De noodzaak van het bezuinigen
PROF. DR. E. J. BOMHOFF—DRS. P. T. W. M. VEUGELERS*
Een van de grote strijdpunten in de Amerikaanse discussie over
,.supply-side economics” betreft de gevolgen op lange termijn van
een verlichting van de collectieve lasten. In de Nederlandse context gaat het om de vraag
of het verminderen van het financieringstekort door verlaging van de
collectieve uitgaven al dan niet gunstige gevolgen heeft voor de economische
groei op wat langere termijn. Een ander strijdpunt is de geleide-loonpolitiek.
Aanhangers van de ,,supply-side economics” zijn daar in het algemeen tegen omdat dergelijk
beleid de werking van de arbeidsmarkt belemmert. In Nederland hebben veel politic! en
economen zich evenwel uitgesproken voor jarenlange van overheidswege
opgelegde matiging van de loonkosten. In dit artikel worden deze strijdpunten besproken
in het licht van de Nederlandse situatie. Vergelijking met de recente
gang van zaken in West-Duitsland en eigen berekeningen van de
auteurs met betrekking tot internationale reele-renteverschillen
voeren tot de conclusie dat verlaging van de overheidsuitgaven
het krachtigste wapen tegen de economische crisis is.
Inleiding
Het gaat in Nederland nu al vijf jaar lang nog slechter dan
in West-Duitsland: sinds 1977 blijven produktie en werkgelegenheid in Nederland ieder jaar verder achter. Tot aan
het midden van de jaren zeventig was de situatie precies omgekeerd: toen groeide de Nederlandse economic gemiddeld
iets sneller dan de Duitse. In de periode 1960-1969 namen
produktie en werkgelegenheid bij ons sneller toe dan in WestDuitsland, en ook gedurende de eerste helft van de jaren
zeventig was de economische ontwikkeling bij ons relatief
gunstiger. De omineuze trend van de laatste vijf jaar is nieuw
en moet dus een verklaring vinden in een overeenkomstige
ongunstige ontwikkeling in de Nederlandse economische
politiek.
Waarom gaat het in Nederland zoveel slechter? Hebben de
Duitsers meer succes gehad bij het beheersen van de loonkosten, of is de regering-Schmidt consequenter geweest in het
beteugelen van de groei van de collectieve uitgaven? Uk het
antwoord op die vraag kan blijken waar de Nederlandse economische politiek de laatste jaren vooral heeft gefaald.
Uit een vergelijking van de cijfers voor Nederland en Duitsland blijkt dat de Duitsers iets meer succes hebben gehad met
het matigen van de loonkosten ten opzichte van buitenlandse
concurrenten, maar het verschil in ontwikkeling tussen de
twee landen is niet groot. In beide landen is de verbetering
van de concurrentiepositie ongeveer van dezelfde omvang.
Totaal verschillend is daarentegen de ontwikkeling met betrekking tot de collectieve uitgaven. In West-Duitsland bleef
de collectieve sector vier jaar lang stable!, en groeide pas weer
ten opzichte van het bruto nationaal produkt (bnp) in de
recessie van het afgelopen jaar. In Nederland liepen en de belastingdruk en het financieringstekort belangrijk verder op,
zodat de druk van de collectieve uitgaven toenam van 53%
van het bnp in 1977 tot 60% in 1981.
In dit opstel willen wij enige argumenten aanvoeren voor
de stalling dat serieuze matiging van de collectieve uitgaven
ESB 7-7-1982
van groot belang is voor herstel van de economische groei,
terwijl het verder spelen op de kaart van relatieve matiging
van de loonkosten wel eens op een teleurstelling kon uitlopen.
In de eerste plaats willen wij enige voorlopige resultaten presenteren van empirisch onderzoek naar het verband tussen
budgettaire onzekerheid en ree’le (dat is voor inflatie gecorrigeerde) rentestanden in een paar landen. Uit het onderzoek
blijkt dat grote onzekerheid over toekomstige budgettaire
ontwikkelingen inderdaad de ree’le rente opdrijft, en dat heeft
natuurlijk ongunstige gevolgen voor de investeringen en
daarmee voor de economische groei en de werkgelegenheid.
Na de presentatie van onze uitkomsten met betrekking tot
budgettaire onzekerheid en de ree’le rente willen wij betogen
waarom van bezuinigingen in de collectieve sector o.i. veel
meer valt te verwachten dan van aanhoudende loonmatiging.
Matiging van de loonkosten heeft gunstige gevolgen voor de
economic, maar niettemin is naar onze meningeen beleid van
besparingen in de collectieve sector verre te verkiezen boven
pogingen om een meerjarendoelstelling met betrekking tot de
ree’le lonen tot hoeksteen van het economisch beleid te maken.
Twee verklaringen voor het verval van de
Nederlandse economic
Cijfers in label 1 laten duidelijk zien hoe de Nederlandse
economic ieder jaar verder achterop raakt in vergelijking tot
West-Duitsland. Beide landen hadden de laatste jaren te
kampen met externe schokken, zoals de tweede oliecrisis van
1979-1980 en de daaropvolgende internati&nale recessie.
* Verbonden aan de Vakgroep Monetaire Economic van de Economische Faculteit van de Erasmus Universiteit Rotterdam. Wij zijn
Isolde B. Woittiez dankbaar voor haar hulp bij de berekeningen.
679
Gunstig nieuws, zoals bij voorbeeld de daling van de inflatie
tussen 1976 en 1978 en de meer recente daling van de energie-
Tabel 2. Nederland en West-Duitsland vergeleken
prijzen, zou eveneens in beide landen de economische groei
Uilgaven van de collectieve sector in procenten van het bruto nationaa] >rodukt
1977
1978
1979
1980
moeten bevorderen. Toch zien we dat Nederland onder alle
omstandigheden terrein verliest: zowel bij een gunstige inter-
nationale conjunctuur (1976-1978) als bij een teruggang in de
wereldeconomie (1980-1981) is de ontwikkeling bij ons ongunstiger, en neemt dus de werkloosheid in Nederland sneller
toe.
53
46
54,5
46
7
8,5
1981
56,5
45,5
58,5
46
60
47,5
11
12,5
12,5
1980
1981
Procentuele verandering van de arbeidskosten per eenheid produkt
1977
1978
1979
-4,5
1,7
Tabel 1. Produktie en werkgelegenheid in Nederland en
-0,3
West-Duitsland
1,3
Procentuele verandering van de industrie’le produktie ten opzichte van het voorafgaandejaar
1979
1977
1978
1980
1981
0,9
•) 0
ts
-,
09
28
Bron: De Nederlandsche Bank, Verslag over hel jaar 1981, biz. 47; European Economy,
nr. 11, maart 1982, biz. 102, 104.
1,8
5,5
7o
-2,7
-2,8
Procentuele verandering van de werkgelegenheid ten opzichte van het voorafgaandejaar
1977
1978
1979
1980
1981
Het causale verband tussen de relatieve ontwikkeling van
de collectieve lasten en de verschillen in de economische groei
loopt langs twee lijnen: de hogere collectieve lasten in Nederland nu tasten de concurrentiepositie aan en verhinderen
bij ons bepaalde investeringen die, gegeven de huidige belas-
0,2
-1,0
tingdruk in Duitsland, daar nog wel rendabel kunnen zijn;
bovendien betekent de explosieve groei van de collectieve las0,4
-0,3
-0,3
ten in Nederland dat op niet te lange termijn drastisch moet
worden bezuinigd, zodat de onzekerheid over de toekomstige
Werkloosheid in procenten van de burgerlijke beroepsbevolking
1977
1979
1978
0,1
0,2
1980
1981
0,7
Bron: European Economy,nr. 10,november 1981,biz. 161; European Economy, Supplement
A, nr. 5, mei 1982.
Voor de jaren 1977 en 1978 kunnen verschillen in demonetaire politick voor een gedeeltelijke verklaring zorgen.
Tijdens het kabinet -Den Uyl was immers het inflatieverschil
tussen Nederland en Duitsland opgelopen van 2’/2% in 19731974 tot 5% in 1975-1976. Een koerswijziging in de Nederlandse monetaire politick elimineerde dit verschil in inflatievoeten tussen 1977 en 1979. Onvermijdelijk gevolg van deze
anti-inflatiepolitiek was een tijdelijk wat lagere produktiegroei. Een deel van het verschil in economische groei en werkgelegenheid tussen de twee landen in de jaren 1977-1979 kunnen we langs deze weg verklaren. Vanaf 1979 wordt de inflatie
in Nederland weer iets hoger dan in West-Duitsland, en dus
kunnen eventuele verschillen in monetaire politick tussen de
twee landen onmogelijk een verklaring geven voor het feit dat
de relatieve achteruitgang van de Nederlandse economie zich
in 1980 en 1981 onverminderd voortzette.
Tabel 2 geeft informatie over twee economische grootheden die misschien wel een verklaring van de achteruitgang
van Nederland kunnen geven. De cijfers voor de collectievelastendruk in de twee landen laten zien dat de collectieve uitgaven in Duitsland vrij wel constant bleven als percentage van
het bruto nationaal produkt, maar in Nederland ieder jaar
belangrijk verder toenamen. Verontrustend is vooral dat de
collectieve uitgaven zo scherp toenamen in 1977-1979. Dit
waren drie gunstige jaren voor de wereldeconomie, maar
niettemin stabiliseerde de werkloosheid zich in Nederland
op een ongekend hoog niveau (vergelijk dit met de gestage
daling in West-Duitsland van 4,0% tot 3,4%) en groeide de
collectieve sector automatisch verder met 1,5% van het nationale produkt per jaar. Het patroon over de tijd van deze va-
riabele past goed bij het beeld van een steeds verdere relatieve
achteruitgang van de Nederlandse economie.
680
economische politick bij ons ook aanzienlijk groter is dan in
West-Duitsland.
Tabel 2 geeft ook informatie over de relatieve ontwikkeling van de loonkosten per eenheid produkt in de twee
landen. We zien dat zowel in Nederland als in West-Duitsland de concurrentiepositie de laatste jaren vooruit is gegaan,
waarbij de ontwikkeling in Duitsland nog iets gunstiger was
dan bij ons. Het gecumuleerde verschil in de ontwikkeling
van de loonkosten over de jaren 1977-1981 bedraagt 2,8% in
het nadeel van Nederland, en ook hier zou een verklaring
kunnen schuilen voor relatieve achteruitgang van de Nederlandse economie. Niet alleen is het voor de Nederlandse
ondernemers moeilijker om te concurreren op buitenlandse
markten, bovendien zullen nieuwe investeringen eerder
plaatsvinden in die landen waar de ontwikkeling van de
loonkosten het gunstigst is.
Budgettaire onzekerheid en de ree’le rente
Officiele Nederlandse instanties, zoals het Centraal Planbureau en De Nederlandsche Bank, noemen voordurend zowel het beheersen van de collectieve uitgaven als het matigen van de stijging van de loonkosten noodzakelijk vooreconomisch herstel. Bovendien waken zij erin hetalgemeen voor
om een van beide factoren het meeste gewicht te geven (hoewel De Nederlandsche Bank de laatste tijd misschien toch
meer nadruk op beheersing van de overheidsuitgaven legt
dan op matiging van de loonkosten). Op welk van beide doelen zou de economische politick zich in de eerste plaats moeten richten: bezuinigingen en dus een lagere toekomstige belastingdruk, of loonmatiging en dus een sterkere concurrentiepositie? In beide gevallen zijn offers van de bevolking nodig en moeten wellicht verworven rechten het ontgelden; het
is dus belangrijk dat geen vergeefse offers worden gebracht en
de economie met zo min mogelijk extra kosten weer gezond
wordt gemaakt.
Politici spreken in het algemeen gemakkelijker over loonmatiging dan over bezuinigingen in de collectieve sector,
maar dat zouden zij heel wel kunnen doen omdat loonmatiging uiteindelijk een verantwoordelijkheid van werkgevers en werknemers is, terwijl bezuinigingen direct afhangen van de politieke moed van de politici zelf. Als er van
een voorgenomen program van bezuinigingen niets terechtkomt, weten we dat regering en parlement te kort zijn gescho-
Tabel 3. De invloed van budgettaire onzekerheid en andere
factoren op de reele rente
ten; wanneer de lonen in Nederland sneller stijgen dan in
West-Duitsland, dan kunnen de politici een beschuldigende
vinger richten naar werkgevers en werknemers. Kortom, als
de bezuinigingen mislukken, is het de schuld van de politici;
valt de loonmatiging in het water, dan ligt dat in de eerste
Vergelijking
NederlandVerenigde Saten
Verenigde Staten
Ar =
Ar =
Vergelijking
plaats aan de vakbeweging. Het valt dus te begrijpen waarom
politici gemakkelijker spreken over loonmatiging dan over
bezuinigingen. Een raadsel blijft het ons waarom de vakbeweging niet veel krachtiger aandringt op bezuinigingen bij
de overheid.
Wie — zoals wij — pleit voor zeer omvangrijke bezuinigingen bij de overheid, krijgt frequent te horen dat dan de
consumptieve vraag kan inzakken waardoor een zogenaamde ,,negatieve spiraal” zou kunnen ontstaan. Over die negatieve spiraal heeft een van ons elders betoogd dat de angst
voor een zich zelf versterkende deflatoire contractie elk
theoretisch argument mist en dat langdurige vraaguitval in de
praktijk zich geenszins automatisch blijkt voor te doen 1).
Wel is het o.i. een illusie te menen dat de consumptie op korte
termijn gehandhaafd kan blijven als meer ruimte wordt
geschapen voor investeringen en export. Nodig is een verschuiving van consumptie naar met name investeringen.
Daarom is het van groot belang dat de economische politick
de voorwaarden schept waaronder de verminderde consumptieve vraag zo spoedig mogelijk wordt gecompenseerd door
een toenemende vraag naar investeringsgoederen. In dat
gunstige geval hoeft van een vermindering, laat staan een inzakken van de totale vraag geen sprake te zijn.
Herstel van de investeringen vereist zowel een duidelijk
herstel van de verwachte rendementen als een daling van de
Omschrijving:
Wesl-Duitsland-
verschil tussen de reele rentes in beide landen.
gemeten als de rente op langlopende overheidsschuld minus de verwachte inflatiegraad;
constante term;
-0,080
(0.3)
-0,045
(0,2)
+ 0.273 A Def
(1.8)
+ 0,987 A Def
(4,8)
verschil tussen beide landen van het begro*
+ 37,9 A Var (del)
+ 11,7 A Var(def)
(0,6)
verschil tussen de berekende mate van onzekerheid in de lange-termijnvoorspelling van
het begrotingstekort;
(1,8)
verschil in de mate van onzekerheid bij de
voorspelling van de groeivoet van de geldhoeveelheid;
+ 6,96 A Var (M)
(1,6)
ue
+ 0,006 p
(2.1)
tingstekort in procenten van het nominaal
bruto binnenlands produkt;
+ 0,002 p
onverwachte procentuele toename van de
spot-marketprijs van olie, gemeten in dollars;
+ 0,041 m
w, – I
(1,7)
+ 0,021m
onverwachte procentuele mutatie in het
volume van de wereldhandel;
+ 8,08 A Var (m )
(1,7)
^
+ 4,07 A Var(m )
(1,2)
mate van onzekerheid bij de lange-termijnvoorspelling van het volume van de wereldhandel;
– 0,052 A y
nom
(0,5)
verschil tussen de verwachte groeivoet van
het nominate bruto binnenlands produkt inde
twee landen.
– 0,087 A y
nonl
(1,0)
R! = 0,42
Residuele
R’ = 0,28
Residuele
= 2,19
vanantie
DW = 2,5
vanantie
DW = 2,4
reele (dat is voor inflatie gecorrigeerde) rentestand. In dit
artikel willen wij ons pleidooi voor bezuinigen ondersteunen
door te laten zien dat met name budgettaire onzekerheid de
reele rente verhoogt en alleen al daarom schadelijk is voorde
economic. Besparingen in de collectieve sector zijn derhalve
om twee redenen gunstig voor de economic. In de eerste
plaats kunnen ze leiden tot een lagere toekomstige belastingdruk, en dat is gunstig voor de concurrentiepositie van het
Nederlandse bedrijfsleven. In de tweede plaats zal de reele
rente dalen wanneer de staat haar eigen uitgaven weer beter
beheerst, en met een lagere reele rente worden weer meer investeringsprojecten potentieel rendabel en komt er meer
onzekerheid in de voorspellingen van het begrotingstekort en
de geldgroei. Onze voorspellingen worden namelijk geconstrueerd als een bewogen gemiddelde van vijf verschillende voorspelformules. De afzonderlijke voorspelformules verschillen van elkaar, omdat in sommige gevallen wordt aangenomen dat de meest recente fluctuates in de reeks van tij-
delijke aard waren, terwijl andere voorspelformules veron-
wij een aantal regressievergelijkingen geschat voor het rente-
derstellen dat de meest recente veranderingen in de reeksjuist
een blijvend karakter hadden. De afzonderlijke voorspellingen worden daarna gecombineerd tot een definitieve voorspelling. De verwachte variantie van dit gewogen gemiddelde van de afzonderlijke voorspellingen is opgebouwd uit twee
delen, namelijk uit een variantie die behoort bij iedere afzonderlijke voorspelformule, en uit een variantie die aangeeft
hoezeer de vijf afzonderlijke voorspellingen varieren ten
verschil (na correctie voor inflatie) tussen Nederland en
opzichte van hun gewogen gemiddelde.
de Verenigde Staten en eveneens voor het renteverschil tussen
de Bondsrepubliek en de VS. Wij presenteren twee represen-
Bij grote onzekerheid over de toekomstige budgettaire
ontwikkeling stijgt ook het risico dat een deel van de tekorten
monetair zal worden gefinancierd en daarom zullen beleggers zowel letten op monetaire onzekerheid als op budgettaire
perspectief voor het bedrijfsleven.
Om het verband tussen de reele rente en de mate van
budgettaire en monetaire onzekerheid aan te tonen, hebben
tatieve vergelijkingen, waarbij onder iedere coefficient de
t-waarde is afgedrukt (zie label 3). De berekeningen zijn uit-
gevoerd op basis van kwartaalgemiddelden over de periode
onzekerheid. Onze berekeningen laten inderdaad zien dat
1971 t/m 1980. Om statistische redenen zijnde vergelijkingen
geschat in eerste verschillen, maar wij geven een omschrij ving
zowel de omvang van het tekort als de mate van onzekerheid
over toekomstige begrotingstekorten invloed heeft op de reele
van de gehanteerde variabelen zonder dat feit steeds te
rente, en bovendien dat de mate van monetaire onzekerheid
herhalen.
Overal waar het symbool A is gebruikt, hebben wij eerste
verschillen genomen: de mutatie in het renteverschil is dus
een te traceren effect heeft op de renteverschillen tussen
Nederland en de Verenigde Staten. Onzekerheid over het toekomstige volume van de wereldhandel blijkt de twee Europese
verklaard uit o.a. de toe- of afname in het verschil van de
economieen ernstiger te treffen dan de meer gesloten econo-
financieringstekorten, de toe- of afname van het verschil in
budgettaire onzekerheid enz. Onze analyse is voor een deel
gebaseerd op overeenkomstig werk van James A. Wilcox 2).
Evenals Wilcox vinden wij een invloed van onverwachte
mic van de Verenigde Staten: een positieve mutatie in deze
variabele vergroot het renteverschil tussen Nederland, Duitsland enerzijds en Amerika anderzijds.
mutaties in de olieprijs, en van veranderingen in het volume
van de wereldhandel. In een IS-LM-diagram zouden beide
variabelen verschuivingen in de IS-curve voor de twee landen
veroorzaken, en dus veranderingen in de reele rentestanden.
De overige vier verklarende variabelen zijn alle gerelateerd
aan onzekerheidspremies in de reele rente. Met behulp van
een zogenaamd Multi-State-Kalman-Filter 3) hebben wij een
maatstaf berekend voor zowel de korte- als lange-termijnESB 7-7-1982
1) E. J. Bomhoff, De kunst van het bezuinigen, Rotterdamse Monetaire Studies, nr. 2, 1982.
2) James A. Wilcox, Interest rates, expected inflation, and supply
shocks or why real interest rates were so low in the 1970 ‘s. Conference
Paper nr. 121, National Bureau of Economic Research, Cambridge
MA, augustus 1981.
3) Zie E. J. Bomhoff, Predicting the price level in a world that
changes all the time, te verschijnen in Carnegie-Rochester Conference
Series, 1982.
681
Een onverwachte stijging van de olieprijs blijkt te leiden tot
een stijging van de Nederlandse en Westduitse rente boven de
Amerikaanse (de coefficient is niet significant in de vergelijking voor West-Duitsland). Aangezien onverwachte veranderingen van energieprijzen zowel de vraag naar als het aanbod
van kapitaal bei’nvloeden, staat het teken van deze coefficient
niet a priori vast.
Een evenwichtige norm voor het financieringstekort volgt
uit de conditie dat de huidige en toekomstige rentelasten op
bezuinigingen in de collectieve sector en een strategic van jarenlange loonmatiging in de hoop op die manier een verbetering van de concurrentiepositie te bereiken. Bezuinigingen
zijn gericht op een kleinere omvang van de collectieve sector
ten opzichte van het nationaal inkomen, en die verhouding
kan inderdaad een doelvariabele zijn van de economische politiek. Het parlement stelt vast hoeveel de overheid mag uitgeven, en volgens welke wetten de sociale uitkeringen worden
de staatsschuld niet sneller mogen groeien dan de belasting-
verstrekt. Onvoorziene ontwikkelingen in de conjunctuur
hebben uiteraard gevolgen voor de werkloosheidsuitkeringen
ontvangsten (de begrotingstekorten in Nederland gaan deze
en andere conjunctuurgebonden uitgaven, maar bij een eer-
norm al jarenlang verre te boven en impliceren een explosie-
lijk begrotingsbeleid kunnen dat zowel mee- als tegenvallers
zijn, en mogen we die verschillen tussen geplande en feitelijke
uitgaven dus tegen elkaar wegstrepen. Veranderingen in de
collectieve uitgaven zijn een van de determinanten van de
ve groei van de staatsschuld en bijgevolg belastingverhogingen in toekomstige jaren). Hieruit volgt dat bij een
hogere groei van het nominale nationale inkomen en dus van
de belastingontvangsten ook een hogere norm hoort voor het
economische groei op korte termijn, maar zo er al een lange-
financieringstekort van de overheid. Hoe hoger de groei van
termijnverband is, zou dit negatief moeten zijn. Hieruit volgt
het nominale nationale inkomen, des te groter het financieringstekort dat permanent kan worden gehandhaafd zonder
verhoging van de belastingen. In onze vergelijking komt in-
dat de overheid zeer wel een meerjarendoelstelling kan na-
derdaad het verschil tussen de groeivoeten van het nominale
nationale inkomen voor met een negatieve — zij het niet sig-
nificante — coefficient.
Onze vergelijkingen verklaren slechts een beperkt deel van
streven voor de verlaging van de collectieve lasten in procen-
ten van het nationaal inkomen.
Heel anders ligt dat als het gaat om een meerjarendoelstelling met betrekking tot de Nederlandse concurrentiepositie.
Uiteraard kan een regering die niet terugdeinst voor een
jarenlange geleide-loonpolitiek en het uitschakelen van werk-
de mutaties in de verschillen tussen de ree’le rentestanden.
gevers- en werknemers bij de loononderhandelingen in be-
Wij hopen het onderzoek nog te verfijnen en ook andere
ginsel elke gewenste doelstelling voor de stijging van de nominale lonen bereiken. Tussen een doelstelling voor de nomi-
landen in de analyse te betrekken. Toch blijkt al uit deze
voorlopige resultaten dat de ree’le rente gevoelig is voor de
mate van onzekerheid met betrekking tot de toekomstige
financiele ontwikkeling. Mocht de overheid erin slagen die
nale loonstijging en een doelstelling voor de concurrentiepositie liggen echter nog twee stappen: hoe ontwikkelt zich
het binnenlandse prijspeil onder invloed van de matiging in
onzekerheid te verminderen, dan kan de reele rente belang-
de nominale lonen, en hoe reageert de wisselkoers van de
rijk dalen. Ook het verminderen van de feitelijke tekorten zou
gulden? Wat het binnenlandse prijspeil betreft, lijkt de rede-
tot rentedaling moeten leiden. Bij een coefficient van 0,6 voor
de A (Def) variabele — het gemiddelde van de twee door ons
lijkste veronderstelling dat de prijzen een op een de lonen
volgen. Wij zijn niet bekend met econometrische analyses van
de Nederlandse economie die tot een andere conclusie leiden.
Buitengewoon riskant lijkt het ons in ieder geval om viade
gevonden coefficie’nten — zou een daling van het financieringstekort ter grootte van 1 procent van het nationaal inkomen ceteris paribus tot een relatieve rentedaling van 0,6%
combinatie van loonmatiging en een expansieve monetaire
leiden. Hike daling van de ree’le rente vergroot de kans dat een
politiek een daling van de ree’le lonen te forceren. ledere
vermindering van de consumptieve bestedingen wordt op-
systematische acceleratie in de geldhoeveelheid leidt tot on-
gevangen door een toename van de investeringen, zodat geen
gunstiger inflatieverwachtingen, en tot een hogere rentestand
uitval van de geaggregeerde vraag hoeft op te treden. Dat is
een belangrijke conclusie uit deze berekeningen voor de
economische politiek; de andere gevolgtrekking is dat de
en daarmee tot een verdere verscherping van de economische
problemen. Evenmin als het de schuld van de monetaire politiek is dat de ree’le lonen in Nederland te hoog zijn, kan men
langs monetaire weg tot een daling van het ree’le loon komen.
rente in Nederland niet volkomen afhankelijk is van de
buitenlandse ontwikkelingen. Naarmate het budgettaire
proces bij ons verder ontspoort, en de budgettaire onzekerheid toeneemt, zullen beleggers in binnen- en buitenland een
hogere ree’le vergoeding eisen, voor zij bereid zijn vast-
rentende guldensobligaties te kopen. Herstel van de investeringen ondervindt dan nog meer belemmeringen dan nu
reeds het geval is.
De afweging tussen bezuinigingen en loonmatiging
Onze berekeningen hebben nog eens bevestigd hoe schadelijk budgettaire onzekerheid wel is voorde economic. Immers,
hoe hoger de ree’le (dat is voor inflatie gecorrigeerde) rente,
des te geringer het aantal investeringsprojecten dat nog een
voldoende positief rendement kan afwerpen. De gewenste
kapitaalgoederenvoorraad wordt dus kleiner dan die anders
zou zijn geweest, met negatieve gevolgen voor de produktie
en de werkgelegenheid. Bovendien stijgt de ree’le last op de
uitstaande staatsschuld, en komen daardoor de huidige en de
toekomstige belastingdruk hoger uit dan ze anders zouden
zijn geweest, wat nog tot een verdere verlaging van de evenwichtswaarde van de kapitaalgoederenvoorraad leidt. .Een
gunstiger perspectief wat betreft de toekomstige omvang van
de collectieve sector zou dus zeker goed nieuws zijn voor de
Nederlandse economie. Aan de andere kant is een verbetering
van de concurrentiepositie van het Nederlandse bedrijfsleven
natuurlijk ook onverdeeld gunstig voorde werkgelegenheid.
Er is echter een belangrijk verschil tussen een strategic van
682
De hoogte van de ree’le lonen hangt o.i. in belangrijke mateaf
van de vergoeding op verschillende vormen van inactiviteit,
en daarom zijn veranderingen in de sociale zekerheid en daarmee in de belastingdruk veel eerder een middel om tot een tij-
delijke daling van het ree’le loon te komen. Daarmee komen
we dan weer terecht bij het thema van bezuinigingen in de
collectieve sector.
Tussen loonmatiging en verbetering van de concurrentiepositie staat niet alleen het Nederlandse prijspeil, maar ook de
wisselkoers. Veel te gemakkelijk nemen o.i. veel economen
aan dat appreciatie van de gulden zelfs bij een jarenlang volgehouden beleid van systematische matiging in de nominale
lonen toch achterwege zal blijven. Zo gaat het Centraal Planbureau er bij voorbeeld in alle analyses van uit dat de nominale wisselkoers van de gulden niet onder invloed staat van de
mate vaarin de regering ingrijpt in de loonvorming. Ook verschillende andere commentatoren koesteren grandioze schema’s van jarenlange loonmatiging in de veronderstelling dat
de wisselkoers daar koud onder blijft.
Misschien heeft deze visie kunnen postvatten mede dank zij
een historische samenloop van omstandigheden tijdens de
eerste jaren van het Europese Monetaire Stelsel (EMS). Toen
compenseerden twee factoren elkaar: enerzijds was de inflatie
in Frankrijk hoger dan in West-Duitsland; anderzijds was de
tweede oliecrisis van 1979-1980 een hardere slag voor de
Westduitse economie dan voor de Franse, omdat Frankrijk
veel verder is met de ontwikkeling van kernenergie. Opgrond
van het inflatieverschil had de Franse franc kunnen devalueren; op basis van de stijging in de energieprijzen had de Duitse
mark tekenen van zwakte kunnen tonen. Toevallig compenseerden beide factoren elkaar, zodat er twee jaar lang ver-
afhangt van de Nederlandse economische politick, terwijl de
rassend grote rust heerste in het EMS.
De laatste maanden keert een patroon terug dat nog ver-
uiteindelijk meer afhangt van de internationale valutamarkten. Ongetwijfeld zouden zowel een lagere collectieve-lastendruk als een gunstiger concurrentiepositie goed nieuws zijn
trouwd had moeten zijn uit eerdere episoden: regelmatige
perioden van wisselkoerszwakte voor de valuta’s van de
hoge-inflatielanden, gelardeerd met devaluatiegeruchten en
valuta-interventies door de centrale banken. De lage-infla-
tielanden zoals Duitsland en Nederland, hoeven de eigen valuta in het algemeen niet te ondersteunen en profiteren dus
van lagere rentes op de geldmarkt dan de hoge-inflatielanden.
Regelmatig dwingt de markt de monetaire autoriteiten in de
hoge-inflatielanden tot hetzij extreem hoge korte rentestanden, hetzij een wisselkoersaanpassing en de keuze zal dan
— zeker bij hoge werkloosheid — regelmatig uitvallen voor
een devaluatie van de valuta.
Wij verwachten dat in de komende peri ode weer duidelijker zal blijken dat wisselkoersen reageren op inflatieverschillen en dat de langdurige rust in 1979-1980 uitzonderlijke en
voorbijgaande oorzaken had. Hebben wij gelijk, dan vervalt
daarmee de mogelijkheid om via het sturen van een nominale
variabele als de nationale loonkosten een ree’el doel als verbetering van de concurrentiepositie te bereiken. Immers, hoe
deugdzaam ook het beleid is m.b.t. loonmatiging, de wisselkoers zal apprecieren en de geboekte winst weer annuleren.
Wel resteert nog de grotere vrijheid in het voeren van een eigen
monetaire politick die hoort bij eer, beleid van lage inflatie,
en alle economische voordelen die samenhangen met een lage
en stabiele inflatievoet.
De voordelen van lage inflatie zijn niet onbelangrijk, maar
is een jarenlang loondictaat wel de aangewezen weg in een
democratic om te garanderen dat de inflatie laag is en blijft?
De ervaringen van Duitsland en Zwitserland laten o.i. zien
dat lage inflatie ook kan worden bereikt door een goede
monetaire politick, onder behoud van flexibiliteit en vrijheid
van contractvorming op de arbeidsmarkt. Hoe dit ook zij, het
nominale doel van een lage inflatie kan inderdaad o.a. langs
de weg van loonbeheersing worden bereikt; wij betwijfelen
ernstig of dit ook geldt voor een ree’le doelstelling als de inter-
nationale concurrentiepositie.
concurrentiepositie niet in Den’Haag wordt bepaald maar
voor de Nederlandse economic. Wij kunnen echter alleen de
lastendruk tot doelstelling van onze economische politiek
maken; de concurrentiepositie is een soort relatieve prijs die
niet alleen van onze binnenlandse economische politiek afhangt.
In de tweede plaats is het onzeker of loonmatiging wel leidt
tot rendementsherstel. Alle ons bekende econometrische analyses van de Nederlandse economic suggereren dat mutaties
in de lonen een op een worden gevolgd door overeenkomstige
mutaties in de prijzen, zodat door loonmatiging geen dating
van de ree’le arbeidskosten wordt bereikt. Ook al zou de
nominale matiging van lonen en prijzen leiden tot concurren-
tieverbetering op de internationale markt, dan nog blijft de
noodzaak tot herstel van rendementen op de binnenlandse
markt. Het is ons niet duidelijk hoe nominale loonmatiging
daartoe iets kan bijdragen, afgezien van dealgemene voordelen van een lage en stabiele inflatie. Het ree’le loon is o.i. een
functie van de belasting- en premiedruk en de vergoeding op
inactiviteit, en wie dus pleit voor lagere ree’le lonen moet plei-
ten voor veranderingen op het gebied van de belastingen en
sociale verzekeringen. Daarmee zijn we echter opnieuw terug
bij ons pleidooi voor een geringere omvang van de collectieve
sector.
Onze voorlopige berekeningen hebben nog eens bevestigd
hoe schadelijk budgettaire onzekerheid is voor de economic.
Immers, hoe hoger de ree’le (dat is de voor inflatie gecorrigeerde) rente, des te geringer het aantal investeringsprojecten
dat nog een voldoende positief rendement kan afwerpen. De
gewenste kapitaalgoederenvoorraad wordt dus kleiner dan
die anders zou zijn geweest, met negatieve gevolgen voor de
produktie en de werkgelegenheid. Bovendien stijgt de ree’le
rentelast op de uitstaande staatsschuld, en komen daardoor
de huidige en de toekomstige belastingdruk hoger uit, wat
nog tot een verdere verlaging van de evenwichtswaarde van
de kapitaalgoederenvoorraad leidt. Een gunstiger perspectief
wat betreft de toekomstige omvang van de collectieve sector
Samenvatting
zou dus zeker goed nieuws zijn voor de Nederlandse economic.
In dit artikel hebben wij drie argumenten genoemd op
grond waarvan de economische politick in Nederland naar
Een derde reden waarom wij liever pleiten voor bezuinigingen dan voor loonmatiging, is dat bij bezuinigingen in de collectieve sector de geneeswijze voor de Nederlandse economic
onze mening veel beter op de kaart van bezuinigingen in de
collectieve sector zou kunnen spelen dan op de kaart van jarenlange aangehouden loonmatiging. Ons belangrijkste argument is dat de druk van de collectieve sector uiteindelijk
beter aansluit bij de aard van de ziekte. De cijfers in label 2
laten zien dat de jaarlijkse verslechtering van onze relatieve
positie ten opzichte van West-Duitsland beter aansluit bij de
eveneens jaar op jaar sterk toenemende verschillen in de omvang van de collectieve sector, dan bij de heel bescheiden
discrepantie in de ontwikkeling van de concurrentiepositie
tussen Nederland en Duitsland. Ook in breder internationaal
verband valt Nederland op door de uitzonderlijke omvang
en groei van de collectieve sector en niet door de excessieve
toename van de nominale lonen. Integendeel, Nederland is
nog steeds een land met betrekkelijk gematigde nominale
loonstijgingen, en dat geeft te denken over de logica van de
aanhoudende pleidooien om via matiging van de nominale
lonen succes in de ree’le sfeer te boeken. Onze diagnose is
dat de collectieve sector in Nederland helaas te ver is doorgeschoten en dat de excessieve begrotingstekorten de ree’le
rente in Nederland hebben opgedreven. In de collectieve sector moeten we dan ook de komende jaren naar een remedie
zoeken. Lagere overheidsuitgaven kunnen leiden tot lagere
toekomstige belastingen en dus tot een gunstiger positie van
het bedrijfsleven; het bee’indigen van de huidige explosieve
groei van de staatsschuld zal volgens onze berekeningen leiden tot rentedaling en dus een herstel van de investeringen
vergemakkelijken.
Eduard J. Bomhoff
Paul T. W. M. Veugelers
ESB 7-7-1982
683