Ga direct naar de content

Dynamiek aan de onderkant van de arbeidsmarkt

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: december 15 2006

markten

Dynamiek aan de onderkant
van de arbeidsmarkt
Het beeld aan de onderkant van de arbeidsmarkt is twee­
ledig: enerzijds is de kans om een baan te vinden vanuit de
bijstand en de WW na één jaar zeer klein; anderzijds vallen
mensen met laagbetaald werk zelden terug op een uitkering.

figuur 1

Dynamiek vanuit de bijstand
Percentage
100%
9,0%

90%

I

n het maatschappelijk debat is er veel aandacht voor beleidsvoorstellen gericht op de
onderkant van de arbeidsmarkt. Veel minder
aandacht is er voor de analyse van de problematiek in dit arbeidsmarktsegment. De Mooij
(2006) wijst er in zijn analyse van de verzorgingsstaat op dat de toekomstige arbeidsmarktpositie
van laaggeschoolden door technologische ontwikkeling, globalisering en immigratie onder druk staat.
De vraag is of dat juist is. Zo vindt De Beer (2006)
dat de relatieve arbeidsmarktpositie van laaggeschoolden in de afgelopen decennia niet is verslechterd en blijkt uit onderzoek van onder andere
Autor et al (2006) dat niet de onderkant, maar juist
het middensegment van het loongebouw kwetsbaar
is door bovengenoemde ontwikkelingen. Om het
beeld van de onderkant verder te completeren, is
ook inzicht nodig in de vraag of de problematiek
aan de onderkant van lange duur is. Het maakt immers nogal uit of steeds dezelfde mensen langdurig
langs de kant staan of dat er steeds andere mensen zijn die kortstondig een uitkering hebben en
snel weer een baan vinden. Hierover is nog weinig
bekend. In dit artikel vullen we deze lacune deels
op door de ontwikkeling van mensen in de bijstand,
de WW en van mensen met een betaalde baan in
het onderste kwart van het loongebouw over de tijd
te volgen.

14,5%

19,0%

22,5%

80%
70%
60%

69,8%

61,7%

56,6%

54,5%

9,9%

13,8%

15,6%

15,8%

10,8%

50%

10,4%

10,1%

9,3%

Na 2 jaar

Na 3 jaar

Na 4 jaar

100%

40%
30%
20%
10%
0%

Begin cohort Na 1 jaar
Overig
Bijstand
WW

Bovenste 3/4 loonverdeling
Onderste 1/4 loonverdeling

Periode

Data
De analyse voeren we uit met data afkomstig
uit het Sociaal en Statistisch Bestand (SSB)
van het CBS voor de periode 1999-2003. Alle
Nederlanders zitten in dit bestand. We kijken naar
cohorten van mensen met een bijstandsuitkering,
cohorten WW’ers en cohorten laagbetaald werkenden. We analyseren welk deel van de cohorten
zich na ieder jaar nog in de startsituatie bevindt
en welk deel uitstroomt naar een andere categorie.
We volgen dus niet iedere individuele statuswisseling binnen dit jaar, maar schetsen het totaalbeeld
van alle veranderingen. Grafisch presenteren we
de gegevens voor 1999, omdat we deze groep het
langst kunnen volgen. De invloed van de conjunc-

tabel 1

Jakob van der
Waarden en Bart
Visser
Jakob van der Waarden is
werkzaam bij de directie
Algemene Economische
Politiek van het ministerie
van Economische Zaken.
Bart Visser was ten tijde
van de uitvoering van het
onderzoek stagiaire bij
dezelfde directie. Nu volgt
hij de BOFEB-opleiding. Het
artikel is geschreven op
persoonlijke titel.

652

ESB 15

Het databestand

Totaal
Geslacht
Man
Vrouw
Leeftijd
15-24
25-44
45-64
Herkomst
Autochtoon
Westers allochtoon
Niet-westers allochtoon

december 2006

Bijstand
455.700

WW
174.600

Onderste kwart loonverdeling
376.350

178.800
276.900

96.100
78.500

120.190
256.160

342.000
232.000
170.000

49.000
625.000
107.000

123.920
141.550
110.880

235.200
53.500
167.000

137.000
20.200
17.400

309.740
31.550
35.070

figuur 2

Dynamiek vanuit de WW
Percentage
100%
90%

19,3%
30,6%

80%

41,1%

70%
60%
50%

48,0%

40,2%
27,0%
100%

16,8%

40%
30%
23,6%

26,4%

26,5%

3,2%
11,8%

25,7%

20%
10%
0%

15,2%

Begin cohort Na 1 jaar
Overig
Bijstand
WW

14,3%

Na 2 jaar

14,2%

13,3%

Na 3 jaar

Na 4 jaar

Bovenste 3/4 loonverdeling
Onderste 1/4 loonverdeling

Periode

tuur bespreken we door vergelijking van de dynamiek vanaf 1999 met de dynamiek vanaf 2000,
2001 en 2002.
Tabel 1 geeft voor 1999 een overzicht van de
omvang en de kenmerken van de cohorten uit de
analyse. Bij de analyse van werkenden aan de
onderkant van de arbeidsmarkt maken we onderscheid op basis van het loonniveau. De grens
tussen de boven- en de onderkant van de arbeidsmarkt hebben we gelegd bij het onderste kwart van
het loongebouw. Op basis van de inkomensniveaus
van alle werkenden in loondienst loopt deze grens
op van 995 euro in 1999 naar 1132 euro bruto
per maand in 2003. Daarmee ligt de grens ieder
jaar circa tien procent onder het bruto minimum
maandloon; het moet dus wel gaan om mensen die
geen veertig uur per week werken.
Voor zover het gaat om mensen die hun maandloon
bijvoorbeeld met enkele uren werk per week verdienen, dreigt vertekening van de analyse. Omdat het
SSB geen informatie bevat over het aantal gewerkte
figuur 3

Dynamiek vanuit het onderste kwart
van het loongebouw

Percentage
100%
10,4%

90%
80%
70%

14,6%

14,0%

19,5%

50%

17,4%
22,7%
25,5%

60%

11,1%

16,6%
16,5%

100%

15,0%

30%

14,9%

52,7%

20%

35,8%

10%
0%

15,9%

14,4%

40%

Begin cohort Na 1 jaar
Overig
Bijstand
WW

16,9%

9,6%

Na 2 jaar

27,4%

Na 3 jaar

22,5%

Na 4 jaar

Periode
Baanwisseling naar bovenste 3/4 loongebouw
Zelfde werkgever bovenste 3/4 loongebouw
Baanwisseling binnen onderste 1/4 loongebouw
Zelfde werkgever onderste 1/4 loongebouw

uren kunnen we hiervoor niet direct corrigeren. Het is echter wel mogelijk om
aan de hand van gegevens van de Sociale Verzekeringsbank onderscheid te
maken tussen degenen die vijf dagen per week werken en degenen die wekelijks
minder dagen werken. Daarom nemen we in onze analyse van de werkenden in
het onderste kwart van het loongebouw alleen degenen mee die dit inkomen met
vijf dagen werken per week verdienen. In 1999 gaat het daarbij om 376.350
mensen.

Doorstroom vanuit bijstand naar werk stokt na één jaar
Figuur 1 geeft aan in hoeverre de populatie bijstandsgerechtigden van 1999
blijvend gevangen zit in deze uitkeringssituatie. Direct valt op dat de uitstroom
naar werk gering is. Dat geldt zowel voor de uitstroom naar het onderste kwart
als voor de uitstroom naar de bovenste drie kwarten van het loongebouw. Daarbij
springt in het oog dat de doorstroom naar werk voor het cohort als geheel vooral
in het eerste jaar plaatsvindt. Vermoedelijk stroomt het deel van de populatie
dat goed inzetbaar is op de arbeidsmarkt snel uit en blijft een steeds moeilijker
bemiddelbare harde kern achter. Ook ‘draaideurcliënten’ kunnen hierbij een
rol spelen. Na het eerste jaar is er immers zowel sprake van doorstroom naar
werk als van terugval naar de bijstand van degenen die daarvoor werk gevonden
hebben.
Een vergelijking van de doorstroom van verschillende leeftijdsgroepen leert
dat de dynamiek bij jongere bijstandsgerechtigden groter is dan bij ouderen
(Visser, 2006). Van de 15-24 jarigen vindt na één en na vier jaar respectievelijk
34 procent en 38 procent een baan. Autochtonen uit deze leeftijdsgroep vinden
vaker werk dan niet-westerse allochtonen (38 procent versus 31 procent en
42 procent versus 34 procent na respectievelijk één en vier jaar). Voor ouderen
is de bijstand vrijwel altijd het eindstation voor pensionering. Zowel na één als
na vier jaar werkt slechts vier procent van de 55-64 jarigen die in 1999 in de
bijstand zaten.

Na één jaar nauwelijks nog extra mensen
vanuit de WW aan de slag
Figuur 2 laat zien dat de kans op het vinden van werk vanuit de WW groter is
dan vanuit de bijstand. De kans op het vinden van werk blijft echter klein. Van
de WW-populatie uit 1999 heeft slecht 39 procent een jaar later een baan. De
jaren daarna neemt het percentage werkenden nauwelijks nog toe. Net als bij
de bijstand stroomt het deel van de populatie dat goed inzetbaar is op de arbeidsmarkt snel uit, blijft een steeds moeilijker bemiddelbare harde kern achter en speelt mee dat mensen die een baan vinden weer terug kunnen vallen
op de WW. Opvallend is dat de uitstroom naar de bijstand gering is. Uitstroom
vanuit de WW geschiedt vooral via de categorie ‘overig’. Klaarblijkelijk verzorgt
de partner na afloop van de WW veelvuldig het huishoudinkomen of volgt
pensionering.
De verschillen tussen de baanvindkans vanuit de WW voor jongeren en ouderen zijn pregnant (Visser, 2006). Van de 15-24-jarige en 25-34-jarige WW’ers
vindt respectievelijk 68 procent en 60 procent na één jaar een baan. Van de
45-54-jarigen vindt nog 51 procent na één jaar werk, maar van de 55-64 jarigen
lukt dit slechts twaalf procent. Autochtone WW’ers tussen 15 en 24 jaar vinden
vaker werk dan niet-westerse allochtonen (72 procent versus 58 procent na één
jaar) en vallen minder vaak terug op de bijstand (één procent versus zes procent
na één jaar).
De conclusie dat de doorstroom vanuit de bijstand en de WW na één jaar stokt,
strookt met de bevindingen van De Graaf-Zijl et al (2006). Zij vinden zelfs dat
de doorstroom naar werk al na zes maanden flink afvlakt. Vooral bij de WW valt
op dat de harde kern van het uitkeringsbestand in combinatie met de potentiële
terugval van baanvinders op een uitkering het totaalbeeld van de doorstroom
naar werk sterk beïnvloedt. Onze analyse, die zowel het zittende bestand als de
kans op terugval meeneemt, leidt met 39 procent na één jaar tot een negatiever
beeld van de baanvindkans vanuit de WW dan de analyse van De Graaf-Zijl et al.
Uit hun analyse komt naar voren dat van de WW-instromers uit 1999 66 procent
na één jaar werk heeft.

ESB 15

december 2006

653

Mensen met laagbetaalde vijfdaagse werkweek vaak hogerop
Figuur 3 laat zien dat degenen die zich met een vijfdaagse werkweek in het
onderste kwart van het loongebouw bevinden, veelal hun baan behouden of hogerop klimmen in het loongebouw. De terugval richting bijstand of WW is gering.
Jongeren blijken vaker hogerop te komen dan ouderen. Niet-westerse allochtonen
klimmen enerzijds vrijwel net zo vaak hogerop in het loongebouw als autochtonen,
maar vallen anderzijds ook vaker terug op bijstand of WW. Per saldo behouden
zij dus minder vaak een baan in het onderste kwart (Visser, 2006).
Bij sommigen bestaat de vrees dat werkenden aan de onderkant van de ene
laagbetaalde baan in de andere vervallen om maar aan de slag te kunnen blijven.
Wij vinden hiervoor op basis van degenen die vijf dagen in de week werken geen
aanwijzingen. In figuur 3 is zichtbaar dat na één jaar elf procent van werkgever is
gewisseld en in het onderste kwart van het loongebouw is gebleven. Na vier jaar
geldt dat voor vijftien procent. Dit terwijl in de bovenste drie kwarten na één en
vier jaar respectievelijk door elf procent en 26 procent van baan wordt gewisseld
in het zelfde deel van het loongebouw.

figuur 4

Dynamiek vanuit de bijstand na 1 jaar
door de conjunctuurcyclus

Percentage
100%
90%

9,0%

9,0%

9,0%

8,7%

69,8%

72,5%

74,5%

77,6%

80%
70%
60%
50%
40%
30%
20%
10%
0%

9,9%

8,0%

6,3%

10,8%

10,1%

9,8%

8,7%

1999

2000

2001

2002

Overig
Bijstand
WW

Conjuncturele invloed
In het begin van de periode 1999-2003 piekte de conjunctuur. Na het derde
kwartaal van 2000 trad een omslag op. In het eerste kwartaal in 2002 werd de
bbp-groei per kwartaal voor het eerst zelfs negatief. De invloed van de conjunctuur is groter op de uitstroom vanuit de bijstand dan op de uitstroom vanuit de
WW (Visser, 2006). Figuur 4 laat zien dat de bijstandsgerechtigden uit 1999
een veel grotere kans hadden op werk in het onderste kwart en de kwarten
daarboven dan de bijstandsgerechtigden uit 2002. Zowel vanuit de bijstand als
vanuit de WW geldt zowel in jaren met een hoog- als met een laagconjunctuur
dat na één jaar nauwelijks nog iemand werk vindt.
Bezien we de invloed van de conjunctuur op de mensen met een baan voor vijf
dagen in de week in het onderste kwart, dan blijkt dat het percentage van deze
groep dat een jaar later nog werkt nauwelijks verandert. Wel neemt het percentage dat na een jaar nog in het onderste kwart werkt toe van 64 procent voor
het cohort van 1999 naar 68 procent voor het cohort van 2002. De kans op
doorstroom naar de bovenste drie kwarten daalt dus naarmate de economie er
slechter voor staat. Vooral de promotiemogelijkheden bij een andere werkgever
nemen af. Van 1999 op 2000 vond tien procent van de mensen in het onderste
kwart een baan bij een andere werkgever in de bovenste drie kwarten. Van 2002
op 2003 gold dit voor zes procent.

Bovenste 3/4 loongebouw
Onderste 1/4 loongebouw

4,5%

Cohortjaar

(Oosterwijk, 2006, Deelen et al, 2006). Dit prikkelt
werkgevers om te investeren in de inzetbaarheid van
hun werknemers. Daarmee kan deze verschuiving
van nazorg naar voorzorg eraan bijdragen dat in de
toekomst minder mensen langdurig langs de kant
staan.

Tot besluit
Onze analyse laat zien dat de doorstroom naar werk vanuit de gehele bijstanden WW-populatie in de jaren 1999 tot en met 2002 beperkt is. Na een jaar
is het totaalbeeld van de uitstroom naar werk vrijwel uitgekristalliseerd. Voor
mensen die vijf dagen per week werken en zich in het onderste kwart van het
loongebouw bevinden, is het beeld een stuk positiever. Zij behouden veelvuldig
hun baan en maken frequent promotie. Daarentegen doen zij zelden een beroep
op bijstand of WW.
Beleidsmatig roept dit de vraag op hoe meer mensen vanuit een uitkering binnen
een jaar weer werk kunnen vinden. Daarbij is het enerzijds zaak dat de reïntegratie effectiever wordt vormgegeven. Vooral de combinatie van intensieve bemiddeling met de mogelijkheid om sancties op te kunnen leggen is hierbij kansrijk
(De Mooij et al, 2006). Anderzijds moet zoveel mogelijk worden voor­komen dat
er mensen een uitkering instromen zonder enig uitzicht op een nieuwe baan. Dit
vergt een goed functionerend onderwijssysteem, waarin bijvoorbeeld de problematiek van de vmbo-uitval wordt aangepakt. Tevens moet worden onderkend dat
de opstelling van zowel de werkgever als de werknemer gedurende het dienstverband van invloed is op de vraag of de beëindiging ervan leidt tot langdurige
inactiviteit na het dienstverband. Werkgevers zijn nu al in sterke mate verantwoordelijk gemaakt voor ziekte en arbeidsongeschiktheid van werknemers. Ook
bij de WW zouden werkgevers een sterkere financiële verantwoordelijkheid kunnen krijgen, bijvoorbeeld door de WW-premie op bedrijfsniveau te differentiëren
naar rato van het aantal oud-werknemers dat langdurig in de WW terecht komt

654

ESB 15

december 2006

literatuur
Autor, D.H., L.F. Katz en M.S. Kearney (2006) The Polarization
of the U.S. Labor Market. American Economic Review Papers and
Proceedings, 96(2), 189-194.
Beer, P. de (2006) Perspectieven voor de laagopgeleiden.
Tijdschrift voor Arbeidsmarktvraagstukken, 22(3), 218-233.
Deelen, A., E. Jongen en S. Visser (2006) Employment Protection
Legislation. Lessons from theoretical and empirical studies for the
Dutch case. Den Haag, CPB Document 105.
Graaf-Zijl, M. de, I. Groot en J.P. Hop, (2006) De Weg naar werk
– Onderzoek naar de doorstroom tussen WW, bijstand en werk,
vóór en na de SUWI-operatie. Onderzoek uitgevoerd door SEO
Economisch onderzoek in opdracht van de Raad voor Werk en
Inkomen, juli 2006.
De Mooij, R. de et al (2006) Reinventing the Welfare State. CPB,
maart 2006.
Oosterwijk, J.W. (2006) Naar een open economie ESB, 13
januari 2006, 4-7.
Visser, B. (2006) De onderkant van de arbeidsmarkt in beeld.
Universiteit van Tilburg, augustus 2006.

Auteur