Europa-bladwijzer
•
•
Economische ontwikkelingen
in Europa
Sectoriële mutaties en industriële specialisaties
DRS. E. A. MANGÉ
Sectoriele
mutaties
De Europese Commissie heeft enkele
maanden geleden een rapport gepubliceerd van een groep van onafbankelijke
deskundigen met betrekking tot de sectoriële mutaties in de Europese economieën in de periode 1973-1978. Dit rapport vult een vroegere studie aan die
betrekking had op de periode 19601978. Beide studies zijn, zowel analytisch
als vanuit beleidsoogpunt, van groot belang, gezien de moeilijkheden waarmee
de lidstaten sinds de economische
structuurbreuk van 1973 te kampen
hebben om hun industriële bedrijvigheid
– en bijgevolg hun welvaartsgrondslag
– aan de nieuwe situatie aan te passen.
Ze verdienen dan ook ruime aandacht.
Uit de eerste studie I) blijkt dat in de
jaren 1960-1973 belangrijke sectoriële
mutaties zich min of meer op een spontane wijze hebben voltrokken tegen de
achtergrond van de snelle economische
groei in de jaren zestig. Deze groei
werd gestimuleerd door het samenspel
van verschillende gunstige factoren
zoals de aanzienlijke buitenlandse investeringsstroom, de lage energie- en
grondstoffenprijzen, het quasi-monopolie dat Europa – samen met de VS en
Japan – bezat inzake handel in afgewerkte produkten, de vrij stabiele
prijzen en wisselkoersen. Met betrekking
tot het economisch beleid had dit tot gevolg dat de behoefte aan een specifiek
sectorbeleid niet zo sterk werd aangevoeld en dat de gevolgen ervan verwaarloosbaar waren. Op hun beurt droegen de
sectoriële mutaties en in het bijzonder de
snelle groei in alle lidstaten van bepaalde
sectoren (chemie en derivatert, petroleumprodukten, energie (andere dan
steenkool), elektrisch en elektronisch
materieel) zowel bij tot de regelmatige en
evenwichtige groei als tot het evenwicht
van de betalingsbalans, een gematigde
inflatie en een situatie van quasi-volledige
werkgelegenheid.
Een tweede belangrijk punt is dat in de
periode 1960-1973een algemene tendens
naar een gelijkschakeling van de produktiestructuren in de lidstaten kan worden
waargenomen, gepaard gaande met een
toegenomen intra-bedrijfstakhandel en
produktdifferentiatie. Vanuit het ge346
zichtspunt van de theorie van de internationale handel, zoals A. M. F. Smulders beklemtoont 2), beantwoordde
m.a.w. de handelsexpansie van de EG
niet aan het Heckscher-Ohlin-Samuelson-model: de vorming van de gemeenschap’pelijke markt leidde niet tot specialisatie, maar tot het verschijnsel dat de
lidstaten dezelfde’ soort goederen zowel
uitvoeren als invoeren. Dit kwam zowel
tot uiting in de snelle groei en teruggang 3) van dezelfde industriële sectoren
in alle lidstaten als in de ontwikkeling
van de meer landbouw gerichte landen
(in het bijzonder Italië en Frankrijk)
naar het model van Duitsland en van het
Verenigd Koninkrijk, die beide in het
begin van de beschouwde periode een
zekere voorsprong bezaten.
De twee modeleconomieën ontwikkelden zich evenwel totaal verschillend.
Duitsland verstevigde op grond van een
voortvarende ontwikkeling van technologie- en kapitaalintensieve bedrijfstakken zijn leiderschap in aanzienlijke mate
4). Deze bedrijfstakken bepaalden trouwens de sterke weerbaarheid van Duitsland tegen de economische crisis. Het
Verenigd Koninkrijk daarentegen kon
wegens een te trage groei de achteruitgang van de sectoren waarin het traditioneel een sterke positie innam (transportmateriaal), niet goedmaken door de ontwikkeling van andere sectoren met een
voldoende snelle groei.
Zoals blijkt uit de tweede studie 5)
kwam na 1973 aan bovenstaande ontwikkeling een bruusk einde. Er kunnen
drie conclusies worden getrokken uit deze
vergelijkende analyse van de aanpassingen van de industriële structuren aan de
nieuwe toestand.
Ten eerste is door de verschillende
reacties van de lidstaten op de nieuwe
situatie en in het bijzonder op de gestegen energiekosten en de toenemende
concurrentie van nieuw-geïndustrialiseerde landen de algemene tendens tot
toenadering van de sectoriële structuren
onderbroken. De nog bestaande industriële verschillen onder de Europese
landen, die door het dynamisme van de
groei tot 1973 verdoezeld waren, zijn
plots en scherp aan het licht gekomen.
Met name hadden deze betrekking op
het verschil in leeftijd van het produktie-
apparaat, de niet altijd even soepele
aanpassing van produktie- ,en werkgelegenheidsstructuren, de uitvoerspecialisaties (zowel naar produkten als naar
markten) en de mate van openheid voor
buitenlandse produkten.
Ten tweede komt een Europa met
drie (groei)snelheden sinds de crisis
sterk naar voren. Een eerste groep landen omvat de lidstaten die zich dank zij
hun economische structuur konden
schikken naar de discipline die hen
door deel te nemen aan het “slangakkoord” werd opgelegd (Duitsland)enjof
die zich bij deze discipline wel moesten
neerleggen wegens hun economische afhankelijkheid van Duitsland (België, Nederland, Denemarken). Deze landen
zagen zich verplicht de ontwikkeling van
hun kosten en prijzen onder controle te
houden en de revaluatie van hun munt te
ondervangen door het behoud van een
hoge produktiviteitsgraad, een lagere
economische groei en vooral een snellere
daling van de werkgelegenheid. Een
tweede groep van landen vormt het
andere uiterste: in Italië en het Verenigd Koninkrijk werden de aanpassingsvereisten op korte termijn verzacht
en uitgesteld door een muntontwaarding
en een zeer hoog inflatiepercentage.
Frankrijk ten slotte neemt een middenpositie in: enerzijds werden de aanpassingsvereisten aan de voorwaarden inzake internationale produktiviteit uitgesteld, anderzijds kan een belangrijke
ontwikkeling van een aantal technologie-intensieve bedrijfstakken worden
vastgesteld. Het deskundigenrapport
spreekt dan ook ter zake van de “Franse
onzekerheid “.
Ten derde, nauw aansluitend bij de
vorige conclusie, kunnen conclusies
worden getrokken uit de gegevens
met betrekking tot de ontwikkeling
van de uitvoerprestaties van de lidstaten. Tot het begin van de jaren zeventig was in’ alle lidstaten de uitvoer
een belangrijke determinant van de
economische groei; voor Nederland en
België was dit zelfs dé motor van hun
I) Verslag van de deskundigengroep voor
sectoriële analyse, De sectoriële mutaties in de
Europese economieën van 1960 tot de recessie, Brussel, januari 1978.
2) A. M. F. Smulders, Kernproblemen van de
Europese economie in het perspectief van
1980, Maandschrift Economie, 1979, blz.
541-542.
3) Landbouw, steenkool, textiel, kleding.
Verer moet hier nog aan toegevoegd worden:
staal in Italië en Nederland, landbouw en
industriële machines in Frankrijk, automobielen in Nederland, uitrustingsgoederen in
België en transportmateriaal in Duitsland.
4) In 1970 was het dan ook de voornaamste
exporteur van investeringsgoederen ~worden: te zamen met de VS heeft DUItsland
40% van de wereldmarkt in handen.
5) Verslag van de deskundigengroep voor
sectoriële analyse, De evolutie van de
sectoriële structuren van de Europese economieën sinds de oliecrisis – 1973-1978. Europa
– het aanpassingsvermogen in twijfel getrokleen, Brussel,juli 1979.
economische groei. Kan na 1973worden
vastgesteld dat de meeste lidstaten
in zekere mate geslaagd zijn in hun strà -_
tegie de zwakke -binnenlandse vraag te
compenseren door een versnelde exportgroei, dan doen zich op dit vlak veel
problemen voor m.b.t. de lidstaten meteen sterke munt en in het bijzonder voor
Nederland en België: in de jaren 19761978 is de bijdrage van de uitvoer aan
hun economische groei nihil (Nederland)
of zelfs negatief (België) geworden. Het
deskundigen verslag signaleert dan ook
dat de (vroegere) slanglanden meer en
meer moeilijkheden ondervinden om een
voldoende groeitempo voor hun export
te behouden.
Deze moeilijkheden komen bijvoorbeeld duidelijk tot uiting in de ontwikkeling van het concurrentievermogen
van de lidstaten, gemeten aan de hand
van buitenlandse marktaandelen voor
industriële produkten 6). Uit deze gegevens blijkt dat de lidstaten met een zwakke munt (met uitzondering van het
Verenigd Koninkrijk) na 1973 een belangrijke marktaandelenwinst hebben
gerealiseerd, terwijl de landen met een
sterke munt hun in de periode 1960-1973
zorgvuldig opgebouwde marktwinst in
de vier daaropvolgende jaren vrijwel
volledig teniet hebben zien gaan.
kapitaalintensiteit blijkt vooral de scholingsgraad in de produktie beveiliging
en/ofvoorsprong
te geven op concur’rentiegebied. Om die reden werden binnen de scholingsintensieve produkten de
z.g. “fundamentele” produkten afgezonderd en verder ingedeeld in drie groepen: technologie-intensieve produkten
(computers, telecommunicatie, machines ter vervaardiging van machines
enz.), belangrijke investeringsgoederen
(zoals machines en elektronische apparatuur) en belangrijke intermediaire
goederen (die de basis zijn van het gehele
produktiebestel: ijzer en staal, bepaalde
chemische produkten). De positie van
een industrieland wordt relatief ongunstig genoemd naarmate het zich meer
heeft toegelegd op activiteiten die
vanuit concurrentie-oogpunt het meest
kwetsbaar zijn, hetgeen voor het land
een omschakeling, een herstructurering
of een grotere druk op zijn produktiekosten impliceert.
Uit de berekeningen inzake exportcoëfficiënten (zie tabel), invoerpenetratiecoëfficiënten en marktaandeelcoëfficiënten met betrekking tot deze produktcategorieën in de periode 19631977 kunnen de volgende conclusies getrokken worden.
Door een toenemende invoerbehoefte
aan scholingsextensieve produkten te
Internationale industriële specialisatie
Deze rubriek wordt verzorgd door het
Europa Instituut van de
Rijksuniversiteit Leiden
Een belangrijk hoofdstuk in het laatste deskundigenverslag 7) heeft betrekking op het aanpassingsvermogen van de
industrielanden aan de ontwikkelingen
van de internationale markt, met name
de opkomst van nieuwe industrielanden.
Dit aanpassingsvermogen bestaat in de
mogelijkheid van een land om de binnenlandse produktie met een lage toegevoegde waarde te vervangen door invoer
uit minder geïndustrialiseerde landen en
tegelijkertijd zijn industriële activiteit te richten op de export van produkten met een hogere technologische inhoud.
De internationaal verhandelde goederen worden getypeerd volgens de mate
van scholing en kapitaal waarmee ze
worden geproduceerd. Door combinatie
van beide criteria worden de produkten
vervolgens ingedeeld naar een bepaalde
rangorde, nl. van de groep die het meest
kwetsbaar is voor de concurrentie van
opkomende industrielanden tot de minst
kwetsbare. Produkten die gekenmerkt
worden door hetzij een lage scholingsintensiteit, hetzij een lage kapitaalintensiteit, hetzij door beide kenmerken te
zamen blijken sterk onderhevig te zijn
aan de concurrentie van opkomende
industrielanden, terwijl produkten die
een lage scholingsintensiteit en (betrekkelijk) hoge kapitaalintensiteit bezitten
vooral concurrentie ondervinden van
Oosteuropese en bepaalde Zuidoostaziatische landen.
Met andere woorden: meer dan de
ESB 19-3-1980
creëren en de ontwikkeling van de uitvoer van scholingsintensieve produkten
te stimuleren, hebben de Verenigde
Staten, Japan en Duitsland een aanzienlijke voorspong gekregen op de andere
industrielanden: de “fundamentele” activiteiten zijn in sterke mate geconcentreerd in deze drie landen 8). Weliswaar
kent Duitsland – zoals de VS – een (geringe) stijging van zijn specialisatiecoëfficiënt inzake scholingsextensieve
produkten sedert 1970, maar tevens
stijgt zijn invoeraandeel, hetgeen wijst
op een groter veredelingsverkeer (ingeTabel. Exportspecialisatiecoëfficiënten,
Duits
land
voerde en weer uitgevoerde produkten)
met afstoting van bepaalde bedrijfsactiviteiten.
Italië. met een sterke specialisatie in
arbeidsintenstieve sectoren, bevindt zich
in een tegengestelde positie: zijn reeds in
1963 ongunstige situatie met betrekking tot de scholingsgraad van zijn
uitvoerprodukten is – vooral sinds
1970 – nog verslechterd. Alleen inzake
belangrijke intermediaire produkten
(staal) heeft het in de periode 19701977 een aanzienlijke specialisatietoename tot stand gebracht (nI. van 0,85 tot
1,23), die bovendien gepaard is gegaan
met een belangrijke afname van zijn
invoerafhankelijkheid en stijging van
zijn marktaandeel.
Inzake scholingsextensieve produkten
voert het Verenigd Koninkrijk zijn
specialisatie steeds verder op, wat wijst
op de aanhoudende achteruitgang van
de Britse industrie. Bovendien kan een
opmerkelijk verschijnsel worden geconstateerd: binnen de groep van scholingsextensieve produkten lijkt de Britse industrie zich meer en meer te specialiseren in kapitaalextensieve produkten,
waarvoor de verklaring zowel gelegen is
in de geringe bedrijfsinvesteringen in
vaste activa als in het exploiteren van de
relatief lage loonkosten. Inzake scholingsintensieve produkten benadert het
Verenigd Koninkrijk weliswaar de positie van Duitsland, maar zijn marktaandelen lopen terug, vooral als gevolg van
het oprukken van Frankrijk en Nederland. Bovendien treedt ten aanzien van
6) De berekeningen zijn uitgevoerd volgens
de Z.g.: “constant market-share analysis”
en hebben voor iedere lidstaat van de E.G.,
de V.S. en Japan betrekking op de ontwikkeling van hun industriële uitvoer in de totale
uitvoer van de OESO.
7) Dit hoofdstuk werd in ~eactualiseerde
vorm eveneens opgenomen 10 het Economisch Jaaroverzicht 1979-1980 van de Commissie, Europese Economie. nr. 4, 1979,
blz. 90-97.
8) Terwijl het gezamenlijk marktaandeel van
deze drie landen voor alle industriegoederen
49% bedraagt, is dit 54% voor de fundamentele activiteiten, waarvan 55% voor investeringsgoederen en 60% voor technologieintensieve produkten.
1977
£>ene- België Neder- Frankland
rijk
mar-
Italië
Verenigd
Koninkrijk
EG
VS
Japan
ken
Zeer kwetsbare produkten:
– zeer lage scholingsintensiteit ………….. 0.79
– zeer lage kapitaalintensiteit …………… 0,87
– zeer lage scholings- en kapitaalintensiteit
0,80
– hoge kapitaalintensiteit
en lage scholings-
1,39
2,10
1,34
1.34
1.17
1,54
1.05
0,92
1,06
0,97
1,27
0,94
1.69
3,37
1.30
1.2S
0.93
1,58
0,92
0,95
1,03
0,60
0,41
0,61
0,71
0,23
1,02
1.00
0.32
1,34
0,59
1,08
0,77
0,77
0,86
0,81
1,21
…
intensiteit
…………………………
Minder kwetsbare
produkten:
~ hoge scholings- en kapitaalintensiteit
– hoge
scholingsen gemiddelde
intensiteit
…•.•.
kapitaal-
…………………………
Fundamentele
produkten:
– technologisch-intensieve
produkten
– belangrijke
investeringsgoederen
– belangrijke
intermediaire
produkten
Bron:
……..
………..
……..
1,07
0,86
1,06
1,85
1,04
0,60
1,26
1,22
1,22
0.64
0,48
1,04
0,48
1,06
0,84
0,74
1,04
1.08
1,60
0.96
1,26
1,19
1.33
1.21
0,77
0.55
1,04
0,60
0.93
0.63
0.47
1,55
0,74
0.81
0.56
0,88
1.02
0,83
0,98
1,15
1,06
0,73
1.04
1,23
0,96
0,89
1,09
0,89
1,19
1,12
1,32
1,10
0,90
0,95
1,28
0,50
1,38
2,04
0,91
1,53
Europese Eronomie. nr. 4. 1979.
347
fundamentele produkten een aan?:ienlijke verslechtering op: niet alleen daalt de
Britse specialisatie in deze produkten
voortdurend, maar tevens gaat dit samen
met een toenemende invoerafhankelijkheid.
Wat betreft scholingsextensieve produkten is de specialisatie van Frankrijk
sinds 1963 weliswaar afgenomen en die
in scholingsintensieve produkten toegenomen, maar het bevindt zich nog steeds
in een wankele positie: niet alleen is de
exportspecialisatie in produkten met een
lage scholingsgraad nog steeds hoog en
de invoerbehoefte met betrekking tot
deze produkten zeer gering, maar bovendien blijft de vooruitgang m.b.t. fundamentele activiteiten te gering om aan te
sluiten bij het leiderschap van Duitsland, de VS en Japan. Met name is de
hoge afhankelijkheid van de invoer van
investeringsgoederen en intermediaire
goederen zorgwekkend. Bijgevolg kan
gesteld worden dat de Franse specialisatie weliswaar een zekere vooruitgang
vertoont naar sectoren die beter passen
bij de rijpheid van zijn industrie, maar
de zwakke specialisatie in technologisch
geavanceerde produkten blijft opvallen.
Wat de Beneluxlanden betreft, zijn er
zowel opvallende verschillen als overeenkomsten. Opvallend voor Nederland
is enerzijds de geringe export en grote
invoerbehoefte met betrekking tot scholingsextensieve produkten en anderzijds
de hoge en snel stijgende specialisatie
in scholingsintensieve sectoren met een
hoge kapitaalintensiteit. Vooral met betrekking tot deze laatste produkten
heeft het in de periode 1963-1977 een
belangrijke marktaandelenstijging verwezenlijkt (van 5,5% van de totale
OESO-uitvoer in 1963 tot 7% in 1970 en
8,1% in 1977). België daarentegen is meer
dan welk ander industrieland in aanzienlijke mate gespecialiseerd in de meest
kwetsbare sectoren en wordt bijgevolg
steeds meer geconfronteerd met de concurrentie van opkomende industrielanden. Ten aanzien van fundamentele
produkten, waar het exportsucces niet
alleen berust op onderzoek en ontwikkeling maar eveneens op een omvangrijke
binnenlandse markt (inclusief overheidsopdrachten), nemen zowel België als
Nederland een zeer slechte plaats in:
niet alleen zijn beide landen duidelijk
ondergespecialiseerd in deze toekomstsectoren, maar ook neemt in iedere
produktgroep
hun specialisatiegraad
voortdurend af. Bovendien gaat dit voor
België 9) gepaard met een toenemende
invoerafhankelijkheid (wat niet het geval
is voor Nederland).
Besluit
Zowel vóór als na de crisis wijzen de
rapporten van de groep deskundigen op
het uitzonderlijke belang van het algemeen monetair en economisch beleid
voor een, vanuit concurrentie-oogpunt,
succesvolle industriële aanpassing en op
de vrije geringe resultaten van een specifiek sectorbeleid. Vóór de crisis is het in
de eerste plaats de snelle economische
groei geweest die de mutaties naar
groei-activiteiten in de hand heeft gewerkt, terwijl deze sectoren op hun beurt
de economische groei mede hebben bevorderd. Na de crisis wordt erop gewezen dat vooral landen met een orthodox
monetair beleid en de daarmee gepaard
gaande onontbeerlijke financiële en economische discipline de beste resultaten
lijken te hebben verwezenlijkt op het gebied van sectoriële aanpassingen. Mag
dit evenwel opgaan voor Duitsland, dan
geldt dit heel wat minder voor de kleinere “slanglanden “: uit de rapporten komt
eveneens duidelijk naar voren dat België,
Nederland en Denemarken weinig vermogen hebben – in tegenstelling tot
Duitsland en in mindere mate Frankrijk – om de internationale arbeidsverdeling te beïnvloeden, doch er eerder
aan onderworpen zijn. Men kan zich
zelfs afvragen of binnen de “slanggroep “
geen bepaalde specialisatie is opgetreden, namelijk de ontwikkeling van de
kleinere slanglanden tot toeleveringseconomieën van het technologisch geavanceerde Duitsland?
E. A. Mangé
9) Opvallend is ook de aanzienlijke (zij het
dalende) exportspecialisatie van België in
intermediaire produkten (ijzer en staal,
basischemie ). Dit bevestigt vroegere analyses:
België is (te veel) gespecialiseerd in (halfafgewerkte) intermediaire goederen.