Ga direct naar de content

Denemarken en Nederland; Een vergelijking van het economische beleid van 1980 tot 1986

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: oktober 22 1986

Denemarken en Nederland
Een vergelijking van het economische beleid
van 1980 tot 1986
Nederlandse economen kijken wel eens met scheve ogen naar de Denen, want die lijken
hun zaakjes prima voor elkaar te hebben. In Denemarken heeft de afgelopen jaren zowel
een krachtig herstel van de particuliere sector plaatsgevonden als een omvangrijke
sanering van de collectieve sector. De gemiddelde economische groei bedraagt maar
liefst 3%, terwijl de overheid daar dit jaar zelfs kan bogen op een financieringsoverschot.
In dit artikel wordt het geheim van het Deense succes uit de doeken gedaan. De auteur
constateert enerzijds dat hun uitgangspositie aan de vooravond van de recessie beter was
dan de onze, maar anderzijds dat de Denen op het juiste moment een aantal geschikte
beleidsinstrumenten van de plank haalden. Een schaduwzijde is evenwel het hardnekkige
betalingsbalanstekort. De Deense overheid zal ook extern orde op zaken moeten stellen,
wil het herstel duurzaam zijn.

DRS. J.J.L.M. JANSSEN*
In Denemarken gaan een omvangrijke sanering van de
collectieve sector en een krachtig herstel van de economische groei al enkele jaren achtereen hand in hand. In het
tijdvak 1983-1986 daalt het vorderingentekort van de
Deense overheid naar verwachting met niet minder dan
111/2 procentpunt van het bruto binnenlandse produkt
(bbp), zodat in 1986 een surplus zal ontstaan ter waarde
van ruim 2% van het bbp 1). In deze periode behaalt Denemarken een economische groei van gemiddeld 3% per
jaar, wat bijna twee maal zo hoog is als in Nederland. Vooral het indrukwekkende investeringsherstel (gemiddelde
jaarlijkse groei van ruim 9%) draagt hiertoe bij. Daarnaast
is ook de groei van het particuliere verbruik in Denemarken verhoudingsgewijs hoog, ondanks sterk oplopende
collectieve lasten, forse bezuinigingen in de collectieve
sector en een aanzienlijke loonmatiging.
In dit artikel wordt getracht de oorzaken van de op het
eerste gezicht verrassende Deense successen vast te stellen. Hierbij wordt de Deense economie vergeleken met de
Nederlandse. Daaruit blijkt dat de uitgangspositie aan het
einde van de jaren zeventig van het overheidsbudget, de
rendementspositie en het concurrentievermogen een cruciale rol vervulden. Allereerst wordt nader ingegaan op de
overheidsfinancien. De bedrijfsrendementen en het concurrentievermogen komen daarna achtereenvolgens aan
de orde bij de behandeling van het tempo van economische groei en de externe positie. Tot slot volgen de voornaamste conclusies.

Collectieve sector
Vorderingentekort
Bij de overheidsfinancien in Denemarken heeft zich sedert de tweede oliecrisis een spectaculaire ontwikkeling
voorgedaan. In 1979 had het land een nagenoeg sluitende
begroting. Deze gunstige uitgangspositie bood tot op zekere hoogte speelruimte voor een stimulerend overheidsbeleid. Als reactie op de economische recessie in het be-

1044

gin van de jaren tachtig werd – in combinatie met een beleid van loonmatiging – een zeer expansief uitgavenbeleid gevoerd, vooral in de sfeer van overheidsconsumptie
en inkomensoverdrachten aan gezinnen. Mede hierdoor
liep het vorderingentekort 2) van de overheid vanaf 1979
snel op, tot ruim 9% van het bbp in 1982 (zie figuur 1). De
begroting begon op dat moment een groeibedreigende
factor te worden. Volgens berekeningen van de OESO
was per saldo omstreeks 40% van de Deense tekortvergroting uitvloeisel van de conjuncture^ neergang en derhalve voor meer dan de helft het gevolg van discretionaire
beleidsmaatregelen 3).
Het tempo waarmee de Deense regering het overheidstekort heeft laten oplopen was buitengewoon riskant.
Het eind 1982 aangetreden kabinet-Schluter was gedwongen het roerdrastisch om te gooien. Ondersteund door het
– ook voor Denemarken net op tijd ingezette – Internationale conjunctuurherstel werd het uit de hand gelopen tekort in een tijdsbestek van enkele jaren geheel wegge-

* Oe auteur is econoom op de Studiedienst van De Nederlandsche
Bank NV. Het artikel is op persoonlijke titel geschreven. Hij dankt drs.
A.M. Dongelmans en enkele collega’s van de Afdeling Internationale
zaken, in het bijzonder drs. J.B.J.M. de Leeuw, voor hun commentaar
op eerdere versies van dit artikel. Voor het uitvoeren van de berekeningen is dank verschuldigd aan de heer M. Grevelink.
1) De cijfers voor 1986 zijn ramingen, maar worden gemakshalve in
dit artikel als realisaties aangeduid. De gegevens voor Denemarken
zijn onder meer ontleend aan de OECD Economic Outlook, nr. 38, december 1985 en OECD Economic Survey of Denmark, 1985/1986, februari 1986.
2) Vanwege de beschikbaarheid van cijfermateriaal staat hier als
maatstaf voor het overheidstekort het vorderingentekort (op transactiebasis) centraal, in plaats van het in ons land gebruikelijke financieringstekort. Het vorderingentekort van de collectieve sector is gelijk
aan het financieringstekort, ongerekend de netto krediefverlening. In
Nederland betreft de netto kredietverlening hoofdzakelijk woningwetleningen.
3) Zie OECD Economic Outlook, nr. 36, december 1984 (biz. 30) en
nr. 38, december 1985 (biz. 4) en OECD Economic Survey of Denmark, Februari 1986 (biz. 12).

Figuur 1. Collectieve uitgaven, inkomsten en vorderingentekort, in procenten van het bruto binnenlandse produkt, op
transactiebasis.
Denemarken

Nederland

Uitgaven

Uitgaven

60-

55.
Uitgaven excl. rente

50.

50-

Uitgaven excl. rente

҉ۢ.
45.

1979

1980

1981

1982

1983

1984

1985

1986

1-115

12-1

10-

12

10

Vorderingentekort (schaal links)

-110

-110

6-

-2.

-2-

Bbp (schaal rechts) a)

.95
1979

1980

1981

1982

1983

1984

1985

1986

1979

1980

1981

1982

1983

1984

1985

1986

a) Volume: 1979 = 100

werkt. Niet alleen door middel van uitgavenbeperkingen
(de uitgavenquote daalde in vier jaar tijds met 4 procentpunten), maar vooral dank zij belastingmaatregelen (de
lastendruk steeg in totaal met 71/> procentpunt) is in 1986
zelfs een surplus ter waarde van ruim 2% van het bbp bereikt. Circa 60% van de tekortvermindering is volgens de
OESO aan in Denemarken getroffen beleidsmaatregelen
toe te schrijven, het overige deel was endogeen het gevolg
van de conjuncturele opleving. In geen enkel westers industrieland waar de collectieve sector sanering behoefde
is dit proces zo succesvol verlopen.
Duidelijk in contrast met de ontwikkeling in Denemarken
nam in Nederland het vorderingentekort (op transactiebasis) van de overheid na een verdubbeling tussen 1979 en
1982, ondanks het gevoerde bezuinigingsbeleid na 1982
per saldo nog toe met Vz a 1 procentpunt tot 71/2°/o a 8%
bbp in 1986. Dit hing vooral samen met de vermindering
van de gasbaten in 1986, maar ook met het ten dele aanwenden van de baten van de ombuigingen voor lastenverlichting.
Inkomsten
Door een scala van maatregelen van het kabinetSchluter namen de ontvangsten van de Deense collectieve sector na 1982 fors toe. De reele groei van de inkomsten
ging in de periode 1983-1986 – anders dan in ons land
– ver uit boven die van het bruto binnenlandse produkt
(zie tabel 1). Bij de Deense maatregelen werd het particuliere verbruik ten dele ontzien.

ESB 29-10-1986

Dat laatste geldt onder meer voor de na 1982 ingevoerde netting op beleggingsinkomsten van pensioenfondsen
en levensverzekeringsmaatschappijen 4). Dank zij het hoge peil van de reele (lange) rente in Denemarken, gemiddeld ruim 7% in het tijdvak 1983-1986, bedraagt de opbrengstvan deze ‘reele-rentebelasting’ in 198611A% bbp.
Ook met de in 1985 doorgevoerde tariefsverhoging van de
vennootschapsbelasting van 40 naar 50% bleef de koopkracht van gezinnen buiten schot. De opbrengst van deze
belasting in de jaren daarvoor nam vooral toe vanwege de
omvangrijke vermogenswinsten op obligatiebezit bij het
bankwezen en het reeds in 1981 ingezette winstherstel bij
bedrijven.
Echler ook maatregelen die de koopkracht aantasten
werden getroffen. In de sfeer van de loon- en inkomstenbelasting zijn opvallende besluiten de opschorting eind 1982
van de inflatiecorrectie, gevolgd door een beperking tot
2% in 1985 en 1986, endeverhogingvanhetmaximumta-

4) In 1983 werd voor 1 jaar een heffing van 21/2% op beleggingsinkomsten ingevoerd. In 1984 werd deze belasting vervangen door een
heffing op de reele rentebaten van deze instellingen. Het tarief hier-

van wordt jaarlijks zodanig gekozen dat, macro-economisch bezien,
na belasting een reeel rendement op beleggingsinkomsten resteert
van 31/2%; inkomsten uit aandelen en gei’ndexeerde obligaties worden daarbij buiten beschouwing gelaten.

1045

Tabel 1. Inkomsten collectieve sector, in procentpunten
van net bruto binnenlandse produkt

Tabel 2. Uitgaven collectieve sector, in procentpunten
van net bruto binnenlandse produkt

Denemarken

Denemarken

1979
niveau

Totaal

49

1982
t.o.v.
1979

1

/2

Nederland
1979

1986
t.o.v.
1982

niveau

7V2

53%

1982
t.o.v.
1979

Totaal
Totaal excl. rente

Loon-, inkomsten- en

indirecte belastingen
Vennootschapsbelasting
Hefting
pensioenfondsen e.a.
Socialeverzekeringspremies a)
Volumegroei totale
inkomsten b)
Volumegroei bbp

40’/2
1V«

-1/4

%

-‘/4

V2

3
2

23V2
3

-1’/2
1

/4

1 /4

‘/2

17%

2

1

2’/2

28

13/4

12’/2

2’/2
-1’/4

%

‘/4

‘/2

5
6%

a) De sociale zekerheid in Denemarken wordt merendeels uit de algemene middelen
gefinancierd.
b) Berekend door de waardecijfers te defleren met het prijspeil van het bruto binnenlandse produkt.

rief van 70 naar 73% 5). Tevens zijn vooral in recente jaren
de indirecte belastingen opgetrokken, voornamelijk door
een sterke accijnsverhoging op energieprodukten (extra
energiebaten in 1986: 11/2°/o bbp). Hiermee tracht de
Deense regering de energieprijzen te stabiliseren op het
niveau van maart 1985 6). Daarnaast zijn over het gehele
tijdvak 1983-1986 bezien, ook de sociale premies gestegen.
Uitgaven
Op het terrein van vermindering van de collectieve uitgaven heeft het Deense kabinet zich, na het expansieve
begrotingsbeleid in de recessiejaren 7), evenmin onbetuigd gelaten. Aanvankelijk ging het daarbij vooral om een
verdere.sterke beperking van de Overheidsinvesteringen;
de afloop van investeringsprojecten in de energiesfeer
(pijpleidingennet, stadsverwarming) droeg hiertoe in belangrijke mate bij. Echter loonmaatregelen (na verloop van
tijd) voor alle werknemers en opschorting van de prijscompensatie, bevriezing van werkloosheidsuitkeringen en
werkgelegenheid in de collectieve sector en invoering van
nominale uitgavenplafonds voor het rijk en lagere overheid
bleven niet lang uit. Aldus werden Overheidsconsumptie
en inkomensoverdrachten ditmaal omlaag gebracht. Zonder slag of stoot werd dit beleid niet aanvaard. In het voorjaar van 1985 braken massale stakingen uit.
Door bovengenoemde ingrepen liep het tempo van de
reele uitgavengroei van de collectieve sector fors terug,
van gecumuleerd 19% in het tijdvak 1980 -1982 naar 4%
in 1983-1986 (zie label 2); in Nederland was de teruggang van het groeitempo geringer.
De sanering in Denemarken is – evenals in Nederland
– bemoeilijkt door de slechts moeizaam te beheersen rentelastenontwikkeling 8); hier wordt tol betaald voor de excessieve schuldfinanciering in het verleden. Ongerekend
de rente-uitgaven vertoonden de reele uitgaven in Denemarken een dating, terwijl zij als quote van het bbp terugliepen met 7 procentpunten.
In Nederland is de groei van de collectieve uitgaven in
de periode 1980-1986 nogal bemvloed door de relatief
sterke groei van de werkloosheid, die het gevolg was van
de sterke aanwas van de beroepsbevolking in de jaren
1980 -1982 en de relatief geringe groei van de werkgelegenheid in 1983 -1986 (zie label 3). Om een indruk te geven van hel effecl hiervan kan – partieel bezien – worden
berekend dal ingeval in ons land in de periode 1980 -1986
eenzelfde onlwikkeling van de werkloosheid zou hebben
plaalsgevonden als in Denemarken, de werkloosheidsuilgaven omstreeks f. 8 mrd. (2% van het bbp) lager zouden
zijn uitgevallen. Maar ook dan had ons land de Deense saneringsprestatie niel geevenaard.

1046

Overheidsconsumptie

Overheidsinvesteringen
Inkomensoverdrachten aan
gezinnen

1986

1979

t.o.v.

niveau

1982

8’/2

50
46V2
23’/2
4

1982

t.o.v.
1979

1986
t.o.v.
1982
-1

2

1979
niveau

Nederland

-4
-7
-3%

6
3
-1’/2

15’/2

2’/2

Volumegroei totale
uitgaven a)
Idem, excl. rente a)
Volumegroei bbp

19
15
1%

V2

-1V4

1982
t.o.v.
1979

57’/4
53’/4
17V2
3
3

25 /4

4
-4

1982

5’/2

3%

-2’/4

‘/2

-1V2

1

/4

2’/4

8
5

12V2

1986

t.o.v.

-1’/4

‘/4

‘/4

-1’/4

6
2’/2

6%

a) Berekend door de waardecijfers te defleren met het prijspeil van het bruto binnenlandse produkt.

Tabel3. Arbeidsmarktgegevens, gecumuleerde mutaties
in procenten
Nederland

Denemarken
1979

1979
x 1.000
pers.

1982
t.o.v.
1979

1986
t.o.v.
1982

6’/2

4.927

4V4

5208

-l’/2

5’/2

3%
10%
6

3
4
%

1982
t.o.v.
1979

t.o.v.

pers.
2.453

-1V4

2.615

2%

6’/4

3’/2

x 1.000

Werkgelegenheid
Beroepsbevolking
Werkloosheid a)

1986
1982

a) In procenten van de totale beroepsbevolking. De werkloosheid bereikte een top van
14% in Nederland (1984) en 10’/2% in Denemarken (1983).

Economische groei
Effectieve vraag
Denemarken – dat qua structuur van de nationale
bestedingen niet wezenlijk verschilt van Nederland, doch
qua openheid wel sterk afwijkt van ons land 9) – is in termen van economische groei de jaren 1980 -1982 verhoudingsgewijs beter doorgekomen, zie figuur 2. De pijlers
van de Deense economie waren destijds het verkeer met
het buitenland en de Overheidsconsumptie. Deze vingen
sterkerdan in ons land de (grotere) inzinking van het particuliere verbruik en de investeringen op. Hierdoor bleef de
Deense economie over de gehele recessieperiode bezien
nog enige groei vertonen 10), terwijl in Nederland de economische activiteit inkromp.
Ook in de erop volgende periode van conjunctureel herstel is de Deense groei hoger gebleven dan de Nederlandse. Anders dan het de voorafgaande jaren is de Deense
economie echter in sterke mate op de binnenlandse vraag
5) Eind 1985 zijn belastinghervormingen aangekondigd, die in 1987
zullen ingaan. Een onderdeel hiervan is een verlaging van het
hoogste marginale tarief met 5 punten, tot 68%.
6) Doel hiervan is koopkrachteffecten uit hoofde van lagere olieprijzen te voorkomen.
7) Ook ongerekend de rente-uitgaven ging de reele uitgavengroei in
die periode ver uit boven die van het bruto binnenlandse produkt.
8) De rentelastenquote in Denemarken liep in 1983-1985 met bijna
4 procentpunten op tot 9%% van het bbp, terwijl pas in 1986 een daling (1 %) optrad. In Nederland nam deze quote na 1982 met 2 procentpunten toe tot 81/4% van het bbp in 1986, al zwakte het stijgingstempo
in de loop van dit tijdvak af.
9) De exportquote, de uitvoer van goederen en diensten in procenten
van het bruto binnenlandse produkt, bedroeg in Denemarken in 1979
omstreeks 30%, versus in Nederland circa 50%.
10) Ook de energie-investeringen van bedrijven speelden hierbij, met
name in 1982, een rol.

Figuur 2. Effectieve vraag, volumemutaties perjaar In procenten van het bruto binnenlandse produkt
Denemarken

Nederland

^» Partlculier verbruik

^^_ Particulier verbruik

— — – Overheidsconsumptie

•”

2

. 2

– _ _ . Overheidsconsumptie

‘ -2

1980

1981

1982

1983

1984

1985

1986

1980

1981

1982
—m^^

— — — Uitvoersaldo goederen en
diensten

A

/

1983

1984

1985

1986

Investeringen

. 4

— — – Uitvoersaldo goederen en
.
diensten

. 2

1980

1981

1982

1983

1984

1985

1986

1980

1981

1982

1983

1984

1985

1986

1980

1981

1982

1983

1984

1985

1986

1980

1981

1982

1983

1984

1985

1986

gaan drijven, waarbij het de investeringen van bedrijven
waren die voor de grootste groei-impuls zorgden. Het particuliere verbruik gaf eveneens een stijging te zien, maar
dezebleef – evenals in Nederland – fractioneel achter bij
de groei van het nationale inkomen; tussen de oliecrises
was de consumptiequote in beide landen per saldo
gestegen.
Investeringen
Een van de markante verschillen in economische ontwikkeling tussen Nederland en Denemarken is het veel
krachtiger Deense investeringsherstel, zie figuur 3. Nadat
in Denemarken de investeringsactiviteit in 1980/1981 met
25% was ingezakt, vond er reeds in 1982 een ommekeer
plaats, die met name werd ingezet door een forse impuls
(circa 1 % van het bbp) in verband met de Noordzee-energiewinning. Daarna kwamen al snel ook de investeringen
in bedrijfstakken buiten de energiesector op gang, wat mede is bevorderd door de vrij sterke dating (met 6%) van de
nominale rente in 1983. Dit stond mede onder invloed van
de duidelijkheid ten aanzien van het wisselkoersbeleid:
vanaf eind 1982 werd een stabiele koers van de Deense
kroon binnen het Europese Monetaire Stelsel (EMS) uitgangspunt in plaats van de voortdurende devaluates sedert de oprichting van het stelsel in 1979; de inflatiespiraal
werd doorbroken (het inflatietempo Hep terug van 10% in
1982 tot 3V4% in 1986) en het rentepeil werd wat draaglijker.
De gecumuleerde investeringsgroei die Denemarken
wist te behalen bedroeg niet minder dan 811/2°/o ten opzichte van het dieptepunt in 1981. Hiermee is de investeringsquote van bedrijven – in constante prijzen gemeten
– in 1986 terechtgekomen op ruim 13% van het bbp (versus 11% in 1970 en 1979). In ons land kwam het investeringsherstel later op gang en was bovendien veel minder
uitbundig; de investeringsquote die dit jaar wordt bereikt
(11 Vz%), ligt 1/2 a 1 procentpunt onder het niveau van 1979
en is bijna 3 procentpunten lager dan in 1970.
Belangrijk in dit verband is de verhoudingsgewijs gunstige uitgangspositie van de bedrijfsrendementen in Dene-

ESB 29-10-1986

marken; deze heeft bij de aanvang van het conjunctuurherstel in 1983 ongetwijfeld een voorname rol gespeeld bij
de divergerende investeringsontwikkelingen. Doordat bij
de loonvorming tussen het midden van de jaren zestig en
het midden van de jaren zeventig een grotere discipline
aan de dag werd gelegd, werd de winstgevendheid van het
Deense bedrijfsleven – afgemeten aan de arbeidsinkomensquote – in die periode aanmerkelijk minder aangetast dan in Nederland, zie figuur 4. Vanaf 1975 gaf de ont-

De enige Deense die lijdelijk afwacht tot de wal het schip
keert.
foto: Deens verkeersbureau

1047

Figuur 3. Bruto investeringen in vaste bedrijfsactiva a)

een krachtiger werkgelegenheidsherstel geringer, doch
de stijging van de reele arbeidskosten bleef ten achter bij
die in ons land.
Particulier verbruik

Evenals bij de investeringen week de groei van het particuliere verbruik in Denemarken in de jaren 1983-1986
nogal af van die in Nederland (gecumuleerd 12% in Denemarken versus 51/2°/o in Nederland). De sterkere verbetering van de consumptie in Denemarken werd voor een belangrijk deel teweeggebracht door een veel scherpere daling van de vrije spaarquote 11) (in vier jaartijds ruim 9 procentpunten, figuur 5), tot een in vergelijking met de jaren
zeventig laag niveau. Hierdoor zijn de effecten van loonmatiging en lastenverhoging op de consumptie meer dan
gecompenseerd. De aanzienlijke vermindering van de gezinsbesparingen in Denemarken – bij een toegenomen
vraag naarconsumptief krediet – hing vermoedelijk nauw

130-

Nederland

1979

1980

1981

1982

1983

1984

1985

1986

a) Volume: 1979 = 100(excl. woningen).

wikkeling van de arbeidsinkomensquote in beide landen
ruwweg een zelfde patroon te zien. Echter de divergence
in het voorafgaande decennium werd niet gecorrigeerd,
met als resultante een geheel verschillende uitgangspositie bij de start van het conjunctuurherstel.
Het is daarom des te betreurenswaardiger dat in Nederland de arbeidsinkomensquote tijdens de inzinking
1980-1982 minder resoluut is gedaald. In Denemarken
vertoonde de arbeidsinkomensquote reeds met ingang
van 1981 een significante dating en.kwam deze in 1982
weer terecht op het niveau van de tweede helft van de jaren zestig. In die periode vond er in Denemarken een forsere uitstoot van arbeid uit het produktieproces plaats (gecumuleerd 7% versus in Nederland – in manjaren gemeten – niet meer dan 5%). Hierdoor stak de ontwikkeling
van de produktiviteitsruimte in Denemarken in die periode
gunstig af bij die in Nederland (zie tabel 4), waarbij de
Deense afkeer van subsidies aan bedrijven eveneens van
invloed kan zijn geweest. Daarnaast ontwikkelden de arbeidskosten zich gunstiger.
Over het gehele tijdvak 1983-1986 bezien is de arbeidsinkomensquote in beide landen per saldo even sterk
gedaald; de produktiviteitsruimte in Denemarken was bij

11) Op basis van de Nationals Rekeningen in Denemarken is een uitsplitsing van de besparingen en het beschikbare inkomen van de private sector naar gezinnen en bedrijven niet mogelijk. De Deense Centrale Bank heeft gegevens over de vrije besparingen en het vrij beschikbare inkomen van gezinnen voor de periode 1979-1986
verstrekt.

label 4. Beslag op de produktiviteitsruimte, gecumuleerde mutaties in %
Denemarken

Nederland a)

1982
t.o.v.

1982
t.o.v.

t.o.v.

1979

1982

1979

1982

5’/2

1 . Arbeidsproduktiviteit in bedrijven
Ruilvoet

t.o.v.

6

1986

4’/2

-2’/2
3

2. Beslag op de produktiviteitsruimte:
reele arbeidskosten per werkende c)

3. Arbeidsinkomensquote (2-1)

8’/2

0

Produktiviteitsruimte b)

2’/2

Vi

-3

2

‘/2

persoon.

c) Gedefleerd met afzetprijs van bedrijven.

120 -|

Relatieve loonkosten per eenheid
produkt in de verwerkende industrie b)
(1970 = 100)

90-

100.
80.

70

80
1961

1968

a) Excl.

1971

delfstoffenwinning,

woningbezit.

1048

1974

1977

openbare

1980

1983

nutsbedrijven

1986

en

11 V2

4

-7’/2

a) Bedrijven ongerekend woningbezit, delfstoffenwinning en openbaar nut.
b) In Nederland produktie per manjaar; in Denemarken produktie per werkzaam

Figuur 4. Indicator rendementspositie en concurrentievermogen
95 – Arbeidsinkomensquote bedrijven

9
2’/2

1V4

-8

-3

1986

T
1970

1973

1977

1980

I
1983

I
1986

b) Na correctie voor wisselkoersveranderingen.
Bron: OECD Economic Outlook, nr. 38, dec. 1985, biz. 152 en
168.

Figuur 5. Vrije spaarquote van gezinnen, gecumuleerde
mutatie t.o.v. 1979 in procentpunten van het vrij beschikbare gezinsinkomen

Tabel 5. Externe positie
Denemarken

Nederland

1979
Uitvoer goederen en
diensten a)
w.v. goederen,
excl. energie a)

Saldo lopende rekening b)
w.v. goederensaldo b)
idem, excl. energie b)

1982

1986

1979

1982

1986

100

117

134

100

103

123

100

116

141

100

107

134

-4’/2
-4Vz
0

-4
-1V 2

2%
1%
2

4
2%
2’/a

4’/2

-2’/2
>/2

2V2 c)

-1
-2V2
-1%

a) Volume: 1979 = 100.
b) In % van het bbp, lopende prijzen.
c) 1985.

1979

1980 1981

1982 1983 1984 1985 1 8
9 6

samen met de forse nominale rentedaling (van ruim 20%
in 1982 tot minder dan 10% in 1986), die onder meer het
gevolg was van de wijzigingen in het wisselkoers- en begrotingsbeleid en het ruimschoots accomoderende monetaire beleid. Daarbij kan sprake zijn geweest van enige
‘rente-illusie’ bij gezinnen (de reele rente daalde weliswaar, maar bleef hoog). Daarnaast zullen vertrouwens- en
vermogenseffecten een rol hebben gespeeld.

Externe positie
Export
In het begin van de jaren tachtig heeft in Denemarken de
buitenlandse vraag, die voor de economische groei van relatief minder betekenis is dan in Nederland, in sterkere
mate compensatie geboden voor de uitval van de particuliere bestedingen dan in ons land. De verklaring hiervoor
moet, naast een gunstigere samenstelling van de Deense
export (minder nadruk op energie, meer op landbouw) 12),
wederom vooral worden gezocht bij een betere uitgangspositie. Eerder dan Nederland is in Denemarken
een significante verbetering van het concurrentievermogen – in termen van relatieve loonkosten – tot stand gebracht, zie figuur 4. In de periode tussen de beide oliecrises daalden de relatieve loonkosten per eenheid produkt
in de Deense verwerkende Industrie, terwijl deze in Nederland – op een hoog niveau – nagenoeg stabiel bleven.
Denemarken heeft dit voordelige verschil tot aan 1982 weten vast te houden, niet alleen door het beter in loom houden van de loonkostenontwikkeling, doch ook door middel
van een aantal opeenvolgende devaluates (cumulatief in
1980 -1982 ten opzichte van de Duitse mark 21 %). Van
doorslaggevend belang daarbij was dat de doorwerking
van de prijzen in de lonen door beleidsmaatregelen (waaronder vanaf 1980 de schoning van de prijscompensatie
voor energie) werd tegengegaan; een hogere inflatie en
rente vormden het prijskaartje van de op deze wijze bereikte kostenmatiging.
Sinds 1982 heeft Nederland echter op dit terrein zijn
achterstand weten weg te werken en ontwikkelde de Nederlandse uitvoer zich gunstiger dan de Deense (zie tabel
5). In Denemarken werd de groei van de uitvoer – anders
dan in Nederland – overtroffen door die van de invoer,
vanwege de uitbundige binnenlandse vraagontwikkeling.
Hier tekent zich een belangrijk pijnpunt voor Denemarken af.
Lopende rekening
Het aanhoudend forse tekort op de lopende rekening

ESB 29-10-1986

van de betalingsbalans is in Denemarken een belangrijk
onopgelost probleem (zie tabel 5). Het saldo op de handelsbalans is na 1982 weliswaar verbeterd, met name dat
op de energiebalans, doch daar staat tegenover een verslechtering van het saldo van primaire inkomens. Hiermee
wordt de (rente) rekening gepresenteerd van de omvangrijke buitenlandse-schuldcreatie van de private sector,
doch ook van de Deense overheid 13).
In Nederland daarentegen is het saldo op de lopende rekening vanaf het begin van de jaren tachtig gestaag toegenomen. De voornaamste verklaring hiervoor is de volumeontwikkeling, waarbij de stijging van de invoer is achtergebleven bij die van de uitvoer. Dit hing vooral samen met de
vooralsnog bescheiden ontwikkeling van de binnenlandse
vraag, vooral die van de investeringen.
Om ook ten aanzien van de externe positie orde op zaken te stellen heeft de Deense regering in het tijdvak maart
1985 – maart 1986 drie omvangrijke pakketten van maatregelen afgekondigd. In hoofdlijn bestaan deze uit een
voortgezette beperking van de loonstijging, een verplichting tot sparen voor de hogere inkomens 14), maatregelen
om de kredietverlening voor consumptieve doeleinden te
beperken, verhoging van de indirecte belastingen, verlaging van de werkgeverspremies en vermindering van de
uitgaven van de lagere overheid. Aldus wordt er via af remming van de consumptieve bestedingen en bevordering
van de export naar gestreefd evenwicht op de lopende rekening te bereiken 15).
Ook het monetaire beleid zal volgens de Deense autoriteiten moeten bijdragen tot een doorbreking van de persistentie van het tekort op de lopende rekening. Het monetaire beleid is in de herstelfase tot dusverre ruimschoots
accommoderend geweest (tussen ultimo 1982 en 1985
steeg de liquiditeitsquote met 131/2 procentpunt van het
bbp), ondanks inspanningen tot monetaire verkrapping
vanaf het voorjaar van 1984. De thans noodzakelijke af-

12) Bijna een kwart van de Nederlandse uitvoer bestaat uit energieprodukten (in Denemarken nog geen 5%), terwijl juist de wereldvraag
naar energie inzakte. Bovendien ligt in ons uitvoerpakket bij land-

bouwprodukten, die minder van de recessie van de wereldconjunctuur te lijden hadden, een minder belangrijk gewicht dan in
Denemarken.
13) De totale netto buitenlandse schuld van Denemarken bedraagt
thans circa 40% van het bbp, met uit dien hoofde rentebetalingen ter

grootte van 31/> a 4% van het bbp.

14) Belastingbetalers van 67 jaar en jonger zijn verplicht om voor 6
jaar op een renteloze rekening een bedrag te sparen dat gelijk is aan
8% van hun belastbare inkomen boven 150.000 Deense kronen (omgerekend 47.000 gulden).
15) Aanvankelijk werd beoogd het tekort op de lopende rekening van
de betalingsbalans in 1988 te hebben weggewerkt. Naar aanleiding

van de tegenvallende betalingsbalansgegevens over het eerste halfjaar van 1986, die medio augustus werden bekendgemaakt, verklaarde de Deense minister van Financier! dat deze doelstelling nauwelijks
kan worden gehaald.

1049

remming van de binnenlandse vraag vereist dat aan de
nog steeds zeer sterke monetaire expansie een einde
komt. De reeds aanwezige externe onevenwichtigheid en
het gevaar voor verdere evenwichtsverstoring vanuit de
monetaire sfeer vormen thans, zoals in 1982 het overheidstekort, de belangrijkste bedreiging voor de duurzaamheid van het Deense economische herstel.

Conclusies
De prestatie die Denemarken vanaf 1982 heeft geleverd
met de sanering van de overheidsfinancien en het bereiken van een hoge economische groei steekt gunstig af bij
die van Nederland. Bij de verklaring van de Deense successen blijken niet alleen recente jaren, maar juist ook
vroegere van belang te zijn. Daarnaast speelt de timing
van beleidsmaatregelen een voorname rol. Het Deense
economische herstel is mogelijk geweest dank zij:
– de minder ongunstige uitgangspositie aan de vooravond van de jongste economische recessie. De bedrijfsrendementen waren tussen het midden van de jaren zestig en het midden van de jaren zeventig aanmerkelijk minder aangetast en Nederland slaagde er niet in
dit nadeel in de jaren daarna weg te werken. Ook stond
Denemarken er qua concurrentievermogen beter voor.
Voorts vertoonde het Deense overheidsbudget slechts
een gering tekort, wat stimulering mogelijk maakte op
het moment dat de economie in mineur geraakte;
– een f lexibeler aanpassing in de marktsector gedurende
de recessiejaren;
– een gunstige combinatie van arbeidskostenmatiging
enerzijds en een anti-recessief budgettair beleid anderzijds in de periode 1980-1982;
– een drastische koerswijziging in het begrotingsbeleid
na1982;
– een omslag in de wereldconjunctuur op het moment
dat sanering van de overheidsfinancien onvermijdelijk
werd.
Gedurende de conjuncture^ neergang konden de nadelige effecten van loonmatiging op de binnenlandse
vraag in Denemarken meer dan in ons land worden opgevangen door budgettaire stimulering. Tevens vonden, met
name in 1982, omvangrijke investeringen plaats ten behoeve van de Noordzee-energiewinning. De kostenmatiging, ondersteund door een aanzienlijke uitstoot van arbeidskrachten en devaluaties in combinatie met doorbreking van het loonindexatiemechanisme om de aanwakkering van de inflatie in te dammen, resulteerde in een tastbare verbetering van de bedrijfsrendementen en een verdere versterking van het concurrentievermogen. Mede
hierdoor kon de inzinking van de nationale bestedingen
sterker dan in Nederland worden opgevangen door een
oplopend uitvoersaldo. De Deense regering heeft vervolgens de bakens bij het budgettaire beleid resoluut verzet.
Het te hoge vorderingentekort is omgeslagen in een overschot; ten dele was dit endogeen het gevolg van de conjuncturele opleving, doch voornamelijk het resultaat van
getroffen beleidsmaatregelen. Lastenverhoging werd
daarbij niet uit de weg gegaan, maar er werd zodanig vorm
aan gegeven dat de consumptie ten dele is ontzien.
Door voornoemde factoren heeft de Deense marktsector de dynamiek verkregen om in te spelen op de economische opleving na 1982. Investeringen en werkgelegenheid
hebben een krachtig herstel te zien gegeven. De binnenlandse vraag is bovendien ondersteund door een scherpe
dating van de gezinsbesparingen. Denemarken heeft de
herwonnen groei tot dusverre gebruikt voor verdere verbetering van zijn structurele positie: lonen en consumptie blijven minder groeien dan het nationale inkomen.
Een bedreiging voor de duurzaamheid van het herstel
van de Deense economie vormt het hardnekkige tekort op
de lopende rekening van de betalingsbalans. De Deense
regering tracht thans met maatregelen, gericht op exportbevordering en afremming van de consumptieve vraag,

1050

een keerten goede te bewerkstelligen. Ook een beperking
van de monetaire expansie zal hieraan een bijdrage moeten leveren.

Koos Janssen

Auteur