Ga direct naar de content

De valkuil der sociale zekerheid

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: oktober 20 1982

De valkuil der
sociale zekerheid
PROF. DR. B. M. S. VAN PRAAG – PROF. DRS. V. HALBERSTADT
DRS. H. EMANUEL*

Het Nederlandse stelsel van sociale zekerheid vormt in veler ogen een belangrijke
belemmering voor herstel van de economische groei. Echter, het inzicht in de wijze waarop het
sociale-zekerheidsstelsel economische keuzebeslissingen beinvloedt is nog slechts gebrekkig. In
dit artikel trachten de auteurs het inzicht in de werking van het sociale-zekerheidsstelsel te
verdiepen door de contouren te schetsen van een analytisch model dat belangrijke elementen
van een sociale-zekerheidsregeling voor werknemers in de economische theorie integreert.
Volgens de auteurs kan op die manier een beeld worden verkregen van het verloop van het
afkalvingsproces van de werkgelegenheid in Nederland. Het is niet denkbeeldig dat het
sociale-zekerheidsstelsel daarbij als „valkuil” fungeert. Pas wanneer er voldoende inzicht is in
de samenhangen die dit proces bepalen, kunnen effectieve beleidsinstrumenten ontwikkeld
worden om ongewenste ontwikkelingen tegen te gaan. Zij pleiten daarom voor verder analytisch
en empirisch onderzoek naar de werking van een stelsel van sociale zekerheid in de economie.
1. Inleiding
In dit tijdsgewricht past de econoom bescheidenheid. Oude
stellingen blijken niet meer juist te zijn, van nieuwe wordt de geldigheid betwist. Dit is niet alleen spijtig vanuit wetenschappelijk
oogpunt. Immers, als er geen of onvoldoende inzicht is in samenhangen, valt moeilijk in te zien welke beleidsinstrumenten ontwikkeld moeten worden en hoe deze kunnen worden aangewend
om bepaalde ontwikkelingen ten goede bij te stellen. Gegeven de
noodzaak om belangrijke delen van de economische theorie opnieuw te doordenken, lijkt het raadzaam in navolging van de
grondleggers van de economie intensief gebruik te maken van
micro-economische noties.
Naast instrumentele gebreken van een groot gedeelte der huidige macro-economische theorie, zijn er ook belangrijke inhoudelijke leemten. Wij denken hierbij met name aan de rol van het
sociale-zekerheidsstelsel, waarover nog weinig economische
theorie is geformuleerd. In het verleden werd dit slechts door
weinigen als een bezwaar gevoeld 1). De omvang van deze regelingen, tot uitdrukking komend in het percentage van het nationaal inkomen dat wordt herverdeeld, was immers relatief klein.
In de laatste decennia is deze omvang niet slechts in ons land
sterk gegroeid, maar ook elders (zie label 1).
Tabel 1. Uitgaven voor sociale zekerheid in procenten van het
bruto nationaal produkt in \ijflanden, 1963-1977 a)
1963

1966

1971

1974

Bondsrepubliek Duitsland. .

16,9

Verenigde Staten . . . . . . . . . .
Verenigd Koninkrijk . . . . . .
Zweden. . . . . . . . . . . . . . . . . .

14.4
6,8
11,1
12,2

18,8

22,5
24,7

7,7
12,3

11,1
13,5
20,6

12,1
14.1
24,4

26.5
28,4
13,7
17,1
30,7

14,5

a) Regelingen voor ouderdomspensioenen, weduwen, wezen, arbeidsongeschiktheid, ziekte, werkloosheid en bijstand.
Bron: Social security in Europe: the impact of an aging population. An information paper prepared for use by the special committee on aging, US Senate, US Government Printing Office,
Washington, december 1981.

Deze toename van het beslag ten behoeve van inkomensoverdrachten is onrustbarend wanneer zij onverwacht is en onbeheersbaar blijkt. Indien er ook nog aanwijzingen zijn dat het vigerende stelsel wellicht de economische groei, en daarmee de
ESB 27-10-1982

Tabel 2. Ontvangers van uitkeringen in procenten van het
aantal inkomenstrekkers in de marktsector, 1963-1982
1963

1973

1977

1980

1982

39

58

75

80

89

Bron: Sociaal-Economische Raad.

In dil artikel zullen wij na een korte beschouwing over hel vigerende Nederlandse stelsel Irachlen een voorzel te geven lol inpassing van hel sociale-zekerheidsblok in een economische Iheorie. Wij richlen ons daarbij op de mechanismen die gelden in de
marklseclor van de economie, al kunnen voor de niel-marklseclor vermoedelijk analoge verbanden worden geschelsl. Op basis
van simulaliesludie zullen dan enige uilspraken worden gedaan
over de houdbaarheid van het systeem op langere lermijn. Ten
slotte bezien wij de Nederlandse silualie. Hel te presenleren model is in hoge male een slilering van de werkelijkheid. De daaruil
le irekken conclusies hebben onzes inziens niellemin relevanlie
voor de le voeren economische poliliek.

1977

18,4

omvang van de werkgelegenheid, zodanig belemmert of negatief
beinvloedt dat het aantal gedwongen inactieven, onaanvaardbaar en onbetaalbaar groot wordt (zie label 2), dan is er alle reden om het sociale-zekerheidsstelsel aan een kritische beschouwing te onderwerpen en de integralie in de economische Iheorie
mel krachl ler hand le nemen 2).

* Prof. dr. B. M. S. van Praag en prof. drs. V. Halberstadt zijn verbonden
aan het Centrum voor Onderzoek van de Economie van de Publieke Sector van de Rijksuniversiteit te Leiden. Drs. H. Emanuel is Secretaris Financiele en Economische Zaken van de Sociale Verzekeringsraad (Zoetermeer). Dit artikel is geschreven a titre personnel. De auteurs zijn drs. K.
P. Goudswaard, drs. A. J. M. Hagenaars en drs. W. P. M. M. van de Ven
erkentelijk voor hun kritische opmerkingen.
1) V. Halberstadt, Naar een economische theorie van de publieke sector,
Oratie, Leiden, 1976.
2) V. Halberstadt, R. H. Haveman, B. L. Wolfe en K. P. Goudswaard,
Inefficiencies in public transfer policies in western industrialized democracies, paper presented at the 38th Congress of the International Institute of Public Finance (Kopenhagen, 23-26 augustus 1982), Leyden/Madison, 1982.
1155

2. Het sociale-zekerheidsstelsel

Een individu verzekert zich tegen calamiteiten op het voorkomen waarvan hij geen invloed kan uitoefenen. Indien de verze-

meer of minder ziek, meer of minder arbeidsongeschikt (respectievelijk de perceptie daarvan door betrokkenen). Ook werkloosheid is het resultaat van een afweging door de werkgever, die

daarbij rekening heeft te houden met de opstelling van de vak-

kerde het risico zelf kan bei’nvloeden, wordt dit verschijnsel in de

beweging en het Gewestelijk Arbeidsbureau. Sommigen komen

Internationale literatuur vaak aangeduid als ,.moral hazard”,

eerder voor ontslag in aanmerking en anderen zitten als het ware

wellicht het beste te vertalen met ,,moreel risico”. Extreme gevallen zijn het plegen van zelfmoord om de uitkering van de levensverzekering aan de erven te doen toekomen, of het in brand
steken van het woonhuis om de verzekeringspenningen te incas-

op de wip en worden slechts als laatsten ontslagen. De meetlat

seren. Minder extreme gevallen zijn het roekeloos autorijden,
het gemakkelijk naar de medische specialist gaan enz.
In het geval dat ,,moreel risico” veelvuldig voorkomt is verzekering op basis van vrijwilligheid op lange termijn commercieel
niet goed mogelijk, tenzij de mate van risico-aversie zeer groot is
of het risicoverhogend gedrag kan worden gepareerd door een
adequate premiedifferentiatie. Immers, het riskante gedrag van

sommige verzekerden verhoogt de totale schade en dus de vereiste premie-opbrengst. Indien het niet mogelijk is de riskante personen te identificeren en hen of wel uit te sluiten, of him een passende hogere premie op te leggen, impliceert het gedrag van som-

voor de ernst van bedoelde calamiteiten is dus niet een tweepuntsschaal, zoals de wetstekst suggereert, maar eerder een continuum 4).
Is binnen elke wet de calamiteit niet in een zwart-wit-schema
te karakteriseren, in feite geldt dit ook tussen de wetten. Vooral

het verschil tussen ,,ziek” en ,,arbeidsongeschikt in de zin der
WAO” is dit evident; het gaat hierbij in de Nederlandse institu-

tionele verhoudingen slechts om het al of niet overschrijden van
de termijn van een jaar. Het is echter ook bekend dat het onderscheid tussen arbeidsongeschikt worden verklaard en regulier

ontslag om andere redenen dan produktiviteitstekort veelal een
fictie is, waarbij de gunstiger voorwaarden van de WAO doorslaggevend kunnen zijn. Er is derhalve sprake van een ,,moreel
risico”.

migen een premieverhoging voor alien. In de commercie’le sfeer

Deze overwegingen brengen ons tot de conclusie dat weliswaar

kan dit leiden tot heroverweging door de verzekerden van het nut

op juridisch-medische gronden kan worden gestreefd naar de de-

van de verzekering. Een aantal hunner zal dan besluiten dat het

finitie van afzonderlijke calamiteiten, maar dat op economische

voordeliger is het risico zelf te dragen of elders onder te brengen.

en gedragswetenschappelijke gronden de calamiteiten beter sa-

Het afvallen van deze verzekerden leidt tot een premieverhoging
voor de overblijvers. Dit proces kan zich blijven herhalen.
Verzekeringsconstructies waarbij ,,moreel risico” niet goed
(via risicodifferentiatie) kan worden gei’dentificeerd c.q. uitgeslo-

men kunnen worden genomen onder het begrip ,,niet arbeidsge-

ten, zijn geen verzekering in eigenlijke zin; ze zijn naar hun aard
instabiel.
Wanneer we het Nederlandse sociale-zekerheidsstelsel bezien,

blijken vele regelingen op deze grond niet als een verzekering in
eigenlijke zin te kunnen worden gekwalificeerd. Goed be-

schouwd zijn slechts de Algemene ouderdomswet (AOW) en de
Algemene weduwen- en wezenwet (AWW) als echte verzekerin-

gen te zien. Men kan immers het tijdstip waarop men 65 wordt,
noch (doorgaans) het overlijden van de levenspartner of ouder

bei’nvloeden. Er kan ook geen twijfel over bestaan, dat de overige
sociale-zekerheidsregelingen op vrijwillige basis moeilijk zouden
kunnen bestaan. Een gedwongen en collectieve deelneming is

noodzakelijk. Het wegkwijnen van de vrijwillige ziekenfondsverzekering is een voorbeeld van het hierboven geschetste
afkalvingsproces 3).
In Nederland vindt de financiering van de sociale verzekeringen in engere zin, d.w.z. exclusief pensioenverzekeringen, plaats
via een omslagstelsel. Daardoor bestaat er oppervlakkig gezien
via de premiebetaling een gelijkenis met het commercie’le verze-

schikt in economische zin” 5), en dat dit begrip op een continuum van meer en minder ernstig dient te worden gemeten.
Zijn er objectieve maatstaven om de mate van arbeidsgeschiktheid c.q. het ontbreken daarvan te meten? Het antwoord hierop
moet ontkennend zijn. In het algemeen spelen bij de uitspraak
of een werknemer al dan niet arbeidsgeschikt is (in economische
zin) twee partijen een belangrijke rol: de werkgever en de werknemer.
Voor de werkgever (het bedrijf) is de ,,arbeidsgeschiktheid”in
hoofdzaak een economische kwestie, waarbij de opbrengst van
het marginale produkt per werknemer wordt afgewogen tegen
het verschuldigde loon (inclusief secundaire arbeidsvoorwaarden). Indien deze verhouding negatief uitvalt is de werknemer
voor het bedrijf niet aantrekkelijk om in dienst te nemen of te
houden. Het gaat hierbij dus om drie aspecten: de arbeidsproduktiviteit, de afzetprijs per eenheid produkt, en de arbeidskosten. Wanneer een jonge en/of goed geschoolde werknemer voor
f. 500 per week 50 eenheden maakt, en de slecht geschoolde
werknemer voor f. 250 per week 20 eenheden, is de werknemer
met het lage loon in feite toch duurder dan de hoogbeloonde. Het
arbeidsgeschiktheidscriterium voor de werkgever is dus de waarde van

keringssysteem. De premies worden ten onzent betaald in varie-

marginale arbeidsproduktiviteit x afzetprijs per eenheid produkt

rende verhoudingen door werkgevers en werknemers. Een tweede bron zijn de algemene middelen, dat wil zeggen financiering

arbeidskosten per tijdseenheid

(1)

als deel van de publieke uitgaven ten laste van de rijksbegroting.

Wij noemen y de arbeidsefficiency. Zolang y groter is dan 1,

Volledigheidshalve noemen wij nog een alternatief financie-

boekt het bedrijf een winst op de werknemer, wanneer y daalt beneden 1 wordt een verlies geleden. Modelmatig ligt hier dus de

ringssysteem: het kapitaaldekkingsstelsel. Op de voor- en nadelen van dit systeem zullen wij hier niet ingaan omdat het in Nederland in de sociale verzekeringen geen rol speelt. Bovendien

moet het op dit moment uitgesloten worden geacht dat het zou
worden ge’i’ntroduceerd, al was het alleen maar vanwege de aanzienlijke bedragen die voor de initiele kapitaalvorming nodig
zouden zijn en de tijd die daarmee gemoeid is.
3. Het begrip arbeidsgeschiktheid in economische zin

maat van ,,arbeidsgeschiktheid”. lemand met een hoge y is zeer
arbeidsgeschikt, iemand met een y omtrent 1 is marginaal arbeidsgeschikt, en iemand met een y dicht bij 0 is duidelijk niet
arbeidsgeschikt.

In de praktijk worden modellen minder heet gegeten dan ze
worden opgediend. In de ge’industrialiseerde wereld wordt door

het bedrijf vaak een belangrijke hoeveelheid kapitaal in de werknemer ge’mvesteerd in de vorm van leertijd, bedrijfsscholing enz.
De aan een werknemer toegekende waarde wordt dan niet per

Het merendeel van de regelingen met betrekking tot sociale ze-

tijdstip, maar over een langere periode bezien.
Indien de verwachte waarde van y over de hele periode geno-

kerheid heeft als voornaamste doelstelling het garanderen van

men (en eventueel rekening houdend met een of ander disconte-

een adequate levensstandaard voor diegenen die daartoe onvoldoende primair inkomen kunnen verwerven. Wij zullen ons hier

3) W. P. M. M. van de Ven, Ziekenfonds- versus particuliere verzekeringen in de gezondheidszorg (I: Een vergelijking van de kosten; II: Enkele

beperken tot de regelingen die de werknemers beschermen tegen
ziekte (ZW), arbeidsongeschiktheid (WAO), en werkloosheid
(WW), hoewel het groofste gedeelte van het volgende mutatis
mutandis gelding heeft voor andere regelingen van sociale zekerheid.
Bij deze drie regelingen is de gedekte calamiteit niet homogeen
in de zin dat de gebeurtenis zich al of niet voordoet. Het gaat om
1156

recente ontwikkelingen), ESB, 3 en 10 juni 1981, biz. 524-530 en biz.
552-557. Bij de vrijwillige ziekenfondsverzekering speelt naast de problematiek van de ,,moral hazard” ook nog negatieve autoselectie een rol.
4) Wij verwijzen hiervoor ook naar recente bevindingen in het Determi-

nanten Arbeidsongeschiktheids Onderzoek; zie bij voorbeeld L. Aarts, H.
Bruinsma en Ph. de Jong, Arbeidscapaciteit van WAO-toetreders, ESB,
11 augustus 1982, biz. 828-829.
5) In Engelstalige publikaties spreken wij van ,,non-employable”.

geschikt” (in economische zin) zijn en die erboven arbeidsge-

Figuur 1. Arbeidsefficiency over het werkzame /even

schikt. We zien dus dat het systeem kan leiden tot een structurele
niet-arbeidsgeschiktheid.

Deze niet-arbeidsgeschiktheid kan in alle scholingstypen en
leeftijden voorkomen; de specifieke grens tussen arbeidsgeschikt
of niet wordt bepaald door het verloop van het produktiviteitsprofiel, het beloningsprofiel en het afzetprijsniveau. Daar deze
afhangen van de stand der techniek, de kapitaalvoorraad, arbeidsmarkt, de beloningsstructuur en de vraag naar produkten,

is dus de bepaling van wie ,,arbeidsgeschikt” is afhankelijk van
deze factoren en veranderlijk in de tijd. Uiteraard zal iemand
16

65

Leeftijd

ringsmechanisme) groter is dan een, zal men een tijdelijke waarde kleiner dan een voor lief nemen. Ook kunnen op grond van

met een produktiviteit gelijk aan nul of oneindig hoge looneisen
altijd ,,niet-arbeidsgeschikt” zijn. Voor de brede middenmoot
geldt echter dat een bepaalde categorie werknemers bij lage be-

ethische of juridische motieven sommige werknemers die hun

loningseisen altijd ,,arbeidsgeschikt” is, terwijl men zich door

loon niet meer ,,waard” zijn, toch in dienst worden gehouden.

opdrijving van de beloningseisen uit de markt kan prijzen.

Voor sommige bedrijven die met minder dan maximale winst

tevreden zijn, zal de ,,ontslaggrens” lager liggen dan een. De on-

En hiermee komen wij dus op de rol van de werknemer In zoverre als de werknemer zijn eigen arbeidsefficiency kan be’invloe-

mogelijkheid om te werken met een blijvend verlies zal echter altijd leiden tot toetsing van y aan een of andere kritische waarde.

bieder van arbeid ontstaat er dan een keuzeprobleem: hij kan uit

Bedacht meet overigens worden dat y lang niet altijd goed meetbaar is. Wij praten hier dus over globale tendenties.
De vraag wie het eerst voor ontslag in aanmerking komt is niet

altijd gemakkelijk te beantwoorden. In het algemeen zal de marginale arbeidsproduktiviteit varieren, waarbij meer scholing

meer produktiviteit impliceert en de produktiviteit in beginsel
een eentoppige functie van de leeftijd en/of ervaring zal zijn (zie
figuur 1). Theoretisch lijkt het mogelijk dat de variatie in de teller van y juist wordt gecompenseerd door een gelijksoortige variatie in de noemer met als gevolg dat y constant blijft.

In een volledig vrije arbeidsmarkt waar elke beloningsvoet bi-

den, kan hij zijn arbeidsgeschiktheid verlagen. Ook voor de aaneen scala van (arbeid, inkomen)-constellaties de voor hem optimale kiezen. Het staat wel vast dat bij deze alternatieven de constellatie van ,,geen werk, wel uitkering” een reeel alternatief kan
zijn dat aantrekkelijker wordt naarmate de andere voorhanden
zijnde alternatieven minder aantrekkelijk lijken, c.q. het verschil

tussen loon en uitkering geringer wordt. Niet-economische factoren zoals arbeidsbeleving en arbeidsethos zullen de afweging
mede bei’nvloeden. Bovendien zijn er collectieve invloeden via
de vakbeweging 6).
4. Een dynamised model

lateraal wordt overeengekomen tussen werkgever en werknemer

zou deze theoretische mogelijkheid de realiteit zijn. Immers, op
zo’n markt is niet het arbeidsuur de eenheid van ruil maar de
produktieve capaciteit om een extra eenheid produkt te maken.
De prijs daarvan is: loon per tijdseenheid/marginaal produkt =

In deze paragraaf zullen we proberen enkele belangrijke ele-

worden genivelleerd, dat wil zeggen y voor elke werknemer gelijk

menten van een sociale-zekerheidsregeling voor werknemers in
een economische theorie te integreren 7). Als uitvloeisel van het
voorgaande betoog, waarin wij het begrip arbeidsongeschiktheid
in economische zin introduceerden, hebben wij hier een algemene loondervingsverzekering zonder differentiatie naar oorzaken

zijn. Het beloningsprofiel zou dan precies het produktiviteits-

in gedachten. Het voorgaande betoog, waarin getracht is duide-

profiel weerspiegelen. Hoewel het inderdaad zo is dat het loon

lijk te maken dat de diverse loondervingsrisico’s moeilijk van el-

afhankelijk is van scholing en leeftijd (en nog vele andere variabelen) en dus de trend van de arbeidsproduktiviteit enigszins

kaar te onderscheiden zijn, rechtvaardigt deze vereenvoudiging.
Het werken met een kwantitatief gespecificeerd model heeft

weerspiegelt, zal deze correlatie nooit exact gelijk zijn aan het

voor- en nadelen. Enerzijds is het mogelijk een vrij complexe

produktiviteitsprofiel. Onze beloningsstructuren zijn immers in

materie met vele variabelen en eventueel wederzijdse afhanke-

belangrijke mate gefixeerd over de tijd en per bedrijfstak onder

lijkheden nauwkeurig te beschrijven en te analyseren. Anderzijds dient men te bedenken dat het model niet meer dan een gestyleerde benadering van de werkelijkheid is. Daarbij wordt van
alle niet expliciet opgenomen variabelen (bij voorbeeld het prijsniveau) en verbanden stilzwijgend aangenomen dat ze constant
zijn of wel geen invloed hebben op de modelvariabelen. Bovendien zijn de wel erkende relaties slechts benaderenderwijs beschreven. Indien nog te schatten parameters en coefficienten niet

1 /y. Bij volledige concurrence op de arbeidsmarkt zou deze prijs

invloed van de oligopolistische marktvorm die de arbeidsmarkt

nu eenmaal veelal kenmerkt.
Indien zowel de marginale produktiviteit als het loon afhankelijk zijn van een aantal variabelen, bij voorbeeld leeftijd en opleiding, dan volgt hieruit dat ook de arbeidsefficiency y een functie is van leeftijd en opleiding en dat de afhankelijke beroepsbe-

volking valt in te delen in klassen met gelijke arbeidsefficiency,
zoals aangegeven door de punten op een zelfde curve in figuur 2.

op geschatte waarden zijn vastgeprikt, kan een model slechts een
kwalitatiefhulpmidde\ zijn. Niettemin menen wij dat de werking

Figuur 2. Indeling van de beroepsbevolking naar arbeidsefficiency

van dit model relevant is voor het doorgronden van processen in

t

onze economische werkelijkheid.
Wanneer we uitgaan van het bestaan van gefixeerde belonings6) In de hierboven ontwikkelde gedachten is nog geen plaats gegeven aan

Scholing

het uitvoeringsapparaat, zoals het Arbeidsbureau dat de ontslagvergunning moet geven, bedrijfsverenigingen die ziektegevallen controleren, en

de GMD die arbeidsongeschiktheidsverklaringen moet afgeven. Hoewel
wij het belang van deze instanties voor de toetsing van individuele gevallen niet ontkennen, menen wij toch dat de algemene criteria voor het uitvoeren van deze legitimerende handelingen en de evolutie van deze crite-

ria in de tijd slechts zijdelings bei’nvloed kunnen worden door de uitvoeringsinstanties. Wij zullen ons in het volgende mede wegens de plaatsLeeftijd

ruimte tot de essentie beperken en daarom geen aandacht geven aan de
mogelijke beslissingsruimte van uitvoeringsorganisaties.

De curves in figuur 2 geven categorieen werknemers met gelijke efficiency aan. In dit model leidt een lagere leeftijd tot minder

Emanuel, On the concept ofnon-employability with respect to a non-homogeneous labor force, Center for Research in Public Economics, Report

efficiency (gebrek aan ervaring), die door meer scholing kan worden gecompenseerd. Bij hogere leeftijd gaat de efficiency weder-

81.16, Leiden, 1981. Het daarin beschreven model is een uitwerking van

16

65

om dalen. maar ze kan worden gecompenseerd door meer scholing. Stel dat curve 1 overeenkomt met het niveau y = 1, dan betekent dit dat de werknemers onder dit niveau ,,niet arbeidsESB 27-10-1982

7) Een gedetailleerde beschrijving vindt men in B. M. S. van Praag en H.

het model in B. M. S. van Praag en V. Halberstadt, Towards an economic
theory of non-employability. A first approach, in: Karl W. Roskamp

(red.), Public choice and public finance, Proceedings of the 34th Congress
of the International Institute of Public Finance (Hamburg 1978), Parijs,
1980, biz. 211-221.

1157

patronen en met name van een wettelijk minimumloon, bete-

vergeert. Dit is wat wij in onze titel hebben aangeduid als de –

kent dit dat werkers met een zeer lage produktiviteit hun loon

,,valkuil” der sociale zekerheid. Op papier lijkt zo’n ontwikke-

niet ,,waard” zijn. Dat wil zeggen dat er een tendens ontstaat
deze mensen te ontslaan. Laten we de klasse van werknemers E

ling vrij irreeel. Indien men echter bedenkt dat de periode-eenheid in dit model een jaar is en zo’n leegloopproces pas na tien-

noemen, de klasse van ,,niet-arbeidsgeschikten” U, en laten we

tallen jaren is gerealiseerd, dan is het heel goed mogelijk dat wij

aannemen dat de totale loonsom van de werknemers W(E) be-

als stervelingen in het jaar 1982 met een tijdshorizon van hooguit tien jaar de lange-termijntendentie helemaal niet zien. Het is

draagt, en de vroegere of bij tewerkstelling te verwachten lonen
van de ,,niet-arbeidsgeschikten” W(U). Deze laatsten krijgen een
percentage V . bij voorbeeld 80% van dat loon als uitkering, in totaal dus een bedrag V .W(U). De verschuldigde premie n op het
loon laat zich gemakkelijk berekenen uit de evenwichtsconditje
voor het omslagfonds 8). Indien de uitkeringen uit de premieontvangsten dienen te worden betaald, impliceert dit voor elke
periode t: if/, W(U)t = 7rt W(Et) waaruit de premiehoogte in perio-

de t kan worden afgeleid als
W(Ut)
W(Et)

(2)

Het is deze simpele rekensom die de basis vormt voor de premievaststelling, en die gemakkelijk kan worden verfijnd om rekening te houden met premie-loongrenzen, minimale uitkeringen enz. De verbinding met het economische systeem wordt nu

ondenkbaar dat zo’n proces zich in realiteit tot het einde toe zal
voltrekken, omdat voor die tijd ,,de wal het schip wel zal keren”,
of anders uitgedrukt, omdat de politieke autoriteiten tot stelselwijzigingen zullen overgaan.
Om meer inzicht in het probleem te krijgen gebruiken we een
grafische analyse. Uit vergelijking (2) volgt bij gegeven
uitkeringspercentage V een eenduidige relatie tussen werkloosheidspercentage U/(U+E) en het premiepercentage n. Dit is in
figuur 3 afgebeeld.

Figuur 3. Verband tussen percentage niet-arbeidsgeschiktheid
en premiepercentage
i

als volgt gelegd. De premie, die wordt geheven als percentage n
op het loon, leidt of wel tot een verhoging van de arbeidskosten
voor de werkgever in het geval van een werkgeverspremie, of wel

tot een daling van het netto beschikbaar loon bij een werknemersinhouding. Veelal zal een gedeelte of de gehele werknemerspremie worden afgewenteld op de werkgever. Ook kan de werkgever erin slagen de premie op zijn werknemer af te wentelen.
De uiteindelijke drukverdeling van de premieverhoging hangt
af van de relatieve sterkte van partijen op de arbeidsmarkt. Voor
onze analyse is die verdeling van belang vanwege zijn mogelijk
ongelijke invloed op de arbeidskosten en via deze op de arbeidsefficiency y. Wij zullen hier aannemen dat de premie door de

100%
U+E

Bij een niet-arbeidsgeschiktheid van 0% is de vereiste premie
ook 0%. Naarmate de niet-arbeidsgeschiktheid stijgt, stijgt ook

het vereiste premiepercentage n. Indien bij voorbeeld iedereen
een gelijk loon zou krijgen, zou bij een niet-arbeidsgeschiktheid

van 50% de premie reeds gelijk worden aan 100% om het omslagstelsel te laten functioneren. In principe is dus voor n ,,the

werkgever wordt gedragen. Voor de Nederlandse verhoudingen

sky the limit”. De tweede hierboven geschetste relatie heeft be-

althans lijkt dat, gezien de ontwikkelingen van de laatste 15 jaar,

trekking op het gedrag van ondernemingen die bij stijging van de

niet onredelijk.

premie-opslag, en dus van de arbeidskosten, reageren met een re-

Een verhoging van de loonkosten met een factor (1 +TT) leidt nu
tot een daling van y met de factor l/(l+7r). Stel, bij wijze van

ductie van de werkgelegenheid en dus een stijging van de niet-arbeidsgeschiktheid. Dit verband wordt geschetst in figuur 4. Wij

voorbeeld, dat n = 50%; dat wil zeggen dat de sociale-premiedruk, geheel geheven bij de werkgever, 50% van de bruto-loon-

zijn dat er een ,,natuurlijke” niet-arbeidsgeschiktheid is.

som bedraagt. In dat geval zullen die werknemers in figuur 2 die
een y = 2 hadden, na invoering van de premie nog slechts een arbeidsefficiency van y = 4/3 hebben, terwijl de marginale werknemer met y= 1 na invoering van de premie op y = 2/3 uitkomt.
Een en ander impliceert in figuur 1 dat de ,,gevarenzone”

merken op dat ook bij een n = 0 de arbeidskosten zo hoog kunnen
Figuur 4. Ondernemersreactie op socia/e-lastenstijging

(y = 1) naar boven opschuift, dat wil zeggen dat een groter gedeelte van de beroepsbevolking arbeidsongeschikt wordt. Voor de
premievaststellingsformule (2) betekent dit dat Et kleiner wordt

(E, > Et+i) en dus de loonsom W(Et) > W(Et+i), terwijl U, groter
wordt (Ut+i > U t ) en dus de hypothetische loonsom van de uitkeringstrekkers W(Ut+,) > W(Ut). Er volgt dan uit (2) dat de premie in het jaar t+1 moet worden verhoogd, 7rt+] > TT,. En daarmee
is de cirkel rond. Werkgevers, die zich hadden ingesteld op een
premiedruk 7rt, gaan hun arbeidsbestand aanpassen aan de nieuwe situatie waarin een hogere produktiviteit vereist is. Een nieuwe verlaging van Et+] naar Et+2 en een verhoging van Ut+] naar
Ut+2leidt tot een nieuwe premieverhoging, nieuwe arbeidsuit-

Een situatie van evenwicht (afgezien van de vraag of dit een
stabiel evenwicht is) wordt nu bereikt voor de snijpunt(en) van

stoot enz.

de curven in figuren 3 en 4. Na verwisseling in figuur 4 van de

Naar onze mening is dit model, hoe gestileerd ook – met name
wat betreft onze veronderstelling over het prijsniveau -, een

assen is dit na te gaan door figuren 3 en 4 op elkaar te leggen. Dit
is gedaan in figuur 5.

100

“^

bruikbare afbeelding van een proces dat de Nederlandse economic

In figuur 5 blijkt er een evenwicht te zijn. Het hangt echter van

in de laatste vijftien jaar en ook thans nog in niet onbelangrijke
mate beheerst. De vraag rijst dan natuurlijk: waar gaat dit naar
toe?

de keuze van de parameter af of er een snijpunt is, en zo ja of bij

5. Is er evenwicht?

De vraag die ons dient bezig te houden is of dit afkalvingspro-

dat evenwicht de premiehoogte ,,aanvaardbaar” is, bij voorbeeld
bij een n < 50%. Uit de grafische analyse blijkt dat zich dan twee
situaties kunnen voordoen:
• een evenwicht bij beperkte niet-arbeidsgeschiktheid. Bij elk
uitkeringspercentage V behoort een uniek premiepercentage
n in een stabiele situatie overeen te komen. Bovendien blijkt
bij dit duurzame evenwicht het aantal ,,niet-arbeidsgeschik-

ces vanzelf stopt, of dat het in principe net zolang doorgaat tot
het aantal werkers tot nul is gereduceerd.
In het tweede geval zeggen we dat het systeem ,,naar nul” con1158

8) Wij zien af van de complieaties die ontstaan als deze evenwichtseis in
zekere mate wordt losgelaten.

Figuur 5. Evenwichtsvoorwaarde

curve in figuur 3 betekent een stijging van de kapitaalvoorraad

dat bij elk uitkeringspercentage de evenwichtspremie en het nietarbeidsgeschiktheidspercentage lager zullen gaan uitvallen. Dit
impliceert met name dat een hogere kapitaalvoorraad de waarschijnlijkheid van nul-convergentie verlaagt.
Een tweede methode om de arbeidsproduktiviteit te verhogen
staat in de literatuur bekend als technologische ontwikkeling en
in het politiek taalgebruik als innovatie. In zoverre innovatie ge-

zien kan worden als een investering in immaterieel kapitaal is er
geen principled verschil tussen kapitaalinvestering en innovatie.
ten” U stabiel geworden te zijn. Wij komen zo tot de vrij onthutsende bevinding dat op lange termijn (onder ceteris paribus condities) met de vaststelling van het uitkeringspercentage V van b.v. 80%) mede het niet-arbeidsgeschiktheidsniveau

van de lange-termijnsituatie wordt bepaald. Tevens volgt als
resultante van beide dan de premiehoogte in de evenwichtssituatie;
• een tweede mogelijkheid is dat het systeem inderdaad leidt tot
nul-convergentie, dat wil zeggen dat het systeem geen natuur-

Een laatste aspect is de betekenis van het sociale-zekerheidsstelsel in het keynesiaanse denken. Veelal werd de sociale verze-

kering gezien als een stabiliserend element in de conjunctuurbeweging en als een ondersteuning van de effectieve vraag. Deze ge-

dachte berust op het idee dat koopkracht van klassen met hoge
marginale belastingquote en hoge spaarquote wordt overgeheveld naar klassen met lage belastingquote en lage spaarquote. In
de praktijk wordt dit effect kleiner doordat de stijging van de
marginale belastingquote aanzienlijk wordt afgevlakt wanneer

lijk evenwicht heeft. Het zou kunnen dat de huidige constel-

ook het sociale-premiepercentage in de beschouwing wordt be-

latie in Nederland inderdaad in deze tweede situatie verkeert.
Dat wil zeggen dat als het stelsel niet wordt veranderd, het
aantal uitkeringsgerechtigden steeds groter zal worden. De

trokken 10). Tegen deze keynesiaanse visie is bovendien bezwaar
te maken op grond van het feit dat geen rekening wordt gehouden met de aanbodzijde van de economie. De stijgende non-activiteit leidt immers tot produktiedaling (c.q. daling van de

keuze van het uitkeringspercentage n blijkt van eminent belang. Er schijnt een kritieke waarde te zijn van V waarboven
het systeem nog slechts naar nul kan convergeren. Een en ander is echter afhankelijk van de krachtsverhouding tussen
werkgevers en werknemers (en hun organisaties) en de wederzijdse afwentelingsmogelijkheden.
Eerst in aanmerking komende mogelijkheden om het systeem
te wijzigen zijn:

groei), die bij gelijkblijvende of stijgende consumptieve vraag ten

b. een verlaging van de uitkeringspercentages, of meer algemeen

koste gaat van de andere componenten van het nationaal produkt, in het bijzonder die met betrekking tot de financiering van
investeringsgoederen. Hiermee zijn we dan terug bij de actuele
problematiek, die zich o.a. kenmerkt door te weinig ,,ruimte”
voor investeringen. Dit ruimtegebrek correspondeert in belangrijke mate met de non-activiteit van een gedeelte der afhankelijke beroepsbevolking. Een non-activiteit die in directe relatie
staat tot het uitkeringspercentage ¥ .

het loslaten de relatie tussen uitkering en laatstgenoten loon;
c. een revisie van de verstarde beloningsprofielen in onze sa-

1. Besliiit

a. verhoging van de produktiviteit per werknemer;

menleving zodat de produktiviteit van de betrokkenen beter

in de lonen weerspiegeld wordt;
d. premiedifferentiatie over de bedrijfstakken conform de gelopen risico’s;
e. het zoeken naar andere premiegrondslagen dan slechts de
loonsom kan wellicht ook een bijdrage vormen. Een mogelijk
alternatief is bij voorbeeld de suggestie van Douben de sociale
premies te heffen over de toegevoegde waarde 9).

In dit artikel hebben wij getracht enige gedachten te ontwikkelen over de betekenis van de sociale verzekering voor de economie 11). Gebleken is dat het sociale-verzekeringsstelsel zelfs
bij vrij oppervlakkige beschouwing niet beschouwd kan worden
als een onafhankelijk subsysteem dat via administratieve handelingen een inkomensoverdrachtsmechanisme in stand houdt. De
gedane uitspraken zijn van kwalitatieve aard, zij zijn niet onder-

bouwd door een groot, empirisch ingevuld vergelijkingensyHet is echter niet,,of/of’ maar,,en/en”; combinaties van ver-

steem. Wel lijken ze qua tendentie voldoende belangrijk om ver-

scheidene instrumenten leiden tot een krachtiger en doelmatiger

der onderzoek te wettigen.
Wij menen met het voorgaande een voorzet te hebben gegeven

instrumentarium.

tot een economische theorie van de sociale zekerheid en een mo-

In deze paragraaf bezien we kort nog drie andere punten. In de

delmatige vormgeving daarvan. Naar onze mening is verder onderzoek, zowel analytisch als empirisch op basis van het voorgaande rudimentaire model, dringend noodzakelijk en mogelijk.

eerste plaats de rol van de kapitaalvoorraad (K). Volgens de traditionele theorie leidt kapitaalvergroting tot een stijging van ieders arbeidsefficiency y. Wij kunnen dus verwachten dat de
draagkracht van het systeem bij hogere K ook bestand is tegen

Hierbij zal vooral aandacht moeten worden gegeven aan de invloed van specifieke veranderingen in de structuur van het stelsel
van sociale zekerheid, terwijl prijsniveau en kapitaalvoorraad
zullen moeten worden geendogeniseerd.

6. Additionele opmerkingen

een hogere uitkeringsratio. Dit impliceert dat investeringen met
kracht bevorderd moeten worden (we laten hier het tijdelijke
keynesiaanse effect van de vraagvergroting buiten beschouwing).
Helaas is de reactie in het ondernemersgedrag bij oplopende

B. van Praag, V. Halberstadt, H. Emanuel

loonkosten (door premieverhoging) ambivalent. Immers, als de
prijsverhouding van kapitaal en arbeid zich wijzigt ten gunste

9) N. H. Douben, Sociale zekerheid: een economische benadering, Leiden, 1979.
10) F. G. van Herwaarden en C. A. de Kara, Om de poen is het te doen,
Deventer, 1981, biz. 75.

van de factor arbeid, zal een substitutie-effect ten gunste van kapitaal optreden; er is echter ook een direct inkomensefTect. Als
de winst en speciaal de winstmarge daalt door een stijgend loonkostenbeslag, leidt dit tot minder financiele ruimte voor investeringen en zwakkere neiging daartoe. Per saldo kan de premiestijging zeer wel tot een daling van de kapitaalvoorraad aanlei-

ding geven. Gebeurt dat dan is een daling van de arbeidsproduktiviteit en dus van de arbeidsefficiency het gevolg, wat op haar

beurt weer leidt tot verdere arbeidsuitstoot.
In het door ons besproken model is eenvoudigheidshalve verondersteld dat de kapitaalvoorraad constant is. Voor de lange
termijn is dit niet realistisch. Aan een endogenisering van de kapitaalvoorraad hebben wij ons echter nog niet gewaagd. Voor de
ESB 27-10-1982

11) Behalve uit de geciteerde publikaties zijn in dit artikel eerdere bevindingen verwerkt die de auteurs alleen of in wisselende combinaties hebben
gepubliceerd. Zie: H. Emanuel, Achtergronden van het arbeidsonge-

schiktheidsverschijnsel in Nederland, in: F. A. J. van den Bosch en C. Petersen (red.), Arbeidsongeschiktheid. Een muhidisciplinaire benadering,
Deventer, 1981, biz. 25-62; V. Halberstadt en R. H. Haveman, Public

policies for disabled workers: cross-national evidence on efficiency and
redistributive effects, in: P. J. Eygelshoven en L. J. van Gemerden (red.),
Inkomensverdeling en openbare flnancien. Opstellen voor Jan Pen,

Utrecht/Antwerpen, 1981, biz. 79-110; B. M. S. van Praag en G. Poeth,
The introduction of an old-age pension in a growing economy, Journal of
Public Economics, jg. 4, 1975, biz. 87-100; B. M. S. van Praag, Ontwikkelingen in arbeidsongeschiktheid, in: Van den Bosch en Petersen, op. cit.,
biz. 13-24.

1159

Auteurs

Categorieën