Ga direct naar de content

De slag om de Postbank

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: augustus 11 1982

Ingezonden

De slag om de Postbank
DR. F. E. KLIJN*

Inleiding

marktaandelen (1965-1981) van Postgiro/Rijkspostspaarbank. Als tweede
In £55van28juli 1982gaatdrs. Pouw
toetsingscriterium hanteert Pouw de
in zijn artikel ,,De Postbank” in op het
rendementsontwikkeling van Postgiro/
voorliggende Postbankwetsontwerp en
Rijkspostspaarbank.
de bijbehorende Nota van wijzigingen
Tegen deze wijze van benaderen kan
die enkele weken geleden door de
geen bezwaar worden aangetekend. Bij
ministers van Financien en van Verkeer
elke beoordeling door een bank van de
en Waterstaat is toegestuurd aan de
kredietwaardigheid van haar clienten
Tweede Kamer der Staten-Generaal.
nemen deze criteria veelal een centrale
In zijn artikel constateert Pouw enerzijds plaats in. De grote mate van deskundigdat in de Nota van wijzigingen is voorbijheid en zorgvuldigheid die in dit vergegaan aan de kritiek die door het bankband dan ook van het bankwezen zou
mogen worden verwacht, wordt evenwel
wezen op het wetsontwerp is geuit.
Anderzijds stelt hij nog eens vast dat
in Pouws expertise node gemist. Naast
voor het veiligstellen van de overheidshet ondergeschikte, maar wel opmerkegelddiensten omvorming tot een Postlijke feit dat Pouw blijkbaar niet goed
bank niet noodzakelijk is. Met de eerste
raad weet met de situering van de veel
constatering ben ik het eens; de tweede
omstreden Voorziening Algemeen Risivaststelling daarentegen kan ik niet
co (VAR) — hij rekent de VAR eerst tot
delen. Kennelijk bevind ik mij hierbij in
het garantievermogen en later tot de post
het gezelschap van de bewindslieden, gecrediteuren (dit laatste is correct) —
let op hun besluit eerdere, soortgelijke
moeten bij een groot aantal onderdelen
kritiek van het bankwezen ter zijde te
van zijn analyse van de balansontwikkeleggen en het continuiteitsargument nog
ling en marktpositie van Postgiro/
eens te benadrukken. In dit kader wil ik
Rijkspostspaarbank kritische kanttekeopmerken dat ik reeds eerder, in een
ningen worden geplaatst 1).
Constateringen dat de groei van het
artikel in Bank- en Effectenbedrijf van
balanstotaal inde periode 1975-1981 9%
december 1980 de kwantitatieve onderbouwing van de bezwaren van de Nederbedroeg en de groei van het gemiddelde
tegoed op de spaarrekeningen 6%, krijlandse Bankiersvereniging tegen de Postbank, zoals neergelegd in haar brief van
gen mijns inziens pas betekenis indien
deze gegevens worden gerelateerd aan
20 juni 1980 aan de leden der Tweede
vergelijkbare cijfers betreffende het
Kamer der Staten-Generaal, in detail
bankwezen, dan wel aan relevante
heb weerlegd en ontkracht. Dit artikel
exogene variabelen zoals de groei van
heeft geen aanleiding gegeven tot voorthet nationale inkomen, het inflatiezetting van de gedachtenwisseling. Wel
vond mijn analyse in academische krin- percentage, of de gemiddelde rentevergoeding. Maar deze cijfers werden —
gen alsook binnen het bankwezen — zij
bewust of onbewust — weggelaten. Uit
het slechts mondeling — instemming.
Het uitblijven van een schriftelijke reac- de vergelijking van het genoemde groeipercentage van 9 met het groeipercentie vormt een vingerwijzing omtrent de
tage dat globaal gesproken door het
reden waarom de ministers in de eerder
bankwezen op zijn kernbedrijf werd gegeuite kritiek van het bankwezen geen
realiseerd (± 14) zal duidelijk zijn
aanleiding hebben gevonden tot fundamentele wijziging van het Postbankdat de levenskracht van Postgiro/ Rijkspostspaarbank minder hoog moet worwetsontwerp.
den aangeslagen dan Pouw suggereert.
Ook de groei van het gemiddeld spaarHet continuiteitsargument onder de tegoed, ad 6%, verliest aan glans indien
loep
wordt bedacht dat in de desbetreffende
periode reeds op grond van de toen vigeTer toetsing van het continuiteits- rende rentevergoeding een groei van
argument gaat Pouw in zijn artikel al- ± 6% mocht worden verwacht.
lereerst in op de balansontwikkeling
Een ander voorbeeld van onzorgvul(1975-1981) en de ontwikkeling der dig presenteren van cijfers betreft de uit858

spraak dat de gemiddelde groei van
hypothecaire en consumptieve kredietverlening in de periode 1975-1981 ,,maar
liefst 40% resp. 36% per jaar” bedroeg.
Jammer genoeg heeft Pouw niet getracht
deze cijfers op zodanig genuanceerde
wijze te presenteren dat blijkt dat het
eerste jaar van de bestudeerde periode
samenviel met het jaar waarin Postgiro/
Rijkspostspaarbank haar activiteiten op
de markt der consumptieve en hypothecaire kredietverlening begon te ontplooien. Een hoge groei is vanuit een
startpositie immers snel gemaakt. Dit
wetend zal men naar mijn mening tot
andere uitspraken neigen dan Pouw.
In hoeverre Pouw hierbij bewust dan wel
uit onwetendheid heeft gehandeld, is mij
onbekend. Opvallend is wel de sterke
overeenkomst met de wijze waarop de
Bankiersvereniging destijds haar standpunt kwantitatief onderbouwde.
Ook elders in het artikel van Pouw
kunnen dergelijke staaltjes van onzorgvuldigheid worden aangetroffen. Uiterst
kras acht ik de uitspraak die Pouw op
basis van zijn tabel 3 doet: ,,Alleen wat
betreft het aantal particuliere rekeninghouders scoort de ,,Postbank”wat lager,
maar daar staat tegenover een aanzienlijk (ruim 20%) hoger gemiddeld tegoed
per rekening”. Immers, aan de hand van
de tabel moet worden vastgesteld dat
het ,,wat lager” betrekking heeft op
± 26%.
Bleek reeds dat Pouw moeite heeft met
het plaatsen van de VAR op een bancaire balans, uit zijn opmerkingen over
de spaarmarkt geeft hij evenzeer blijk
van een gemis aan inzicht in de bancaire
verhoudingen. Zijn bewering dat de
hoogrentende depositofaciliteiten van de
banken geen wervende kracht hebben
uitgeoefend op de spaargelden bij de
traditionele spaarinstellingen laat zich
moeilijk rijmen met de publikaties van
De Nederlandsche Bank. Uit deze publikaties blijkt dat in de achter ons liggende
periode met omgekeerde rentestructuur
het aandeel van de hoogrentende deposito’s in het totale volume van de aan de
banken toevertrouwde spaargelden is
gegroeid tot 37%. Het feit dat de spaarbanken ondanks het ontbreken van wettelijke belemmeringen slechts op zeer
bescheiden schaal deposito’s konden
aantrekken, houdt verband met het ontbreken van voldoende flexibiliteit bij het
aanpassen van de termijn van rentefixatie van hun uitzettingen.
Als tweede maatstaf tot het bepalen
van de continui’teitsperspectieven van
Postgiro/ Rijkspostspaarbank hanteert

*De auteur is werkzaam bij de Rijkspostspaarbank te Amsterdam.
1) In deze reactie zal ik mij ter wille van de
leesbaarheid beperken tot enkele illustraties.
Een uitputtend commentaar op het commentaar van Pouw kan bij mij worden verkregen.

Pouw de rendementsontwikkelingen. Hij
concludeert dat de rendementsontwikkeling bij de gelddiensten geen ,,voedsel”
geeft aan de stelling dat de continuiteit

niet erg fraai om op grond van een

F. E. Klijn

niet-beargumenteerde verwachting dat
de rente structured gaat dalen, tot ongunstige continui’teitsvooruitzichten te

in gevaar is. Met dit standpunt kan ik

concluderen. Een incidentele rentedaling

het niet eens zijn. Voor het maken van

is voor de beoordeling van de continui’teitsvooruitzichten niet relevant, daar

rendement is naast een zekere prijsdiffe-

rentie ook volume noodzakelijk. De
prijsdifferentie wordt voor de Postgiro,
en in mindere mate voor de RPS, exo-

geen bepaald. In de afgelopen jaren heeft
de sterke stijging van het renteniveau

ondanks een niet sterk groeiend volume
geleid tot een aanzienlijke stijging van

het rendement. Het zal duidelijk zijn dat
bij een wegvallen van de opwaartse druk
op de rente in Nederland ook het rendement en daarmee de continuiteit van
onze instelling wezenlijk onder druk zal

kunnen komen te staan. In dit kader zij
opgemerkt dat zelfs in 1981, toen de ren-

te op een hoog niveau bleef, er toch al
sprake was van een druk op het rendement van de PCGD ten bedrage van
ongeveer f. 100 mln. Ook in dit opzicht

Naschrift

deze wordt gevolgd door rentestijging
die, volgens Klijn, het rendement van de

Inleiding

Dr. Klijn blijkt een wel zeer originele

de continuiteit, zodat een uitgebreide toe-

het bankwezen tegen het Wetsontwerp

aanzien van de VAR ben ik van mening

Postbank. Klijn vermoedt dat dit komt
omdat hij zelf in een artikel in Bank- en

Effectenbedrijf

deze bezwaren al vol-

doende heeft ,,weerlegd”. Hoe origineel
ook, ik acht deze kijk niet erg realistisch.
Blijkens zijn reactie is Klijn overigens

wel teleurgesteld dat er nooit iemand
schriftelijk heeft gereageerd op dat artikel. Daarom meldt hij dat zijn analyse
wel mondelinge instemming vond in
bankwezen”. Een dergelijke bewering

tieve onderbouwing van de bezwaren
van het bankwezen als correct zou heb-

Mijn artikel is inderdaad niet ge-

ben bestempeld. Ook hier moet worden
weergave van de feiten. De staatssecretaris heeft — zulks naar aanleiding van
een vraag — medegedeeld dat de gepresenteerde cijfers correct waren. Over de
hierop gebaseerde analyse en conclusies
evenwel heeft zij — terecht — geen uit-

spraak gedaan.

,,academische kringen alsook binnen het
zegt echter niets over de deskundigheid
van de ,,instemmers” inzake deze ma-

terie en is daarom volkomen nietszeggend.

schreven als ,,lang verwachte” reactie op
zijn artikel; met deze conclusie van Klijn
ben ik het dus eens. Mijn artikel vormt
wel een persoonlijke reactie op de bij de

Kamer ingediende Postbankplannen. Ik
betreur dat mijn zakelijk betoog Klijn

tot zo’n emotionele reactie heeft gebracht. Zijn opmerkingen over de ge-

loofwaardigheid van het bankwezen beschouw ik als niet ter zake, evenals zijn
twijfel aan mijn integriteit. Op zijn ove-

rige opmerkingen zal ik ingaan.
Conclusie
Helaas moet worden vastgesteld dat

het artikel van Pouw niet alsnog de lang
verwachte reactie vormt op mijn in
noot 1 genoemde artikel in Bank- en
Effectenbedrijf.
Het belangrijkste bezwaar tegen de kritiek van het bankwezen blijft overigens dat zij het gezegde
,,bankieren is vooruitzien” niet toepast

bij haar beoordeling van de continuiteit
van de Postbank. Het wordt tijd dat het

bankwezen naast haar retrospectieve
analyse een prospectieve anlalyse
plaatst. Pouws betoog vormt in grote
trekken een herhaling van de oude
— door mij weerlegde — argumenten

van de Bankiersvereniging. Tevens moet
worden vastgesteld dat het bankwezen,
in dit geval bij monde van Pouw, zijn ge-

loofwaardigheid als serieuze discussiepartner inzake de Postbank verliest, in-

uit ik geen conclusies heb getrokken t.a.v.
lichting achterwege kon blijven. Ten
dat Klijn zich vergist. De VAR is een
stille reserve, die als zodanig deel uit-

maakt van het garantievermogen, maar
wordt geboekt onder de post crediteuren. De passage over het ,,wat lagere”
aantal particuliere rekeninghouders is

door Klijn onnauwkeurig gelezen. In
deze zin wordt, in tegenstelling tot label
3, niet gesproken over de groei van het

aantal rekeninghouders. De gewraakte
zin is dan ook geen conclusie uit, maar

een aanvulling op tabel 3. De Postbank
scoort met 4,5 mln. rekeningen ,,wat
lager” dan de totaliteit van het bankwezen met 4,8 mln. rekeningen (1981).

Dat is geen verschil van 26%, maar van
slechts 7%.
Mijn opmerkingen over de spaarmarkt zijn eveneens slordig gelezen. Ik
heb niet ontkend dat er spaargelden van

de RPS kunnen zijn overgeheveld naar
hoogrentende depositorekeningen bij
het bankwezen. Ik heb betwijfeld of het

ontbreken van depositofaciliteiten wel
een voldoende verklaring vormt voor het

marktverlies van de RPS. Mijns inziens is
dit verlies primair terug te voeren op de
directe kredietrestrictie, die met name de

algemene banken noodzaakte tot een
actief beroep op lange passiva waaronder spaargelden.

Opnieuw het continuiteitsargument
In mijn analyse staat centraal dat voor
de beoordeling van de continuiteit van
de gelddiensten niet alleen naar het

Conclusie

teruglopend marktaandeel voor spaar-

enkele aanleiding mijn analyse en daarmee de conclusie bij te stellen. Hij toont

gelden en zakelijke girale tegoeden moet

worden gekeken, maar 66k naar het oplopend marktaandeel voor particuliere
girale tegoeden, hypotheken en con-

De reactie van dr. Klijn geeft mij geen
immers in het geheel niet aan dat de continuiteit van de gelddiensten wel in gevaar zou zijn. Daartegen probeert Klijn

sumptief krediet. Het is opvallend dat

via herhaalde insinuaties, die mijn kun-

Klijn hierop in het geheel niet ingaat.
Mede op grond van dit totaalbeeld is
mijn conclusie gebaseerd dat de continuiteit van de gelddiensten niet in gevaar
is. Daarnaast heb ik ter beoordeling van
de continuiteit op de rendementsont-

digheid en zorgvuldigheid in twijfel moe-

wikkeling gewezen, die in de afgelopen

cijfermateriaal zich niet leent voor zo’n

jaren bij de gelddiensten gunstiger was

emotionele reactie.

dien het voortgaat zijn kritiek te uiten op
I

gelddiensten gunstig beinvloedt.
Klijn gaat wel uitvoerig in op de nevenzaken als de balansontwikkeling van de
Postbank, een inleidend onderdeel waar-

kijk te hebben op de reden waarom de
ministers in de Nota van wijzigingen niet
hebben gereageerd op de bezwaren van

is een verdere uitbouw van de balansstructuur der Postgiro / Rijkspostspaarbank tot een balansstructuur zoals de
banken die kennen, en met alle voordelen van dien, noodzakelijk.
Een laatste opmerking betreft de passage waarin wordt gesteld dat destijds de
toenmalige staatssecretaris de kwantita-

gesteld dat er sprake is van een onjuiste

zou dit verband juist zijn, dan nog is het

leden van de Tweede Kamer der StatenGeneraal.

gen op de hoofdlijn van mijn betoog

worden door Klijn vermeden, waarschijnlijk

omdat het gepresenteerde

dan bij de algemene banken. Klijn wijt

de wijze zoals deze thans in het artikel
van Pouw is betracht, en reeds eerder tot
uiting kwam in de genoemde brief aan de

ten trekken, tevergeefs z’n gram te halen
op detailpunten. Kritische kanttekenin-

dit aan de sterke stijging van de rente,

ESB 18-8-1982

die de rentabiliteit van de gelddiensten
gunstig zou hebben beinvloed. Zelfs al

R. Th. V. M. Pouw
859

Auteur