te vragen dan de inkoopkosten op de centrale markt. Daardoor zou namelijk het contract verliesgevend worden, en dat verlies
kan niet op de kleinverbruikers worden verhaald, want dan zou de eerder genoemde ‘watchdog’ ingrijpen.
Het distributiebedrijf hoeft ook niet
bang te zijn dat het distributie-inkomsten misloopt als de grootverbruiker
zelf op de markt inkoopt, want daarvoor heeft de grootverbruiker toch altijd de hulp van het distributiebedrijf
nodig. Chantage lukt dus niet. In het
door de Cornmissie voorgestelde systeem werkt het net zo. Overigens blijven de distributiebedrijven in de ontwerp-richtlijn van de Cornmissie,
anders dan Boot en Van Kordelaar
suggereren, gebonden aan een leveringsplicht. Afgelegen consumenten
hoeven zich dus geen zorgen te maken.

de uiteindelijke toerekening van
de produktiekosten geschiedt in
Nederland volgens een ogenschijnlijk effectief, maar uiterst ongenuanceerd systeem. Bijzondere grootverbruikers hebben daardoor de
gelegenheid om zichzelf te bevoordelen ten koste van de overige afnemers. Zij kunnen hun elektriciteitsrekening laag houden door op
momenten dat de landelijke vraag
naar stroom hoog is snel uit te
schakelen. In feite gedragen ze
zich als metropassagiers zonder
kaartje die, geholpen door insideinformatie, opmerkelijk goed weten wanneer ze uit moeten stappen omdat er controleurs in
aantocht zijn. Dit ‘free rider’-spel
is in ons land volstrekt legaal, en
de bijzondere grootverbruikers
hebben er in het verleden vele miljoenen mee verdiend. Ook Boot
en Van Kordelaar zouden dat moeten weten. In een meer open
marktsysteem met een beter prijsmechanisme en een onafhankelij-

als elektriciteitsimporteur op termijn verruilen voor die van exporteur. Doen ze dat niet, dan is
aantasting van hun positie hun
verdiende loon. Zo simpel is dat
in een concurrerende markt.

ke ‘watchdog’ zijn dergelijke ex-

we in het voorgaande opnieuw duidelijk te hebben gemaakt, reuze
mee. Wij zijn het dan ook niet eens
met de stelling van Boot en Van Kordelaar dat het Nederlandse systeem
te preferen is boven het door de

cessen niet mogelijk;
de distributiebedrijven mogen zelf
niet importeren, terwijl grootverbruikers dat recht wel hebben
(kleinverbruikers mogen het in
theorie ook, maar zij kunnen daarmee individueel nooit een voordeel behalen). Ook dit werkt
discriminerend en concurrentiebelemmerend. Volgens Boot en Van

Cornmissie voorgestelde. Let wel, we

Kordelaar is het importverbod

zeggen daarmee niet dat Nederland
een slecht functionerende elektriciteitssector heeft. Het zou onzinnig

noodzakelijk om het planningsproces door de NV Sep in takt te la-

zijn om dat te beweren. Maar het kan

In een geliberaliseerd systeem kan

nog beter. De elektriciteitswet van
1989 heeft naar onze mening tenminste drie tekortkomingen:
• van de door Boot en Van Kordelaar genoemde mogelijkheid tot

de Sep, dan omgedoopt tot ‘NV
TransportNed’, een facilierende rol
blijven spelen bij de planning, net
zoals de National Grid Company
dat doet in het het VK. Dit houdt

Al met al valt het met de risico’s van
het liberaliseringsvoorstel, zo hopen

ESB 17-2-1993

ten. Dat is slechts ten dele waar.

Met hun pleidooi tegen het voorstel
van de Cornmissie om de elektriciteitsvoorziening te liberaliseren hebben Boot en Van Kordelaar een on-

dankbare taak op zich genomen.
Maar wij moeten ook de hand in eigen boezem durven steken. Het debat over de elektriciteitssector was
welbeschouwd niet meer dan een
vingeroefening. Tegelijk met de elektriciteitsrichtlijn is vorig jaar ook een
richtlijn voor aardgas gepresenteerd.
Insiders in de energiesector weten
dat daar voor ons land het eigenlijke
strijdpunt ligt. De richtlijn zou onze
politici een kip met gouden eieren
uit handen kunnen slaan, want bij in-

voering zouden aardgasopbrengsten
wel eens flink kunnen dalen. Het
wordt tijd dat de discussie daarover
op gang komt.
Karel van Herwaarden

Peter Tack

Auteurs

Categorieën