Ga direct naar de content

Economische politiek voor de jaren negentig

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: oktober 19 1988

Economische politiek voor de
jaren negentig
De toestand van de wereldeconomie is redelijk gunstig. Bedreigingen voor de groei als de
schuldencrisis en de monetaire instabiliteit zijn beheersbaar gebleken. Voortgaande
Internationale economische integratie en de technische ontwikkeling bieden nog volop
kansen voor verdere economische groei. Tegen deze achtergrond wordt in dit artikel
vooruitgekeken naar het economische beleid voor de jaren negentig. Voor alle onderdelen
daarvan geldt dat de ruimte voor nationale eigenzinnigheid steeds kleiner wordt en de
noodzaak voor intemationaal pragmatisme steeds groter.

DRS. H.H.F. WIJFFELS*
In dit artikel wordt het economisch beleid voor de jaren
negentig niet primair vanuit een puur wetenschappelijke invalshoek bekeken, voor zover dat ten aanzien van economische politiek al mogelijk zou zijn. Mijn visie op de economie en net beleid in de jaren negentig ontleen ik met name
aan mijn ervaringen in het bedrijfsleven en, naar ik hoop,
aan een open oog voor maatschappelijke ontwikkelingen.
De opbouw van mijn betoog is klassiek. Ik beschouw eerst
de te verwachten internationale economische ontwikkelingen en het daarbij behorende beleid en ga vervolgens in
op het te voeren beleid in ons eigen land.

Internationale economische context_______
Drie ontwikkelingen in de wereldeconomie vragen de
aandacht: de doorzettende internationalisering van economische processen, de problematiek van de schuldenlanden en de tendens naar steeds meer verzelfstandiging van
internationale financiele markten.
Ten eerste de internationalisatie. Steeds meer landen
nemen in toenemende mate deel aan de internationale
handel en zijn onderhevig aan het voortgaande proces van
internationale arbeidsdeling en specialisatie. Langs die
weg worden groeipotenties losgemaakt, in eerste instantie
met name binnen economische blokken die ieder voor zich
liberalisatie nastreven.
De totstandkoming van een Europese markt is daar een
duidelijk voorbeeld van. Het opheffen van barrieres in Europa leidt tot omvangrijke kostenvoordelen. Door het verwijderen van handelsbarrieres, produktiebelemmeringen,
een betere benutting van schaalvoordelen en een scherpere concurrentie kan in betekenende mate extra groei
worden gerealiseerd, die voor de middellange termijn op
ca. 5% wordt geraamd. Voor de langere termijn kunnen
verdere extra groeipotenties worden benut.
Naast West-Europa kunnen in de industriele wereld als
andere grote blokken Noord-Amerika en een groep van

968

landen in het Verre Oosten met Japan als voortrekker worden onderscheiden. Op monetair gebied tekent zich een
vergelijkbare blokvorming af; het gaat om de mark-, dollaren yen-regio’s. Economische blokvorming bergt het gevaar
in zich dat de betreffende regie’s zich steeds meer van elkaar afschermen. Anderzijds hebben dergelijke grote
marktgebieden met het reciprociteitsbeginsel een belangrijk instrument in handen om optimale druk op elkaar uit te
oefenen ten einde over en weer en ten opzichte van derden tot liberalisatie te komen. Bovendien zullen geleidelijk
ook andere, niet onder de gemdustrialiseerde wereld vallende landenblokken, zoals Oost-Europa, economisch belangrijker worden. Per saldo kom ik tot een vrij optimistische kijk op de groei van de wereldhandel in de jaren negentig: een relatief sterke expansie is alleszins mogelijk.
Op het daarbij behorende beleidskader kom ik nog terug.
Ten tweede plaats ik enkele kanttekeningen bij de vooruitzichten voor de z.g. schuldenlanden. De schuldencrisis
van 1982 is tot nu toe beheersbaar gebleken. Banken hebben in de afgelopen jaren in toenemende mate voorzieningen getroffen en hun kapitaalbasis versterkt. De rol van
multilateral instellingen bij de verstrekking van nieuw geld
is in betekenis toegenomen, zowel rechtstreeks als door
middel van garantieverlening. Deze tendens zal in de jaren
negentig doorzetten.
Verder is van belang dat thans in de markt oplossingen
voor het schuldenvraagstuk worden gevonden. Er is immers handel ontstaan in schulden tegen forse kortingen.
De schuldenlanden zullen er in toenemende mate naar
streven deze kortingen te gelde te maken. Daarnaast houden deze handel en de omvangrijke getroffen voorzieningen een impliciete erkenning in dat volledige terugbetaling
steeds minder realistisch wordt geacht.
Genoemde ontwikkelingen leiden tot de conclusie dat
verderop in de jaren negentig de schuldenproblematiek
* Voorzitter van de Hoofddirectie van Rabobank Nederland. Dit artikel is een bewerking van de voordracht ter gelegenheid van de
tweede Tinbergenlezing voor de Koninklijke Vereniging voor de

Staathuishoudkunde op 8 oktober 1988 te Den Haag.

kan zijn ‘opgelost’, althans in die zin dat de schuldendienst
dan zodanig laag is dat deze geen belemmering meer
vormt voor de economische groei en dat de schuldenlanden zich volledig kunnen concentreren op hun ontwikkelingsproces. Beleidsmatig kan dat proces worden bevorderd door liberalisering van de wereldhandel en specifiek
IMF-toezicht.
Een derde belangrijk verschijnsel is dat geglobaliseerde
financiele markten zich geleidelijk zijn gaan verzelfstandigen ten opzichte van de reele wereld. De ineenstorting in
het begin van de jaren zeventig van het Bretton-Woodsstelsel van vaste wisselkoersen heeft daartoe al een belangrijke aanzet gegeven. Geld wordt steeds meer een
‘commodity’, handelswaar op zich. Slechts een fractie van
de handel op de internationale valutamarkten komt voort
uit de behoefte van bedrijven en burgers aan vreemde valuta voor het afwikkelen van transacties in de reele sfeer,
Naarmate het koersverloop op financiele markten (van
aandelen, obligaties en valuta’s) minder door structurele
ontwikkelingen in de reele economie wordt bepaald, maar
veel meer door korte-termijnverwachtingen over opbrengst- en risicofactoren, dragen de financiele markten
steeds minder bij aan evenwichtsherstellende processen
in de reele economie. Het bekendste voorbeeld op dit punt
is uiteraard het zeer wonderlijke koersverloop van de dollar in de afgelopen jaren. Overigens is ook evident dat onzekerheid over toekomstige wisselkoersverhoudingen en
renteniveaus de investeringsgeneigdheid van bedrijven
vermindert. In die zin kunnen financiele markten negatief
inwerken op de reele economie. Instrumenten, zoals opties en termijncontracten, bieden mogelijkheden om onzekerheden te verminderen, maar kunnen op zich weer fluctuaties op de markten bevorderen c.q. overreacties oproepen.
Wat betekent een en ander voor de economische vooruitzichten? Naar aanleiding van de beurscrisis een jaar geleden heb ik al eerder geconstateerd dat hectische ontwikkelingen op financiele markten de reele economie-gelukkig – niet op een dwaalspoor hebben gebracht. De internationale economie heeft zich integendeel positief ontwikkeld. Ik voel me niet erg thuis bij de onheilsprofeten die koste wat kost een economische crisis voorspellen. Als we met
beide benen stevig in de reele wereld blijven staan valt te
constateren dat economische, technologische en maatschappelijke factoren wijzen op verdere economische
vooruitgang. Economisch is sprake van een sterk verbeterde uitgangspositie ten opzichte van het begin van de jaren
tachtig. Op technologische gebied zal een bredere toepassing van belangrijke basisinnovaties stimulerend op de
economische vooruitgang werken. In de maatschappij is er
een positievere houding ten opzichte van risiconemen
zichtbaar, overheden stellen zich realistischerop. Allemaal
factoren die gunstig zijn voor de economische ontwikkeling. Daarbij blijft uiteraard sprake van risico’s, die vooral
voortvloeien uit de (her)financiering van de omvangrijke,
vooralsnog groeiende, buitenlandse schuld van de Verenigde Staten.

Intemationaal beleidskader
Ik wil niet uitweiden over het gewenste beleid in de Verenigde Staten, waar na de presidentsverkiezingen vooral
politieke daadkracht noodzakelijk is om een vertrouwenwekkend pakket maatregelen te nemen dat het begrotingstekort terugdringt. Mijn aandacht richt zich nu vooral op het
volgende. Bij de beleidsvorming in de jaren negentig behoort centraal te staan dat de toegenomen internationalisering van goederen- en dienstenmarkten en de globalisering van financiele markten betekent dat de mogelijkheden

ESB 19-10-1988

voor economische vooruitgang meer dan ooit in een mondiale context moeten worden bezien. Bij mondiale markten
hoort een mondiaal kader. De grote uitdaging voor de jaren negentig is het vrijmaken van groeipotenties en het organiseren van stabiliteit ten einde die potenties tot ontwikkeling te brengen.
De GATT biedt het belangrijkste mondiale kader voor
een beleid gericht op het afbreken van handelsbeperkingen. Mede door uitruil van beschermende maatregelen tussen de economische regio’s kan de nodige welvaartsgroei
worden vrijgemaakt. Beschermde markten houden immers
nog forse inefficienties in stand. Zo is het relatief lage levenspeil in Japan de prijs die moet worden betaald voor de
nog omvangrijke bescherming van de eigen markt. Als door
het afbouwen van beschermende marktmaatregelen verdere mogelijkheden voor welvaartsverhoging op wereldniveau worden benut, worden ook voorwaarden geschapen
om de derde wereld sneller ‘in de schulden’ te laten groeien. Zo’n beleid is derhalve niet alleen voor de geTndustrialiseerde wereld, maar zeker ook voor de derde wereld van
belang.
Om de aldus vrij te maken groeipotenties te realiseren
is voorts ‘het organiseren van stabiliteit’ op financiele markten van belang. Door de internationalisatie en liberalisatie
van deze markten is er een reguleringsvacuiim ontstaan,
waardoor speculanten vrij nun gang kunnen gaan en hun
activiteiten een Industrie op zich zijn geworden. In het kader van de G-5 en G-7 zijn in het recente verleden acties
ondernomen (Plaza- en Louvre-akkoord) om deze speculaties de wind uit de zeilen te nemen. Dit soort van overeenkomsten of intenties hebben echter in hoge mate een
ad hoc karakter, terwijl ook van enige vrijblijvendheid c.q.
onmacht bij de uitvoering sprake was.

Met is wenselijk dat nu wordt gewerkt aan een verdergaande ordening in het internationale financiele bestel.
Daarin past een verdere uitbouw van het EMS en als het
even kan de totstandkoming van een onafhankelijke Europese centrale bank. Daarbij behoort een dusdanige beleidsharmonisatie dat wisselkoersfluctuaties tussen de
munten van de EG-lidstaten steeds meer uitzondering worden en op den duur zelfs worden uitgesloten. Parallel daaraan moet de vraag gesteld worden of we wat betreft de dollar, yen en mark (als leidende Europese valuta) in de jaren
negentig niet weer toe zijn aan een stelsel van veel minder
fluctuerende wisselkoersen. Ik weet niet of de tijd er spoedig rijp voor zal zijn. Ik weet wel dat een beleid waarmee
speculatieve bewegingen op financiele markten worden afgeremd en waarmee een grotere stabiliteit op deze markten wordt bereikt in hoge mate gewenst is. Het geld moet
zijn eigenlijke functie vervullen: een ruilmiddel en stabiele
rekeneenheid, facilierend werkend voor reele economische transacties en investeringen. Als financiele markten
in hoge mate een wereld op zich zijn, levert dat grate en te
vermijden risico’s op voor de economie.
De geschetste behoefte aan een mondiaal kader voor
het monetaire beleid past bij de internationalisering van het
toezicht op het bankwezen. De recent tot stand gekomen
Bazelse solvabiliteitsrichtlijnen voor het internationaal opererende bankwezen vormen een belangrijke aanzet tot regelgeving op wereldschaal. Het bakent een ‘level playing
field’ af voor spelers op de internationale financiele markten en leidt tot grotere stabiliteit, zodat de spelers bij enige
tegenwind niet direct omvallen.

Economised! beleid in Nederland________
Volgens de huidige inzichten voor de middellange termijn tekent zich een tienjaarsperiode af (1983-1992) met
globaal 2 a 2,5% groei per jaar, zonder noemenswaardige
conjuncturele uitslagen. Bij zo’n matige, maar stabiele
groei is er minder reden voor conjunctuurschommelingen
door verhitting of overcapaciteit. Op zich is dat, gegeven
de noodzaak in de jaren tachtig om de beleidsfouten uit de
jaren zeventig te herstellen c.q. op te ruimen, nog niet zo’n
slecht resultaat. Ik zie thans geen redenen waarom dit
beeld in grote lijnen ook niet voor latere jaren zou kunnen
worden doorgetrokken.
Additionele groei-impulsen kunnen ontstaan vanuit het
eerder geschetste internationale kader, mits daar in ons
land adequaat op wordt ingespeeld. Dan moet in de jaren
negentig weer geleidelijk een groei van ten minste 3% per
jaar mogelijk worden. Een dergelijk groeitempo is ook gewenst met het oog op een stabiele maatschappelijke ontwikkeling in de jaren negentig; in het bijzonder voor het oplossen van de nog steeds omvangrijke werkloosheid. Volstrekt helder is dat de Europese eenwording en de verdere globalisering van markten een erosie van de nationale
bevoegdheden op macro-economisch en monetair terrein
betekenen. De nationale staat als overheersend integratiekader is in snel tempo terrein aan het verliezen. De inperking van nationale beleidsruimte komt het meest duidelijk
tot uitdrukking in het gegeven dat het gei’soleerd nationaal
hanteren van instrumenten die aangrijpen aan de vraagzijde van het economisch proces vrijwel onmogelijk wordt.
Het economisch beleid in een land als het onze zal zich
daarom moeten concentreren op het functioneren van de
aanbodzijde, met een open oog voor de internationale verwevenheid van de nationale economie. Gegeven de toenemende competitie tussen landen en regie’s op de ene
grote markt, wordt het ref erentiepunt voor het beleid steeds
scherper toegespitst op de vraag: ‘hoe aantrekkelijk is het
naar verhouding om in ons land te werken en te investe-

970

ren?’. Dat betekent weer dat het beleid zich met name moet
richten op het scheppen van gunstige omstandigheden
voor de inzet van arbeid en kapitaal.
Van uitermate grote betekenis is in dit kader de noodzaak van consistentie in het beleid. De economische ontwikkeling hangt sterk af van de omvang van de bedrijfsinvesteringen. En het investeringsgedrag hangt weer sterk
samen met de factor vertrouwen. Daarvoor is beleidsconsistentie nodig. Men moet weten waar men aan toe is. Het
beleid moet het marktproces niet extra belasten met additionele onzekerheden.
Een consistente economische politiek betekent in essentie het doortrekken van de sinds 1982 gevolgde beleidslijnen. Een wezenlijk alternatief daarvoor is mijns inziens niet voorhanden. Uiteraard zal daarbij op onderdelen
sprake kunnen zijn van aanscherping en accentverschuivingen. Het gaat er echter vooral om dat verder gewerkt
wordt aan het scheppen van een f inancieel gezond macroeconomisch kader. Wij kunnen ons op geen enkele wijze
experimenten als uit de jaren zeventig meer veroorloven.
Een fout beleid zal sneller dan toen worden afgestraft,
Een voorbeeld van een aan te scherpen beleidsonderdeel betreft het milieubeleid, dat overigens ook duidelijk in
een internationale context moet worden geplaatst. Het
WRR-rapport Ruimte voor groei heeft aannemelijk gemaakt dat meer aandacht voor het milieu niet per se strijdig is met meer economische groei. Vanuit die optiek zijn
er geen motieven die zich verzetten tegen een, overduidelijk noodzakelijke, krachtige aanpak. Een zo veel mogelijk
marktconform instrumentarium (waarbij via heffingen
maatschappelijke kosten in de kostprijs van produkten worden verwerkt) biedt mijns inziens de beste perspectieven.
Na deze algemene inkadering van het te voeren beleid
ga ik nu specifieker in op diverse onderdelen. Achtereenvolgens betreft dat het begrotingsbeleid, het loon- en prijsbeleid, het werkgelegenheidsbeleid en het monetaire beleid.
Het begrotingsbeleid
Het ziet er naar uit dat de doelstelling voor het financieringstekort (5% van het nationale inkomen voor het rijk) in
1990 wordt gehaald. Dat betekent niet dat vervolgens ontspannen kan worden achterovergeleund. Een verdere verlaging is geboden. Niet alleen omdat een structureel evenwichtig financieringstekort lager ligt dan het genoemde niveau, maar ook omdat er een ‘inhaal’ ten opzichte van de
jaren tachtig moet plaatsvinden. De jaren negentig zijn opgezadeld met een omvangrijke staatsschuld, sterk oplopende herfinancieringsinspanningen en zeer hoge rentelasten. De vergelijking van Domar leert dat zolang de reele
rente uitgaat boven de volumegroei van het nationaal inkomen, bij een gelijkblijvend financieringstekort de rentelasten in procenten van het nationaal inkomen onverkort blijven doorstijgen. Ook dat pleit voor een verdere verlaging
van het tekort. Ik denk aan een doelstelling van 2,5% voor
het rijk in 1995. Dan ligt op termijn een daling van staatsschuld en rentelasten als aandeel van het nationaal inkomen in het verschiet.
Veel is gediscussieerd over de afweging van verlaging
van het financieringstekort versus lastenverlichting. Het is
een verademing dat het beleid van het huidige kabinet nu
zover is dat beide tegelijk kunnen worden verwezenlijkt.
Dat werd, gegeven het niveau en de ontwikkeling van tarieven in andere Europese landen, ookde hoogstetijd. We
gaan nu wat meer in de pas lopen, maar erg laat en we
hebben dan ook een behoorlijke afstand te overbruggen.
Illustratief voor de hoge lasten is de marginale wig voor
de modale werknemer die inclusief pensioenpremie ca.
70% bedraagt. Anders gezegd: / 1 netto inkomensverhoging voor de modale man kost zijn werkgever ruim / 3. Dit
soort verhoudingen betekent bepaald geen aanmoediging

voor de inzet van arbeid. Hiermee valt bij voorbeeld alleszins te verklaren waarom met name ook veel overwork
(waarbij die marginale tarieven gelden) in het zwarte circuit
wordt verricht. Langs legale weg is het voor de werkgever,
noch de werknemer aantrekkelijk te maken. Een doelstelling zou kunnen zijn dat deze marginale wig in de loop van
de jaren negentig wordt teruggebracht naar bij voorbeeld
50%.
Is deze weg begaanbaar? Ik wil in dit verband met name
op twee elementen de aandacht vestigen. Ten eerste daalde in de afgelopen jaren de collectieve-uitgavenquote van
ruim 71% van het nationals inkomen in 1983 tot naar raming ca. 63% in 1989. Op basis van de middellange termijnramingen van het CPB valt een verdergaande jaarlijkse daling van de uitgavenquote met ruim 1% tot 1992 te
becijferen zonder dat extra bezuinigingen of reele inkomensdalingen voor overheidspersoneel of uitkeringsgerechtigden nodig zijn. Deze ontwikkeling kan zich ook in de
jaren daarna endogeen doorzetten, op voorwaarde dat
strikt de hand wordt gehouden aan eenmaal overeengekomen uitgaventotalen. Dit betekent dat zelfs zonder extra
beleidsinspanningen de uitgavenquote zich midden jaren
negentig royaal onder de 60% kan bevinden. Daaruit ontstaat op zich al ruimte voor verdere verlaging van het f inancieringstekort en belastingverlaging. Een belastingverlaging die overigens mede nodig is om bij handhaving van
het nominale niveau van sociale zekerheidsuitkeringen de
koopkracht van uitkeringsgerechtigden ten minste veilig te
stellen. Zo’n beleid werkt aan twee kanten (lasten en uitgaven) in de goede richting en veronderstelt een inflatiepercentage dat binnen de perken blijft.
Verder zou ik nadrukkelijk de aandacht willen vragen
voor de voorstellen van de SER betreffende ‘balansverkorting’: het tegelijkertijd over een breed front verlagen van
subsidies, aftrekposten en belastingtarieven. Degegevens
van het Sociaal Cultureel Planbureau en het Centraal Bureau voor de Statistiek die hierover in het SER-rapport over
het middellange-termijnbeleid 1988-1992 zijn verzameld,
zijn uitermate onthullend. De analyse heeft betrekking op
aftrekposten en inkomensoverdrachten van totaal / 32 miljard. Als we bepaalde subsidieregelingen buiten beschouwing laten, waarvan een vermindering te eenzijdig inkomenseffecten aan de onderkant zou oproepen (m.n. gezondheidszorg en maatschappelijk werk), dan resteert
/ 26 miljard. Om de gedachten te bepalen, en dan volg ik
De Kam in ESS van 29juli 1988, zou een beperking met
25% kunnen worden doorgevoerd, waarmee / 6,5 miljard
voor tariefsverlaging beschikbaar komt. Dat is voldoende
om alle tariefpercentages van het Oort-tarief met 3%-punten te verlagen.
Uiterst opmerkelijk is nu dat de gegevens in het SERrapport indiceren dat er als gevolg van een dergelijke ‘grote uitruil’ geen dramatische verschuivingen in de inkomensverdeling zullen plaatsvinden. Dat komt omdat de in het
rapport onderscheiden inkomensklassen met onderling
nauwelijks afwijkende effecten als gevolg van vermindering van subsidies en aftrekposten te maken krijgen; het
gaat om 2 a 2,5% van het bruto inkomen voor de meeste
inkomensklassen, wattamelijkeenvoudig via belastingverlaging kan worden gecompenseerd. Alleen de huishoudens in de laagste-inkomensgroep worden relatief wat
meer getroffen door de verlaging van subsidies. De daaruit voortvloeiende ongewenste effecten aan de onderkant
van het inkomensgebouw lijken zonder veel problemen te
kunnen worden gerepareerd door de vormgeving van de
verlaging van de tarieven van de loon- en inkomstenbelasting.
Wat leert ons deze analyse? Vooral dat de beoogde inkomenseffecten van diverse subsidies en aftrekposten als
we ze integraal bezien niet worden bereikt. Het overgrote
deel komt ten goede aan midden- en hogere inkomens.

ESB 19-10-1988

Wel heeft een en ander geleid tot allerlei substitutie-effecten, die de optimale allocatie kunnen verstoren. Verder betekent dit rondpompen van geld een geweldige administratieve last voor de burger en overheid. Er is in feite sprake
van maatschappelijke verspilling. Het pleidooi voor een
‘grote uitruil’ tussen subsidies en belastingen past in een
benadering waarbij de inzet van schaarse overheidsmiddelen scherper wordt gericht op degenen die het echt nodig hebben. Dit laatste zou ook moeten gebeuren voor de
inkomens die ten laste komen van de collectieve sector.
Aangrijpingspunten voor beperking van sociale uitgaven
liggen eerder bij scherpere toegangscriteria, dan bij nominale niveaus van uitkeringen. Internationale vergelijking
leert dat de relatief ruime kwalificatienormen in ons land de
belangrijkste verklaring vormen voor onze relatief grote collectieve sector.
Een enkele opmerking over de overheidsuitgaven voor
infrastructuur. Naastde meerklassieke voorzieningen spelen daarbij voorzieningen die kennisintensieve produktie
mogelijk maken (zoals telecommunicatiefaciliteiten en de
verspreiding en toepassing van wetenschappelijk onderzoek) een steeds grotere rol. Een adequaat niveau van infrastructurele voorzieningen is absolute voorwaarde voor
economische vooruitgang. Op sommige punten is in ons
land een achterstand in te halen. Meer aandacht en meer
middelen voor infrastructurele voorzieningen zijn geboden.
Het is, gegeven ook de discussie rond de ‘road pricing’ en
toltunnels, echter zeer de vraag of particuliere financiering
hierbij een rol van betekenis kan spelen. Het is dan ook de
vraag of het politieke besluitvormingsproces waarbij op de
begroting investeringen en lopende uitgaven bij elkaar worden geteld en tegen elkaar afgewogen, niet aan heroverweging toe is. Hoewel daaraan ook wel bezwaren zijn verbonden, zou een (eventueel geleidelijke) terugkeer naar
het systeem van de gewone en buitengewone dienst kunnen worden overwogen. Dan wordt een meer eigenlijke afweging van investeringsuitgaven mogelijk. Voor de gewone dienst zou een sluitende begroting dan uitgangspunt
kunnen zijn.
Loon- en prijspolitiek
De loonmatiging in de afgelopen jaren, in relatie met de
tot nihil gereduceerde inflatie, heeft een uiterst essentiele
rol gespeeld bij het economisch herstel. Het is zaak dat het
succesvolle beleid van sociale partners wordt voortgezet.
Lastenverlichting kan daarbij een ondersteunende rol spelen. Ook de aard van het loonbeleid, gekenmerkt door decentralisatie, verdient continuering en verdere uitdieping.
In de onderneming vormt het arbeidsvoorwaardenbeleid
steeds meer een onderdeel van een totaalbenadering rond
de organisatie van de arbeid. In het komend decennium
kunnen elementen van de z.g. ‘share economy’ (zoals
winstdeling, werknemersaandelen en dergelijke) meergemeengoed gaan worden. Verder dienen scholing en opleidingen tevens te worden ingezet als instrument van arbeidsvoorwaardenbeleid om werknemers in staat te stellen ook voor de langere termijn hun verdiencapaciteit in
stand te houden of te vergroten.
Het loonbeleid heeft mede (want ik denk ook aan het wisselkoersbeleid) bijgedragen aan het vrijwel uitschakelen
van het inflatieverschijnsel in ons land. Er is veel aan gelegen om te verhinderen dat er in ons land weer loon/prijsspiralen ontstaan. De overheid heeft via haar belasting- en
premiebeleid een instrumentarium in handen dat kan bijdragen tot de gewenste beheerste prijsontwikkeling. De
voorziene verlaging van het hoge btw-tarief in 1989 is daarvan een gelukkig voorbeeld.

Werkgelegenheidsbeleid
Het Werkgelegenheidsbeleid in de afgelopen jaren mag
zonder meer succesvol worden genoemd en leidde tot een

971

spectaculaire groei van de werkgelegenheid; van 1984 tot
1989 met 300.000 arbeidsjaren respectievelijk 480.000
personen. Een ook in EG-verband relatief gunstige ontwikkeling. In de stukken voor de afgelopen Prinsjesdag is uitvoerig betoogd waarom desondanks de werkloosheid nauwelijks daalt.
Het is van belang goed voor ogen te hebben hoe het
werklozenbestand is samengesteld. Van de huidige
450.000 werklozen volgens de CBS-definitie bestaat ruwweg 1 /3 deel uit frictie, behoeft 1 /3 deel om-, her- of bijscholing en is 1/3 deel moeilijk bemiddelbaar. De werkloosheid
wordt steeds meer een kwalitatief probleem. Er is sprake
van een snelle groei van de kenniscomponent in produkten en diensten, die zich in versneld tempo zal voortzetten.
Dit leidt er toe dat het scholingsniveau van de beroepsbevolking een uiterst belangrijke factor is voor economische
vooruitgang.
Onder het werklozenbestand bevindt zich een categorie
(ik duidde ze aan als moeilijk bemiddelbaar) die bij het huidige minimumloonkostenniveau niet rendabel kan worden
ingezet. Er is in ons land in feite sprake van onverenigbaarheid tussen de opvattingen over rechtvaardige inkomensverdeling en het streven naar volledige werkgelegenheid.
Waar we prioriteit geven aan de vigerende opvattingen
over een rechtvaardige inkomensverdeling komt de onderkant van de arbeidsmarkt niet aan bod. Er zijn recent diverse suggesties gedaan om met name voor de laagstbetaalden de loonkosten te reduceren. Dergelijke voorstellen
vanuit het gehele politieke spectrum betekenen dat men
het probleem ziet en erkent, wat een voorwaarde is voor
het vinden van oplossingen. In wezen gaat het om de erkenning van de prijsvorming als relevante factor voor het
ruimen van de arbeidsmarkt.

Monetair beleid
Het centrale element in het Nederlandse monetaire beleid is het handhaven van de bestaande wisselkoersverhouding tussen de mark en de gulden. Deze benadering is
de laatste jaren, met name ook met het oog op de inflatiebestrijding en het bereikte relatief lage renteniveau, uiterst
succesvol gebleken. Er kan geen enkele twijfel aan bestaan dat dit beleid moet worden voortgezet. Het daarnaast
nagestreefde geldhoeveelheidsbeleid lijkt in zijn traditionele vorm, gegeven de sterk internationaal verstrengelde financiele markten, steeds moeilijkerte effectueren.
De Europese economieen (en dus ook de Nederlandse)
zullen via uitbreiding en versterking van het EMS steeds
meer tot economische beleidsharmonisatie worden gedwongen. De totstandkoming van een Europese Centrale
Bank zou dit katalysatorproces versterken. Naar mijn opvatting kan een voortgaande monetaire integratie disciplinerend werken op andere beleidsterreinen. De ontwikkelingen in de afgelopen jaren hebben dat ook wel aangetoond. Monetaire integratie hoeft met andere woorden niet
te wachten op volledige harmonisatie in bij voorbeeld de
sfeer van het begrotingsbeleid.

Ten slotte_____________________
Ik ben mij ervan bewust u een vrij optimistisch verhaal
te hebben voorgehouden. Onze economische omgeving in
de jaren negentig zou er heel anders uit gaan zien als de
particuliere vermogensverschaffers de Amerikaanse tekorten niet meer wensen te financieren (met als gevolg wederom uit het lood geslagen financiele markten), als de Europese eenwording in het slop raakt, als wereldwijd protectionistische tendensen gaan overheersen en als nationaal
de overheidsuitgaven wederom uit de hand zouden lopen.

972

Ik ben over de kansen op dergelijke ontwikkelingen niet
zo somber; ik meen dat we, weliswaar met horten en stoten, op de goede weg zijn. Met het beleidsscenario zoals
ik dat heb geschetst houden we als economen de politieke omgeving een spiegel voor. Er is geen sprake van een
‘zero sum game’. Dat geldt niet alleen voor de internationale verhoudingen, maar ook voor ons daarvan sterk afhankelijke nationale beleid. De tijd van ideologisch bepaalde sterk nationaal getinte beleidsscenario’s is voorbij. Ook
die consensus bevestigt mij in het vertrouwen op economisch rationele besluitvorming en daaruit voortvloeiende
economische vooruitgang in de jaren negentig.

H.H.F. Wijffels

Auteur