De toekomst van de
Nederlandse akkerbouw
A. Kuyvenhoven en AJ. Oskam*
D
e prijzen van landbouwgewassen dalen zodanig dat de inkomenspositie van de
meeste Nederlandse akkerbouwers structureel wordt aangetast. Ingrijpende
veranderingen lijken daarom de komende jaren noodzakelijk. In een onlangs
uitgebracht advies wordt gepleit voor extensiever grondgebruik ondersteund door
prijspremies en kwaliteitsverbetering. De auteurs van dit artikel betogen dat deze
aanbevelingen niet zullen leiden tot structuurveranderingen die voor een
economisch efficiente produktie noodzakelijk zijn.
Economische herstructurering
Bij concurrerende prijsverhoudingen zullen niet alle
activiteiten in een economic bij voortduring een aanvaardbaar rendement of behoorlijke beloning opleveren. De opkomst van goedkoop winbaar aardgas
in Nederland leidde in de jaren zestig tot sluiting
van de Limburgse kolenmijnen. Aanhoudende reele
loonstijgingen waren in de daarop volgende periode aanleiding tot opheffing of ingrijpende herstructurering van arbeidsintensieve delen van bedrijfstakken, zoals textiel, schoeisel, staal, scheepsbouw en,
recentelijk, consumentenelektronica.
Bedrijfssluiting en herstructurering zijn pijnlijke processen die met verlies aan arbeidsplaatsen, door de
jaren verworven ervaring en gedeeltelijke kapitaalvernietiging gepaard gaan. De weerstand hiertegen
van betrokkenen, lokale en soms ook nationale
overheden is groot, en readies varieren van afwijzend tot defensief. Er treedt verlies aan kennis en ervaring op en daarmee toenemende afhankelijkheid
van anderen. Regionale concentratie van werkloosheid zal versnelde leegloop van gebieden en stedelijke verpaupering tot gevolg hebben. Er zou onvoldoende inzicht zijn in de mogelijkheden voor
technologische vernieuwing en marktverschuiving
in de richting van kwalitatief hoogwaardige produkten en materialen. Daarbij wordt het kapitaal-, maar
vooral kennisintensief en arbeidsbesparend karakter
van nieuw ontwikkelde produktieprocessen benadrukt. Zelden wordt openlijk erkend dat door veranderde omstandigheden het concurrentievermogen
van bepaalde bestaande activiteiten structureel is
aangetast. Eerder wordt op grond van produktkwaliteit invoerbeperking en prijssteun verdedigd.
Overheden staan in deze omstandigheden onder
grote druk om protectionistisch te reageren. De ervaringen met overheidssteun aan Nederlandse bedrijven, maar ook meer algemene studies, laten zien
dat zo’n beleid zeer kostbaar is . Het subsidiebedrag per behouden arbeidsplaats als gevolg van bescherming kan oplopen tot een veelvoud van het fei-
496
telijke arbeidsloon. Zulke subsidielasten leggen een
direct beslag op de jaarlijkse overheidsmiddelen en
betekenen een welvaartsverlies voor verbruikers.
Daarnaast is er verlies aan potentiele produktie omdat financiele middelen en arbeidsplaatsen niet voor
economisch aantrekkelijker activiteiten beschikbaar
zijn. De oplossing van problemen wordt uitgesteld,
waardoor de problemen soms alleen maar groter
worden. Overheden zijn dan ook voor de industriele sector geleidelijk tot een meer anticiperend beleid overgegaan. Daarbij wordt herstructurering nagestreefd van bedrijfstakken, of onderdelen
daarvan, die op lange termijn niet concurrerend
zijn. Zo’n beleid veronderstelt omvangrijke sociale
regelingen en een actief arbeidsmarktbeleid om de
nadelen op te vangen voor hen die werkgelegenheid en inkomen verliezen. Het tijdelijke karakter
van deze sociale kosten zal in het algemeen ruimschoots opwegen tegen de lange-termijnkosten van
protectie en efficiencyverlies.
Lang niet alle landen kiezen ook voor de landbouw
een dergelijke aanpak. Bekende voorbeelden van
landen die een sterke protectie van de landbouw nastreven en daarbij toch een omvangrijke economische groei realiseren zijn Japan en Duitsland. Meer
recent hebben landen als Zuid-Korea en Taiwan
zich in deze rij geschaard. Een bescherming van de
landbouwsector, die maar een beperkt onderdeel
van het nationaal inkomen verzorgt, kan bij een relatief lage wisselkoers gebruikt worden om de export-
* De auteurs zijn respectievelijk hoogleraar Agrarische Ontwikkelingseconomie en universitair hoofddocent Algemene Agrarische Economie aan de Landbouwuniversiteit Wageningen.
1. Zie bij voorbeeld World Bank, World development report
1987, Oxford University Press, Washington D.C., 1987,
hfdst. 8 voor de kosten van industriele protectie, en World
development report 1986, hfdst. 6 voor de kosten van agrarische protectie.
Industrie te steunen en tevens de relatieve inko-
menspositie van de landbouw niet te snel te laten
Periode
dalen. Men stelt op die manier de integratie van de
landbouw in de economische ontwikkeling uit en
hoopt dat, door een sterk stijgende vraag naar arbeid in de industrie en dienstverlening, de landbouw langzamerhand in omvang afneemt. De relatieve inkomenspositie van de landbouw in deze
landen is overigens zeer ongunstig .
1946/47-1950/51
1951/52-1955/56
1956/57-1960/61
1961/62-1965/66
1966/67-1970/71
De Nederlandse akkerbouw
1971/72-1975/76
1976/77-1980/81
1981/82-1985/86
Vanaf het midden van de jaren tachtig is het prijsni-
1986/87-1989/90
Akkerbouw
66
67
41
55
64
93
54
52
26
veau van marktordeningsgewassen zodanig gedaald
dat de inkomenspositie van de meeste Nederlandse
akkerbouwers thans structured lijkt aangetast (zie
ook label 1). Daardoor werd men zich bewust van
de ongunstige bedrijfsgroottestructuur: voor veel bedrijven is geen aanvaarbare beloning meer mogelijk.
Melkvee- Glasgroentehouderij
teelt
Loon-
kosten
40
30
37
34
41
36
29
37
43
32
35
51
48
29
41
39
31
29
59
35
40
46
48
51
17
19
22
Bron: H. Droge, N.S.P. de Groot en K.J. Poppe, Bedrijfsresultaten, inko-
mensvorming en financiering in de Nederlandse landbouw 1946-1990, in:
A. Bauwens e.a. (red.) Agrarisch bestaan, Van Gorcum, Assen, biz. 54-83;
LEI/CBS, Landbouwcijfers, diverse jaren.
Ingrijpende veranderingen lijken daarom de komen-
Opvallend is dat de lange-termijninkomensontwik-
de jaren noodzakelijk in de Nederlandse akkerbouw. Gezien de omvang van de overproduktie in
de EG en de druk van de onderhandelingspartners
in de Uruguayronde van de GATT om tot verminde-
keling voor de drie bedrijfstakken ongunstig is,
maar dit geldt in het bijzonder voor de akkerbouw.
Daarnaast is er een opmerkelijke divergentie in de
ring van de landbouwsteun te komen, is eerder ver-
periode 1986-1989, waarin de resultaten van de akkerbouw sterk dalen en die in de andere sectoren
dere daling dan enig herstel van de graanprijs te ver-
duidelijk verbeteren .
Tabel 1. Reele
arbeidsopbrengst per ondernemer
(prijzen 1980)
en reele loonkosten
(xf 1.000)
wachten.
Tegen deze achtergrond heeft een groep planten-
Relatieve positie in de EG
teeltdeskundigen en landbouweconomen een analy-
De relatieve positie van de Nederlandse akkerbouw
se van de ontwikkelingen in en het beleid voor de
Nederlandse akkerbouwsector gepresenteerd . Hun
rapport geeft een analyse van de akkerbouwproblematiek waarbij de nadruk ligt op de lage produktprijzen en de geringe bedrijfsgrootte. De toekomstige afzetmogelijkheden voor nieuwe gewassen
lijken, zeker op korte termijn, weinig perspectief te
in de EG kan zowel op produktniveau als op bedrijfsniveau worden bekeken. Samengevoegde gegevens, afkomstig uit het Informatienet van landbouwbedrijven in de EG, zijn opgenomen in tabel 2. Uit
bieden. Inkomensverbetering voor de akkerbouwers wil men vooral bereiken via een extensiever
grondgebruik, ondersteund door middel van een
door de overheid te betalen prijspremie op extensiever grondgebruik, en door kwaliteitsverbetering van
de produkten. Daarbij treedt de wens om de produktie milieuvriendelijker te maken nogal op de voorgrond. Dit uit zich onder andere in het voorstel om
heffingen in te stellen voor niet-duurzame produktiemethoden.
Relatieve positie
Opvallend in de analyse is de geringe aandacht die
de positie van de Nederlandse akkerbouw krijgt, 20-
deze gegevens blijkt in diverse jaren dat de akkerbouw in Nederland qua gezinsinkomen per eenheid
gezinsarbeid een middenpositie inneemt in de
groep van onderscheiden EG-landen. Melkveebedrijven en tuinbouw scoren duidelijk beter, vooral de
laatste jaren. De relatieve inkomenspositie van de
Nederlandse akkerbouw is in hoge mate afhankelijk
van de prijs van aardappelen. Dit is een van de oorzaken waarom de resultaten van jaar op jaar zo wisselen.
Een analyse op produktniveau is moeilijker en omtrent een van de belangrijkste produkten (aardappelen) ontbreken ons de gegevens. Uit een onderzoek’ over de periode 1984-1986 voor vier
produkten blijkt dat de produktiekosten in Nederland voor tarwe en suikerbieten, gezien de opbrengstprijzen, minder gunstig liggen in vergelijking
wel binnen Nederland als meer internationaal. Het
ontbreekt bij voorbeeld geheel aan een vergelijking
tussen de Nederlandse akkerbouw en die in andere
landen van de EG.
In tabel 1 is de lange-termijninkomensontwikkeling
weergegeven van de akkerbouw in Nederland in
vergelijking met twee andere deelsectoren van de
landbouw. Daarnaast zijn ter vergelijking de loonkosten per werknemer in de landbouw opgenomen.
In zowel de akkerbouw als de melkveehouderij gaat
het om de groep van grotere bedrijven. Opvallend
is dat zelfs bij middeling van de bedrijfsresultaten
over een periode van vijf jaar de inkomenspositie
zeer wisselend is. Verder dient men zich te realiseren dat de arbeidsopbrengst van de ondernemer
een soort restpost is. Andere gezinsarbeid en vermogen hebben dan al een ‘toegerekende beloning’ ontvangen.
ESB 15-5-1991
2. Zie M. Honma en Y. Hayami, In search of agricultural policy reform in Japan. European Review of Agricultural Economics, jg. 15, 1988, biz. 367-395 en Commissie van de EG,
De toestand van de landbouw in de Gemeenschap, Brussel, diverse jaren.
3. P.C. Struik e.a., Problematiek en vooruitzichten van de
Nederlandse akkerbouw, Mededeling nr. 99, Vakgroep
Landbouwplantenteelt en Graslandkunde/Werkgroep Land-
bouwpolitiek, Landbouwuniversiteit, Wageningen, maart
1991.
4. De omvangrijke inkomensverbetering in de melkveehouderij en de glasgroenteteelt kan van tijdelijke aard zijn vanwege zeer gunstige relatieve prijsverhoudingen gedurende
die periode.
5. J.C. Bureau enJ.P. Butault, Competitivite des Agricultu-
res et avantages nationaux deprix dans la CEE, Proceedings of the Vlth Congress of Agricultural Economists, Den
Haag, 1990, Theme 2. biz. 93-106.
497
Akkerbouw
Land
Tuinbouw
Melkveehouderij
82/83- 85/86- 82/83- 85/86- 82/83- 85/86-
wordt een overzicht gegeven van de beschermingsniveaus, gemeten ten opzichte van de wererldmarkt-
prijs, voor granen, oliehoudende gewassen en sui-
84/85
Belgie
Denemarken
Duitsland (BRD)
Frankrijk
Nederland
Ver. Koninkrijk
88/89
84/85
88/89
84/85
88/89
24
12
-1
10
9
12
10
18
6
9
9
19
18
20
9
13
11
15
11
20
subsidy equivalent’ (PSE). Ruwweg betekent een
14
11
8
25
18
PSE van 10% dat de bescherming equivalent is aan
12
9
12
26
31
7
6
17
25
27
12
(1-0,9)/0,9 maal 100% = 11% van de (bestaande) wereldmarktprijs. Bij een PSE van 50% is de equivalen-
Bron: Commissie van de EG, De toestand van de landbouw in de Gemeenscbap, Brussel, diverse jaren.
Tabel 2. Ge-
zinsinkomen
per gezinsarbeidseenheid
(x ecu l.OOO)
ker. De gehanteerde maatstaf is de ‘producer
met andere EG-landen. Voor varkensvlees en melk
is de situatie juist omgekeerd .
te bescherming 100% van de wereldmarktprijs. De
tabel is beperkt tot OESO-landen . Hoewel ook hier
de indicaties niet helemaal eenduidig zijn, blijkt de
EG in vergelijking met andere grote exporteurs het
hoogste beschermingsniveau te hebben.
Het geheel van indicaties omtrent de positie van de
Nederlandse akkerbouw geeft aan dat subsidies en
andere ondersteunende maatregelen in een weinig
De relatieve inkomenspositie van de Nederlandse
rendabele sector terechtkomen. Met subsidies en
akkerbouw is zich dus zowel binnen Nederland als
in de EG in minder gunstige zin aan het ontwikkelen. Belangrijk is daarbij om op te merken dat de be-
premies blijft de grondprijs kunstmatig hoog en
wordt herstructurering door bedrijfsvergroting moeilijker.
drijfsgrootte in de akkerbouw in Nederland relatief
gezien ongunstig is. Zeker in vergelijking met de
Handel en zelfvoorziening
tuinbouw, de produktie van varkens en de melkveehouderij. Dit structuurprobleem wordt weliswaar
door de onderzoekers onderkend, maar het is zeer
Uit het genoemde rapport over de Nederlandse akkerbouw spreekt een nogal ambivalente houding
ten aanzien van de internationale handel. Er zijn
de vraag of de geformuleerde beleidspunten daar
veel aan zullen veranderen.
op het “vrije spel van de wereldmarkt” moet niet te
“eindeloze discussies in het GATT-overleg” (biz. 9),
veel vertrouwd worden (biz. 11), noch op de GATT
Internationale positie
Tabel 3. Beschermingsniveaus voor
agrarische
produkten, gemeten met fee-
De Nederlandse akkerbouw heeft, al of niet via de
EG, ook te maken met de internationale markt voor
agrarische produkten. Het is ook hier moeilijk om
eenduidig aan te geven hoe de verhoudingen liggen. Aangezien de EG voor een aantal akkerbouwprodukten tot de grote exporteurs behoort (granen,
suiker) is een vergelijking met andere exportlanden
wenselijk. Zo’n exportpositie heeft nu eenmaal conhulp van % PSE sequenties voor de landbouwpolitiek . In tabel 3
die de EG kan “dwingen over te gaan tot een verdere afbraak van de landbouwsteun” (biz. 31). Dat de
GATT in de huidige Uruguayronde probeert tot eni-
ge orde en regelgeving voor de handel in landbouwprodukten te komen wordt nergens vermeld. Dat de
huidige instabiliteit op de wereldmarkt direct te maken heeft met de wereldwijde afscherming van na-
tionale markten wordt zelfs niet onderkend. Dat liberalisatie en ordelijk handelsverkeer in het kader
van GATT tot stabielere en in een aantal gevallen hogere wereldmarktprijzen kan leiden, blijft dan ook
geheel buiten beschouwing. De argumenten hierProdukt/Land
1979/85
a
1986
1987
1988
15
54
66
65
11
voor zijn onlangs nog door Tims samengevat . Het
gemak waarmee een voor Nederland kostendekkende graanprijs door produktiebeperking wordt gepo-
Tarwe
Australie
Canada
EG
9
21
22
28
53
63
VS
24
59
7
10
55
Voergranen
Australie
Canada
EG
32
VS
18
45
30
39
66
48
9
49
63
46
8
26
34
41
8
18
32
8
13
41
64
13
11
33
63
11
25
19
55
8
16
20
18
16
56
76
44
24
80
42
21
71
20
neerd (biz. 5, 28) steekt hier pover bij af. Of moet
onder de “marktgerichte benadering” (biz. 5) deze
monopolistische prijszetting worden verstaan?
Om dezelfde reden staan de voordelen van handel
en pleidooien voor (meer) zelfvoorziening op ge-
spannen voet. Terecht wordt op verscheidene plaatsen in het rapport de bijdrage van de Nederlandse
akkerbouw tot de uitvoer benadrukt. Vrije toegang
tot buitenlandse markten is hiervoor essentieel. Kan
Oliehoudende zaden
Australie
Canada
EG
VS
Suiker
Australie
Canada
EG
54
VS
18
15
35
a. Geschat. De cijfers voor 1988 zijn sterk bei’nvloed door de relatief hoge
wereldmarktprijzen vanwege de droogte in de VS.
Bron: OESO, Agricultural policies, markets and trade, Monitoring and outlook 1990, Parijs.
498
6. Recente en toekomstige ontwikkelingen op milieugebied kunnen de gunstige positie van de melkveehouderij
en de produktie van varkensvlees echter aantasten.
7. Zie G. Meester en D. Strijker, Het Europese landbouwbeleid voorbij de scheidslijn van zelfvoorziening, WRR-Voorstudie 46, Den Haag, 1985.
8. Een uitgebreider gegevensset is beschikbaar voor een
bredere groep landen: USDA, Estimates of producer and
consumer subsidy equivalents: government intervention in
agriculture, 1982-86, ERS Staff Report AGES880127, Washington, 1988. Maar deze gegevens zijn beperkt tot de periode 1982-’86.
9. W. Tims, Liberalisatie of directe produktiebeperking? De
EG, de GATT en de honger, Spil, nr. 89-90, oktober 1990,
biz. 5-8.
men dan voor de Nederlandse situatie zo gemakkelijk invoerheffingen op graanvervangers bepleiten
(biz. 6) door ‘het gat van Rotterdam’ te sluiten en
vrije invoer van graanvervangers uit bij voorbeeld
Thailand niet meer toe te staan? Bij de twee alinea’s
die aan de verwerkende industrie zijn gewijd, wordt
een afnemende zelfvoorzieningsgraad door meer invoer van grondstoffen ten gevolge van extensivering daarentegen weer zonder veel omhaal geaccepteerd. Maar liggen zelfvoorziening, extensivering,
behoud van landschap en milieu en handhaving van
het huidige grondgebruik wel zo eenvoudig in elkaars verlengde?
prijs betaald, maar dat houdt (bij voorbeeld bij tar-
we) vooral verband met de bakkwaliteit van het produkt en niet met de hoeveelheden gebruikte middelen. De voorgestelde premie van nog eens tien cent
per kg tarwe op een ‘extensieve teelt’, waarbij 6.000
kg tarwe per hectare wordt voorgebracht en kenne-
lijk nog aanmerkelijke hoeveelheden kunstmest en
bestrijdingsmiddelen worden gebruikt, doet ook
wat vreemd aan. Een heffing op kunstmest en bestrijdingsmiddelen lijkt meer op z’n plaats.
De voorgestelde beleidskeuze
De uiteindelijke uitwerking van het te voeren beleid
wordt opgesplitst in beleidsinstrumenten op korte
De centrale positie van de graanprijs
Eigenlijk draait volgens het rapport alles om de
marktprijs voor granen. Hier komt men vrij snel tot
de conclusie dat deze prijs 42 gulden per 100 kg
voor tarwe moet zijn (biz. 5). Later wordt uitgegaan
van een prijs van 38 ct per kg (biz. 25) en ook van
ongeveer 40 ct per kg (biz. 28). Afgezien van deze
verschillen gaat het echter om het principe om een
bepaalde prijs als ‘noodzakelijk’ te verklaren. Zo’n
uitgangspunt brengt een voortgaande dumping van
graan op de wereldmarkt met zich mee, ook ten koste van Oosteuropese landen en ontwikkelingslanden die langs andere weg van hulp en kredieten
worden voorzien om nun economic op te bouwen.
Daarbij zal door Internationale instellingen zeker
niet het advies worden gegeven prijzen in die landen uitsluitend op de ‘noodzakelijke’ kosten te baseren. Het rapport gaat in dit verband geheel voorbij
en op middellange termijn. De korte-termijnaspecten krijgen daarbij de meeste aandacht. Hierbij
wordt in de uitwerking regelmatig heen en weer gesprongen tussen braaklegging en extensivering en
tussen premies en heffingen. De consistentie is daar-
bij vaak niet duidelijk. Zo leidt braaklegging tot het
onttrekken van een produktiemiddel (grond) zonder alternatieve opbrengsten. Daarnaast werkt
braaklegging extensivering en bedrijfsvergroting te-
gen. Dit wordt in het rapport ook wel ingezien (biz.
31), vandaar dat premies voor extensivering en een
hectareheffing op ‘ecologisch niet-duurzame teelt-
wijzen’ naar voren komen. Men vraagt zich echter
wel af hoe men, zonder een gigantische administratie, per akkerbouwer kan bepalen wie extensiveert
en wie ecologisch niet-duurzaam produceert. Op
EG-niveau heeft men te maken met enkele miljoenen bedrijven die akkerbouwprodukten voortbren-
aan de eis dat de definitie van efficiente bedrijven
gen. Bovendien is de omvang van de produktie en
inhoudt dat bedrijven niet alleen technisch, maar
ook economisch efficient kunnen produceren bij
ook het gebruik van middelen per bedrijf of per hectare niet goed controleerbaar. Weliswaar wordt voorgesteld om boeren – kennelijk alleen in Nederland een boekhouding te laten bijhouden van het gebruik van mineralen en bestrijdingsmiddelen, maar
dat heft de informatieproblematiek niet op. Het is
onbekend wat daarvoor werd geproduceerd en verbruikt.
Het tweede deel van de voorgestelde maatregelen
op korte termijn valt in de categoric afzetbevordering, marktontwikkeling, prijsdiscriminatie, enzovoort. Op zich lijkt het bevorderen van milieuvriendelijk geproduceerde produkten een nuttige zaak.
Dit zou er echter – gezien de wijze van produceren
in Nederland, ook na enige extensivering – voor
pleiten om veel produkten uit andere landen te betrekken. Ook bij de genoemde voorbeelden van
agrificatie geldt dat de benodigde grondstoffen buiten de EG tegen lagere prijzen zijn te produceren
(plantaardige olie’n; zie tabel 3). Hetzelfde geldt
voor de produktie van krachtvoer.
Zo blijft eigenlijk alleen (en dan op middellange termijn) de aanpassing van de bedrijfsgroottestructuur
over. Het rapport geeft op dit punt een rekenvoorbeeld waarbij gewerkt wordt met een bedrijfsgrootte van gemiddeld tachtig hectare. Aan het eind van
het rapport wordt alleen in kwalitatieve zin over bedrijfsvergroting geschreven. In onze beschouwing
over de aanpassing van bedrijfstakken zijn we uitvoerig op deze problematiek ingegaan.
geldende marktprijzen (biz. 5-6, 24-25).
Milieu
In het rapport is ook aandacht aan de milieu-effecten van de produktie in de Nederlandse akkerbouw
besteed. Het is echter zeer de vraag of de situatie
hier wel duidelijk is weergegeven. In het rijtje landen in de EG, maar ook in de wereld, behoort de
Nederlandse akkerbouw tot de grootste gebruikers
van stikstof en bestrijdingsmiddelen per hectare10.
Dit wordt (in wereldverband gezien) mede gestimuleerd door de zeer gunstige prijsverhouding tussen
stikstof en bestrijdingsmiddelen enerzijds en agrarische produkten anderzijds. Aangezien er geen tarieven zijn op deze middelen die de landbouw gebruikt, staan de prijzen voor kunstmest en
bestrijdingsmiddelen in relatie met de wereldmarkt,
terwijl de produktprijzen veel hoger liggen dan de
wereldmarktprijzen (zie label 3). Het doet dan toch
wat vreemd aan dat men, bij dezelfde prijscondities,
de akkerbouwers met premies wil lokken om extensief te gaan telen. Het lijkt een meer aangewezen
weg om eerst eens de prijsverhoudingen tussen de
middelen en de produkten in het gareel te krijgen.
Maar ook hier geldt dat dit binnen EG-verband dient
te geschieden.
De veronderstelling dat verbruikers aanmerkelijk
meer willen betalen voor produkten die met wat
minder stikstof en bestrijdingsmiddelen worden geteeld is speculatief. Weliswaar wordt voor geimporteerde granen (die veelal met minder kunstmest en
bestrijdingsmiddelen zijn geteeld) een iets hogere
ESB 15-5-1991
10. Lezing P. Ritsema over Meerjarenplan gewasbescher-
ming d.d. 19 maart 1991, Wageningen.
499
Goede ideeen, conclusies
De hoofdlijnen van de voorgestelde ‘oplosssingen’
Uiteraard bevat het rapport ook goede ideeen. De
gedachte dat agrificatie niet van de ene op de ande-
voor de Nederlandse akkerbouwproblematiek roe-
re dag perspectieven biedt is aardig onder woorden
voorstellen voor braakligging en extensivering vaak
gebracht. Het is beter het te zoeken in kwaliteitspro-
niet duidelijk. Een effectieve administratieve contro-
dukten; wie spreekt er tegenwoordig overigens niet
le op ecologisch weinig duurzame teeltwijzen laat
over kwaliteit? Maar waarom is er meer nodig dan
zich moeilijk voorstellen. Evenzeer zijn de mogelijkheden tot produktiebeheersing en gunstige prijszet-
enige startsubsidies om het noodzakelijke onderzoek te doen? Hier loopt men telkens weer tegen
het probleem aan dat bij het kunstmatig hoog hou-
den van bepaalde prijzen (bij voorbeeld suikerbieten, granen) andere produkten onvoldoende tot ontwikkeling (kunnen) komen. Dat geldt ook voor de
concurrentie van nieuwe gewassen tegenover olie-
houdende zaden en eiwitgewassen, maar dan alleen
aan de producentenkant omdat de marktprijzen
voor de verbruikers op internationaal niveau liggen.
De mogelijkheid om meer flexibiliteit in het grondgebruik te introduceren verdient zeker aandacht.
Deze ideeen zijn echter niet nieuw en vereisen in
deze vorm verdere uitwerking. Het gebruik van
loonwerk in de akkerbouw, evenals het gemeenschappelijk gebruik van machines, is evenmin onbekend. Of op dit gebied veel te verwachten is voor
het inkomen lijkt twijfelachtig.
pen veel vragen op. Zo is de consistentie bij de
ting beperkt. Aanpassing van bedrijfsgrootte biedt
nog de beste perspectieven en verdient nadere uitwerking, zij het in Europees verband.
Met het genoemde rapport over de akkerbouw is
ons inziens vooral een bijdrage aan de discussie
over de akkerbouwproblematiek geleverd. Voor de
zeer concrete aanbevelingen over het te volgen
overheidsbeleid was inhoudelijk gezien meer analyse nodig geweest, vooral in internationaal verband.
Een kans om de toekomstperspectieven van de Nederlandse akkerbouw beter te onderbouwen is hier-
mee gemist.
Arie Kuyvenhoven
Arie Oskam