Ga direct naar de content

De Macro Economische Verkenning 1983 en het perspectief van de lange termijn

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: september 29 1982

De Macro Economische
Verkenning 1983 en het perspectief
van de lange termijn
DR. A. B. T. M. VAN SCHAIK*

De Internationale conjunctuur heeft zich na de tweede olieprijsschok van 1979/1980 niet
hersteld. Dit drukt in hoge mate een stempel op de economische ontwikkeling in Nederland. Bij
die ongunstige internationale invloed voegen zich in ons land nog enkele specifieke
verschijnselen die de economische crisis verdiepen, zoals de hoge jeugdwerkloosheid, de
buitengewoon sterke groei van de beroepsbevolking en hettegenvallen van de
aardgasopbrengsten. De economische vooruitzichten, zoals die worden beschreven in de Macro
Economische Verkenning 1983. zijn dan ook in mineur. In dit artikel worden deze vooruitzichten
besproken en worden ze geplaatst in het perspectief van de lange termijn. Daarbij is vooral van
belang hoe de groeivoet zich ontwikkelt en welke wijzigingen in de categoriale
inkomensverdeling kunnen worden verwacht. De auteur presenteert spoorboekjes waarin de
ontwikkeling op lange termijn van de belangrijkste economische grootheden wordt beschreven.
Wanneer de loonvoet onder invloed van de hoge werkloosheid blijft dalen, zoals de auteur
verwacht, kan op den duur het evenwicht op de arbeidsmarkt zich herstellen.
1. Inleiding
Meer dan ooit moeten de economische verkenningen voor ons
land in samenhang worden gezien met de te verwachten internationale ontwikkelingen. Nimmer ook is het Centraal Planbureau
zo behoedzaam te werk gegaan als in de Macro Economische
I’erkenning 1983 1): de vooruitzichten voor 1983 blijken een
duplicaat te zijn van het beeld dat zich voor het lopendejaaraftekent. De werkloosheid zal nogmaals met 150 a 170.000 arbeidsjaren oplopen, aangezien de werkgelegenheid wederom met
80 a 100.000 arbeidsjaren daalt, bij een toeneming van het arbeidsaanbod van circa 70.000 arbeidsjaren 2).
De nieuwe kerngegevens zijn hier in label 1 opgenomen. Deze

label bevat de realisaties voor dejaren 1977-1981 en de vooruitzichten van 1982 en 1983. In de laatste kolom staan enkele cijfers uit de nota De Nedeiiandie economic in 1985, die nu al bijna
2 jaren oud is.
* De auteur is wetenschappelijk hoofdmedewerker algemene economic
aan de Katholieke Hogeschool Tilburg.
1) Centraal Planbureau, Macro Economische Verkenning 1983, ‘s-Gravenhage. September 1982, verder aan te duiden als de MEV 1983.
2) Het CPB noemt de volgende werkloosheidscijfers (in manjaren):
385.000 (1981), 540.000 (1982) en 690.000 (1983). Deze 690.000 is het
aantal volgens de oude definitie. Een ruimere definitie voegt daaraan nog
eens 100.000 toe.

Tabel 1. Kerngegevens 1977-1985n)
1977

1978

1979

3,9
2,9

7,0
– 2.2

8,5
11. 1

– 0.4

– 1,5

11.5

-11.6

9,4
– 4,2

4.1
– 4.6
– 6.6

1980

1981

1982

1983

1980/85

2
2.5
2.5

2,5
2,5
2.5

3.8
7
7

2,5

2.5
0.5
0,5

Mutaties t.o.v. voorgaande jaar in procenten
Veronderstellingen
Volume wereldhandel . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Prijspeil goedereninvoer (in gld.) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Concurrerend uitvoerprijspeil (in gld.) . . . . . . . . . . . . . . . .
Volume materiele overheidsconsumptie . . . . . . . . . . . . . . .
Volume overheidsinvesteringen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Volume invesleringen in woningen . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Resuttalen
Werkgelegenheid in bedrijven b) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Loonsom per werknemer in bedrijven. . . . . . . . . . . . . . . . .
Prijspeil particuliere consumptie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Prijspeil goederenuitvoer. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Volume particuliere consumptie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Volume bruto investeringen bedrijven . . . . . . . . . . . . . . . .
Volume goederenuitvoer . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Volume goedereninvoer. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Produktievolume bedrijven . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Arbeidsproduktiviteit in bedrijven. ……………….
Reele arbeidskosten c) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Arbeidsinkomensquote d) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

15.9

– 0.2
8.3
6
3.1
4.4
18.4
– 1.7

1,5
0.5
7.2
4.5
– 2,0
4,4
5.3

1
6.3
4,5

8.7

2t

2

16.5
19.5

0
– 3

– 2.5
– 1

– 2.5

3

-12

– 5

– 4

0.5

– 2
6.5
6
5
– 2

_ 2

– 1
5

6

1.5
4

7
13.5
– 0.5

6.5
16
– 2,5

– 7
1

-12.5
0,5
– 7,5
– 1

2.3

2.1
5.9
2.7

1.8
9,9
6.8
1,8

– 1.5
1

2.5
3,7
1.2

2,2
1.4
-0,8

0.8
3.0
2,2

0,5
3.5
3.0

2,4

– 1

15
17.5

0.5
1.1
0,6

sc/i Plan 1982 en voor dejaren 1980 tot en met 1983 aan de Macn
a) De gegeven voor 1977 tot en met 1979 zijn ontleend aan het Centraal Eci
kolom zijn on eend aan De Nederlandse economic •j 1985.
b) Berekenda s het verschil tussen de groeivoet van de produktie en de groeivoet van de arbeidsproduktiviteit.
van de arbeidsproduktiviteit. Deze cijfers zijn niet helemaal zuiv
de som van de groeivoet van de arbeidsinkomensquote en de gr<
aardgas bevatten en de arbeidsinkomensquote zondi r de aardgassector is gedefinieerd.
d) Berekend uit de vergelijking van niveaus.

1068

4,5
4.5
2.5

2
– 1 ,

– 3
2
3
2
0

1

2

– 1.2

0.9
– 1.1

– 5

2.5

– 2,2

-0.8
8
6.5
7
0.5
1

3,5
2,5
1,5

2.3
2.3
0

lische yerkenning 1983. De cijfers in de laatste

mdat de arbeidsproduktiviteitscijfers ook die van

De tabel laat duidelijk zien dat de cijfers voor 1983 in hoge
mate met die voor 1982 overeenstemmen 3). Zo valt het op dat
de buitenlandse prijzen in beide jaren met 2,5% toenemen, waarbij geen verschillen tussen in- en uitvoermarkten optreden. De
binnenlandse inflatie ligt hierboven, zij het dat het tempo in
1983 enigszins afzwakt. Anders dan in de jaren 1980 en 1981 lopen de lonen (de groeivoet van de loonsom per werknemer in bedrijven) niet achter bij de prijzen (de groeivoet van het prijspeil

van de particuliere consumptie). Opvallend is ook dat de arbeidsinkomensquote in de jaren 1982 en 1983 daalt ondanks de
trage groei van de produktiviteit. Kennelijk is er — in termen
van de reele arbeidskosten — volop loonmatiging. Daar staat tegenover dat de som van collectieve lasten en financieringstekorten nog iets oploopt, namelijk tot circa 70% van het nationale inkomen 4). Niet alleen het overheidsbudget, ook de betalingsbalans blijft onevenwichtig; voor 1983 is de venvachting dat het
overschot op de lopende rekening zelfs nog groter zal zijn dan in
het huidige jaar 5). Deze onevenwichtigheden gaan gepaard met
een (verdergaande) daling van de koopkracht, die tot uitdrukking
komt in het teruglopen van het volume van de particuliere consumptie. Ook de investeringen dalen, zelfs in 1983, mils enkele
grote projecten, zoals de investeringen in vliegtuigen, buiten beschouwing worden gelaten. De uitvoergroei ten slotte, lijkt zich
conform het — overigens trage — verloop van de wereldhandel
te kunnen handhaven.
Alles bijeen is de groei van de produktie van bedrijven er dus
uit. Dit is al enkele jaren het geval en ten aanzien van 1983 luidt
de verwachting niet anders. Over de vooruitzichten na 1983
wordt in de ME I7 met geen woord gerept 6). Ook worden er geen
verbindingen gelegd met bestaande middellange-termijnverkenningen. zoals die in DC Nederlandse economic in 1985 1). Dit
valt tebetreuren. Het is duidelijk dat het CPB met deze A/EC een
voorzichtige koers vaart. Kennelijk is er voor gewaakt de thans
nog ongepubliceerde prognoses ten behoeve van de kabinetsformatie bij voorbaat in de wielen te rijden. Dat zij dan zo. Deze
gang van zaken ontslaat het CPB echter niet van de verplichting
de voorspellingen van 1983 te zijner tijd ook publiekelijk in het
spoor te brengen met de vooruitzichten op langere termijn. In dit
artikel lopen wij hierop enigszins vooruit. Daarbij beginnen we
met een korte schets van de situatie in het buitenland.
2. Het buitenland

Sinds de oliecrisis van oktober 1973 is de wereldeconomie met
twee krachtige olieprijsschokken geconfronteerd, de eerste in
1974 en de tweede in 1979/1980. Deze impulsen hebben aanzienlijke ruilvoetverliezen opgeroepen die — vanwege de starheden in de loonvorming en de koppeling van een groot aantal collectieve voorzieningen aan de lonen — zijn afgewenteld op de
overige inkomens in de marktsector 8). Deze afwentelingstendenties zijn in vrijwel alle landen van de westerse geindustrialiseerde wereld opgetreden. Vanwege de sterk gewijzigde factorprijsverhoudingen is inmiddels veel industriele capaciteit weggesaneerd en is de groeivoet van de uitbreidingscapaciteit het nulpunt dicht genaderd. Er wordt weliswaar nog altijd geinvesteerd,

maar het aantal hieraan verbonden arbeidsplaatsen weegt niet
op tegen de liquidatie van oude arbeidsplaatsen die almaardoorgaat 9).
De stagnatie in de groei van de industriele capaciteit is niet
uitsluitend toe te rekenen aan de steeds onevenwichtiger verdeling van de factorinkomens. De vraaguitval, die op wereldschaal
is opgetreden, is hieraan eveneens debet. Daarbij spring! de
scherpe terugval van de vraag naar investeringsgoederen in het
oog, vooral in de jaren na de tweede olieprijsschok. Minder doorzichtig zijn de effecten van de verplaatsingen van oliedollars.
Waarschijnlijk zijn deze voor een gedeelte verstrikt geraakt in
het schuldenweb van de derde-wereldlanden. Deze landen zijn

thans in zodanige moeilijkheden geraakt dat zij nauwelijks meer
toekomen aan het importeren van produkten uit de industriele
wereld. Ook deze ontwikkeling draagt bij tot het internationaal
te kort schieten van de effectieve vraag.
De internationale conjunctuur is er na de schok van
1979/1980 niet meer bovenop gekomen. Ook voor 1983 wordt
geen (duidelijk) herstel verwacht. In dit verband is het volgende
ESB 6-10-1982

zinnetje uit de MKY tekenend 10): ,,In de meeste landen is de

stemming de afgelopen maanden opmerkelijk verslechterd”.
Kennelijk worden de orderportefeuilles minder aangevuld dan in
het begin van dit jaar is verwacht. Toch blijft het CPB gematigd
optimistisch; het rekent voor de industriele wereld als geheel namelijk op een groei van 2% in 1983 tegenover een nulgroei in het
huidige jaar. Dit is onder meer gebaseerd op de verwachting dat
voor vele bedrijven de noodzaak gaat dringen om uitgestelde vervangingsinvesteringen te effectueren. Daarnaast rekent het CPB
op een — tenminste tijdelijk — stimulerend effect van diverse recente investeringsregelingen. Ook de economische politiek
speelt in de vooruitzichten dus een rol.
De laatste jaren is in vele landen een keynesiaans-neoklassiek

beleid gevoerd. Zo’n beleid hebben wij een aantal jaren geleden
als volgt getypeerd 11): ,,Het ligt voor de hand om de komende
jaren maatregelen te nemen ter bevordering van de vraag, maar
neoklassieke inzichten geven hierbij — noodgedwongen — wel
de richting aan. Men zal het dan vooral in die richting moeten
zoeken, waarbij positieve bezettingsgraadeffecten in ieder geval
niet gepaard gaan met door dezelfde maatregelen geYnduceerde
negatieve arbeidsplaatseneffecten”. Intussen is de omschrijving
van zo’n synthese-beleid iets vager of zo men wil algemener geworden, getuige de volgende passage in de MEV 12): ,,Bij de dosering van conjunctuur-stimulerende maatregelen wordt de
uiterste voorzichtigheid betracht, uit bezorgdheid dat de noodza-

kelijke structurele aanpassingen aan de aanbodzijde van de economie anders geen voortgang zullen vinden”.
De dosering van keynesiaanse en neoklassieke elementen is
niet overal evenwichtig geweest. In de Verenigde Staten en Engeland bij voorbeeld. was het beleid overwegend aanbod-gericht,
terwijl de Franse economische politiek in hoofdzaak op de vraagzijde was toegespitst. De eenzijdigheid is deze landen ook opgebroken. Bovendien gooide de monetaire politiek — vooral die
van de Verenigde Staten — roet in het eten. Het CPB laat daarover geen misverstanden bestaan 13): ,,De restrictieve monetaire koers heeft geleid tot extreem hoge rentestanden in de Verenigde Staten, met name nadat tegen het einde van 1979 werd
overgegaan op een directe beinvloeding van de geldhoeveelheid.
(..) De voortdurende hoge rentestanden kunnen als voornaamste
oorzaak worden gezien van het inzakken van de Amerikaanse
volumeconjunctuur. Als gevolg van de verminderde bedrijvigheid blijven de belastingontvangsten ver achter bij de officiele ramingen en is het financieringstekort van de federale overheid
snel toegenomen. De laatste maanden werd duidelijk dat zonder
aanvullend beleid de tekorten in de nabije toekomst tot onaanvaardbare hoogte zouden oplopen. (..) Lange tijd zagen de Europese monetaire autoriteiten zich gedwongen hun rentebeleid af
te stemmen op de ontwikkelingen in de Verenigde Staten”.

3) De tabel bevat ..veronderstellingen” en ..resultaten”. Voor een elementaire uiteenzetting over de samenhangen hiertussen zij verwezen naar
A. van Schaik, Inleiding lot de empirische macro-economic, dee/1, Groningen, 1981.

4) De belastingdruk daalt iets, namelijk van 29,1% in 1982 naar 28% in

1983. De aandelen van de niet-belastingmiddelen en van het
financieringstekort in het nationale inkomen blijven gelijk. namelijk respectievelijk 7,9 en 10%. Daarentegen stijgt de sociale-premiedruk met 2
procentpunten.
5) Het saldo op de lopende rekening van de betalingsbalans loopt op van
f. 14 mrd. in 1982 naar f. 19 mrd. in 1983.
6) De MEV bevat op een onderdeel prognoses die verder gaan dan 1983:
in tabel III.8 op bladzijde 58 wordt de trendmatige groei van het arbeidsaanbod tussen de jaren 1980 en 2000 besehreven.
7) Centraal Planbureau, De Nederlandse economic in 1985, ‘s-Gravenhage, 1981. Deze nota is in de eerste maanden van het vorige jaar samengesteld.
8) In de MEV 1983 (bladzijde 41 e.v.) is een informatief paragraafje over
,,starheden in de loonvorming” opgenomen.
9) Dit proces is inmiddels ook tot het opinieklimaat doorgedrongen, getuige het feit dat de beroering over de sluiting van een bedrijf met 100
werknemers tegenwoordig in het niet valt bij het enthousiasme dat een
nieuwe vestiging met 100 arbeidsplaatsen oproept.
10) MEV 1983, op. cit., biz. 29.
11) A. van Schaik, Neo-keynesiaans en neoklassiek: wel een onderscheid
maar geen tegenstelling, ESB, 1 februari 1978, biz. 108.
12) MEV 1983, op. cit., biz. 28.
13) MEV 1983, op. cit., biz. 32 en 33.

1069

De Amerikaanse geldpolitiek is vooral bedoeld geweest ,,om
de inflatieverwachtingen in te dammen en daarmee de voorwaarden te scheppen voor een duurzaam herstel van de economische
groei”. Van dit laatste is — tot op dit moment — niets terechtgekomen. Eerder is het zo dat de hoge reele rentestanden een

aanhoudende druk hebben gelegd op het investeringsklimaat,
waardoor internationaal gezien een belangrijke vraaguitval is
opgetreden.
In de Europese landen nemen de financieringstekorten van de
overheidssector al verschillende jaren in belangrijke mate toe.
Deze ontwikkeling moet vooral worden toegeschreven aan het
achterblijven van de inkomsten van de overheden bij de ramingen. (De economische groei van de jaren 1981 en 1982 werd bij
het opstellen van de begrotingen telkens overschat.) Doch daarnaast hebben ook de ,,crisis-endogene” stijgingen van bepaalde
uitgavencategorieen, zoals de rente, de overheden parten gespeeld. In verschillende landen, zoals Belgie, Denemarken, Italic
en ons land, lijken de financieringstekorten inmiddels tot onaanvaardbare hoogte te zijn gestegen. Dit weerhoudt deze landen
van het voeren van een expansief budgettair beleid, waar voor
ons land bijkomt dat enkele specifieke verschijnselen de crisis
scherper maken dan elders.
3. Het binnenland

Het zal duidelijk zijn dat ons land een onlosmakelijk deel is
van een wereld met oplopende werkloosheidscijfers, dalende bezettingsgraden, stagnerende investeringen en omvangrijke financieringstekorten. Wij nemen dusgeen uitzonderingspositie in, zij
het dat sommige crisisverschijnselen zich bij ons scherper aftekenen dan elders, terwijl tegelijkertijd de positie van de betalingsbalans almaar beter wordt.
Wat de crisisverschijnselen betreft, kan in de eerste plaats worden gewezen op het feit dat de jeugdwerkloosheid in ons land hoger is dan in het buitenland. In het gehele OESO-gebied is ongeveer een vijfde deel van het arbeidsaanbod beneden 19 jaar zonder werk, tegenover een derde deel in Nederland 14). De verslechtering van de relatieve arbeidsmarktposities van jeugdigen
ten opzichte van ouderen vond bij ons in het midden van de jaren zeventig plaats, na de invoering van het minimumjeugdloon
in 1974. In de jaren na 1978 is de relatieve positie vrijwel gelijk
gebleven. De slechte verhouding is dus gestabiliseerd. Als mogelijke oorzaak daarvan wordt in de ME I7 op de toenemende discrepanties in vraag en aanbod op de arbeidsmarkt gewezen 15).
In de tweede plaats in de groei van de beroepsbevolking bij ons
sinds 1980 belangrijk hogerdan in de rest van West-Europa 16).
In de periode 1981-1986 groeit onze beroepsbevolking naar verwachting met gemiddeld 1,5% per jaar, tegenover bij voorbeeld
0,3% in Belgie, Frankrijk en Zwitserland en -0,25% in WestDuitsland (1% is ten onzent circa 50.000 arbeidsjaren). Deze
..eigenaardige” ontwikkeling van het arbeidsaanbod speelt ons
trouwens al geruime tijd parten bij het op juiste waarde schatten

van de werkloosheidscijfers. In de jaren zeventig nam het aantal
beroepsgeschikten met ruirn 1 miljoen personen toe. Toch steeg
de beroepsbevolking slechts met circa een vijfde gedeelte hiervan. Tussen deze cijfers zitten natuurlijk de deelnemingspercentages. Deze zijn in de loop van de jaren zeventig gedaald, vooral
door de toeneming van de onderwijsdeelneming en de arbeidsongeschiktheid. Deze veranderingen hebben het werkloosheidsprobleem jarenlang versluierd. Waar nog bij komt dat de overheid in dezelfde tijd meer dan 100.000 ambtenaren extra heeft
aangetrokken. Dit laatste cijfer — gevoegd bij de daling van de
werkgelegenheid in bedrijven — beschrijft de toeneming van de
werkloosheid in de jaren zeventig, om precies te zijn van 55.000
arbeidsjaren in 1970 naar 225.000 in 1979 17). Dit is dus weinig,
als we daar de feitelijke ontwikkeling van de bevolkingsomvang
en -samenstelling achter denken.
In de jaren tachtig zal het aantal beroepsgeschikte personen
wederom met meer dan 1 miljoen toenemen. (In deze prognose
is onlangs een belangrijke bijstelling naar boven opgenomen.
Volgens de MEV is nu rekening gehouden met buitenlandse migratie en met hogere geboorte- en lagere sterftecijfers, waardoor
de groei van de beroepsbevolking zich 66k in de jaren negentig
zal voortzetten 18). Anders dan in het afgelopen decennium zijn
1070

in de deelnemingspercentages de komende jaren geen grote veranderingen te verwachten 19). Dit betekent dat zich in de periode 1981-1990 circa 700.000 arbeidsjaren op de arbeidsmarkt
zullen aandienen. Met dit cijfer achter de hand is het niet moeilijk om te voorspellen dat de werkloosheid binnen de kortste keren tot boven de 1 miljoen zal oplopen. In vergelijking met andere landen verscherpt de ontwikkeling van het arbeidsaanbod
dus het probleem van een tekort aan arbeidsplaatsen 20).
In de derde plaats moet worden gewezen op de aardgasproblematiek. De uitvoer van aardgas is de afgelopen jaren aanzienlijk gedaald. Voor het komende jaar is verondersteld dat het volume van de uitvoer van aardgas ,,niet stijgt” 21). Daardoor blijven de niet-belastinginkomsten van de overheid in belangrijke
mate achter bij de oorspronkelijke meerjarenramingen, met alle
gevolgen van dien voor het financieringstekort.
De sterk verminderde uitvoer van aardgas heeft de positie van
de lopende rekening van de betalingsbalans niet ontwricht. Integendeel! Het tekort van f. 4,9 mrd. in 1980 is omgeslagen in
een overschot van f. 8,2 mrd. in 1981 dat naar verwachting verder zal oplopen tot f. 14 mrd. in 1982 en f. 19 mrd. in 1983 22).
Deze ontwikkeling kan worden begrepen door naar label 1 terug
tezien. In 1981 zijn kennelijk belangrijke terreinwinsten geboekt
op de buitenlandse markten, want de groei van het volume van
de goederenuitvoer liep met 1,5 procentpunt vooruit op de relatieve verandering van de wereldhandel. Voor 1982 en 1983 lijkt
een consolidatie van de bereikte posities in het verschiet te liggen. In het lopende jaar wordt daarbij nog geprofiteerd van aanzienlijke ruilvoetwinsten. De uitvoerprijzen stijgen namelijk met
5%, terwijl voor de invoerprijzen een groeivoet van 2,5% kan
worden genoteerd.
Ook de ontwikkeling van de invoer draagt bij aan het toenemen van de overschotten op de lopende rekening. De groei van
de invoer van goederen blijft nu al jaren achter bij die van de uitvoer. Dit is geen gunstige ontwikkeling, want het is vooral de
verminderde vraag naar investeringsgoederen die hieraan debet
is. (Onze outillage en transportmiddelen worden immers voor

het merendeel in het buitenland betrokken.) In de periode
1979/1982 daalden de investeringen in outillage met 4,5% per
jaar en die in transportmiddelen zelfs met gemiddeld 11,5% per
jaar. Als de investeringen in vliegtuigen en een project ,,in de
sfeer van modernisering van de raffinage-capaciteit” buiten beschouwing worden gelaten, is ook voor 1983 een daling te verwachten van de investeringen in outillage en transportmiddelen 23). Waaraan kan worden toegevoegd dat ook de daling van
de investeringen in bedrijfsgebouwen (12% per jaar in 197971982) zich het komende jaar doorzet.
De investeringen van vandaag zijn de basis van de produktiecapaciteit van morgen. Het ziet er naar uit dat deze basis erg
smal wordt 24). Daarmee liggen — per hoofd van de bevolking
gerekend — aanzienlijke materiele welvaartsdalingen in het verschiet, te meer ook omdat het er op lijkt dat minder outillage in
stand wordt gehouden dan de gematigde ontwikkeling van de
reele arbeidskosten toelaat. Daarmee zijn we bij de vooruitzichten die verder reiken dan het jaar 1983.
4. De groei

In de jaren vijftig en zestig groeide de produktie van bedrijven
gemiddeld met meer dan 5% per jaar. De groei van de produk14) MEV 1983, op. cit., biz. 14.

15) MEV 1983, op. cit.. biz. 60.
16) MEV 1983, op. cit., biz. 59.
17) CEP 1980, biz. 209. De begrippen ..manjaren”, ,,mensjaren” en ,,arbeidsjaren” zijn synoniem.
18) MEV 1983, op. cit., biz. 58.
19) Bij ongewijzigd beleid ten aanzien van de VUT enz. Volgens de nieuwe prognose is het aantal inwoners in ons land rond 2000 circa 1,4 miljoen hoger dan in de vorige prognoses.
20) Dit tekort gaat gepaard met het feit dat vele jongeren zijn en worden
opgeleid voor beroepen buiten de marktsector.
21) MEV 1983, op. cit., biz. 85.

22) MEV 1983, op. cit., biz. 17.
23) MEV 1983, op. cit., biz. 84.
24) Vanaf 1970 is de jaarlijkse toeneming van de investeringen in outillage 7 keer negatief geweest.

tiviteit bleef hierbij enigszins achter, zodat de werkgelegenheid
toenam. Sinds het begin van de jaren zeventig zijn de rollen omgedraaid: de produktiviteit neemt gemiddeld genomen sneller
toe dan de produktie, zodat de werkgelegenheid daalt. Deze rolverwisseling is gepaard gegaan met een trapsgewijze verlaging in
het tempo van de groei. In de jaren 1973-1980 groeide de produktie nog met meer dan 2% per jaar, terwijl het gemiddelde produktiviteitsaccres daarboven bleef. De afgelopen jaren is de
groeivoet van de produktie zelfs negatief geweest, bij een lichte
stijging van de produktiviteit.
Het Centraal Planbureau heeft de rolverwisseling van produktie- en produktiviteitsgroei destijds tijdig gesignaleerd en daar —
via de jaargangentheorie — zijn eigen verklaring aan gegeven 25). Daarentegen is het CPB de trapsgewijze vertraging in
het tempo van de groei altijd te optimistisch tegemoet getreden.
Zo laat de laatste kolom van label 1 zien dat vorig jaar nog een
produktiegroei van gemiddeld 1,5% per jaar over 5 jaar werd
voorzien.
Volgens de jaargangenmodellen van het CPB zou de technologist bepaalde produktiviteitsstijging zo’n 4 a 5% per jaar
moeten zijn. Voor het verleden komt deze waarde inderdaad
overeen met het tempo van de feitelijke produktiviteitsstijging.
Vanaf het midden van de jaren zeventig treden er echter verschillen op, die steeds groter worden. Voor een tijdsbestek van enkele
jaren kan zo’n vertraging in de feitelijke groei — bij een overigens

onveranderlijk hoog tempo van de technische ontwikkeling —
nog wel worden verklaard. Voor de lange termijn ligt een verklaring daarentegen minder voor de hand.
Wat de periode 1978 tot en met 1982 betreft, kan worden gewezen op drie invloeden die er mogelijkerwijs voor hebben gezorgd dat de groei van de feitelijke produktiviteit in belangrijke
mate achterbleef bij het tempo dat voor de jaren 1950 tot en met
1976 is waargenomen. In de eerste plaats is de groei van de reele
arbeidskosten bescheiden geweest: zoals uit label 1 blijkt niel
meer dan gemiddeld circa 1,5% per jaar. Daardoor is macro-economisch gezien een (aanzienlijke) verlenging van de economische levensduur opgelreden, wat een drukkend effect heeft gehad
op de (potentiele) gemiddelde arbeidsproduktiviteit van alle
jaargangen te zamen. Dit effect is bovendien nog versterkt door
het afzwakken van de groei van de investeringen in outillage en
transportmiddelen. In de derde plaats kan worden gewezen op de
scherpe daling van de bezettingsgraad die — althans in aanvang
— in deze jaren moet zijn opgetreden 26). Ook onderbezetting
heeft een drukkend effect op het feitelijke verloop van de produktiviteit, met name als de gewoonte c.q. de noodzaak bestaat
om overtollige arbeidskrachten nie’l onmiddellijk te ontslaan.
Het is overigens mogelijk dat de interne arbeidsreserve mede
(en misschien wel vooral) op de marginale jaargangen wordt aangehouden. Als dit het geval is, moet rekening worden gehouden
met een (direct) positief verband tussen economische levensduur
en bezettingsgraad 27). Een daling van de bezettingsgraad leidt
dan tot een verkorting van de economische levensduur en omgekeerd. Een belangrijke consequentie hiervan is dat een (aanvankelijke) daling van de bezettingsgraad zich zelf — via de daardoor
in gang gezette extra liquidatie van produktiecapaciteit — weer
(gedeeltelijk) opheft.
Naast de invloed van bezettingsgraadverliezen op de levensduur, is het trouwens evenzeer mogelijk dat (langdurige) overcapaciteit — vooral als die gepaard gaat met omvangrijke renteverplichtingen — aanleiding geeft tot het rationaliseren (afslanken)
van bestaande outillage, ook al bestaat die uit betrekkelijk jonge
investeringen. Daarmee wordt de mogelijkheid geschapen om de
intact gehouden capaciteit beter te benutten, hetgeen door bij
voorbeeld de inschakeling van aanvankelijk overtollige arbeidskrachten gunstig uitwerkt op de ontwikkeling van de produktiviteit. Dit laatste wordt nog versterkt door de komst van nieuwe

— meer produktieve — investeringen die op het kleinere totaal
van een ,,afgeslankt” produktie-apparaat een zwaarder gewicht
in de schaal leggen.
De zojuist geplaatste kanttekeningen ondersteunen het vermoeden dat op lange termijn geen lage groei van de feitelijke produktiviteit te verwachten valt, als de technische ontwikkeling
het tempo blijft volgen dat voor het verleden is waargenomen.
Anderzijds is het natuurlijk evenzeer mogelijk dat de groeivoet
van de arbeidsbesparende technische ontwikkeling zelf zich
ESB 6-10-1982

langzaam maar zeker aanpast aan de zich wijzigende omstandigheden, met name aan het lage tempo van de groei van de produktie. In dit verband is een tendentie, zoals die uit label 1 spreekt,
belangrijk: er begint zich een kentering af te tekenen in de onlwikkeling van de arbeidsinkomensquote. Deze zal naar verwachting gaan dalen, omdat de reele arbeidskosten zich nog gemaligder onlwikkelen dan de arbeidsproduklivileit. Dit vorml
een aanwijzing voor het relatief goedkoper (gaan) worden van de
faclor arbeid. Daardoor zouden ondernemers kunnen worden
aangezet lol het ontwikkelen c.q. toepassen van meer arbeidsinlensieve lechnieken, wat tol gevolg heeft dat de groeivoet van de

in nieuwe machines geincorporeerde (arbeidsbesparende) technische onlwikkeling lager wordt. Het duurt dan uileraard nog geruime lijd voordat de gehele kapitaalgoederenvoorraad is vervangen door invesleringen mel een lagere groeivoet van de technische ontwikkeling, maar de consequentie is in ieder geval wel
dat — bij dezelfde te verwachten investeringsvolumina — van
het begin af meer nieuwe arbeidsplaatsen ontstaan.
Op het terrein van de (le verwachlen) technische ontwikkeling
bestaat geen empirisch onderzoek waaruit vrij zeker kan worden
afgeleid dat de groeivoet inderdaad lager wordt. Het is zelfs mogelijk dat op den duur hogere groeivoeten onlslaan, bij voorbeeld
door een inlernalionale herallocalie van bedrijfslakken. Hier ligl
dus een kweslie waarover grole onzekerheid beslaal. Een en ander kan bovendien niel los worden gezien van de veranderingen
in de (calegoriale) inkomensverdeling die op lange lermijn zijn le
verwachlen.
5. De arbeidsinkomensquote

De heersende werkloosheid duidt op een onevenwichtige arbeidsmarkl. Hel lot sland komen van evenwichl op deze markt
wordt volgens het CPB in hoge mate beperkt door de slarheid in
de loonvorming naar beneden. In hel midden van de jaren zeven-

lig heeft hel daarmee rekening willen houden door bij zijn middellange-lermijnvoorspellingen hel effecl van de werkloosheid
op de lonen op maximaal 3% le slellen. Achleraf is gebleken dal
deze ingreep in de loonvormingsfunclie niet correct was. Voor de
periode 1974-1978 voorspelde men namelijk een loonslijging
van gemiddeld 15,5% per jaar, lerwijl de realisalies op gemiddeld
11% per jaar zijn uitgekomen 28). Op grond van deze ervaring
heeft het CPB in het begin van de jaren tachlig beslolen om van
een niel-lineair verband lussen lonen en werkloosheid uil le
gaan: bij een laag niveau van de werkloosheid zou hel mechanisme van Phillips slerker werken dan bij een hoog niveau 29).
Nu kan men zich na de ,,mislukte” ingreep van destijds afvra-

gen of het CPB hier wel goed aan heeft gedaan. Is het niet zeer
wel mogelijk dal bij een blijvend hoge werkloosheid op den duur
relatief geringe loonstijgingen c.q. loondalingen worden gerealiseerd? Voorlopig heeft het CPB het gelijk aan zijn zijde, want bij
een zuiver lineair verband tussen lonen en werkloosheid zou de
loonvoel in 1982 moeten dalen, terwijl feitelijk een slijging van
6,5% uil de bus koml 30). Hel is echler de vraag of dit zo blijft.

Ten einde deze kwestie verder uil te diepen, gaan we te rade bij
een belangrijk houvast dal de economische wetenschap ons op

dil punt biedt: de lendenlies op lange lermijn zoals die uit de
macro-econometrische conjunctuur-strucluurmodellen naar voren komen.

Empirische modellen bevallen meeslal vele variabelen en een
grool aanlal vertragingen. Deze maken de voorspellingen op lange lermijn complex, waardoor ze soms moeilijk zijn le doorgronden. Wij hebben echler de ervaring opgedaan dal de uilkomslen
van de legenwoordige keynesiaans-neoklassieke modellen wel

25) Zie bij voorbeeld A. van Schaik, Naar een nieuwe macro-economic,

Leiden, 1981. Ook voor andere landen is – later – de diagnose op basis
van de jaargangentheorie bruikbaar gebleken.
26) In 1978 konden wij al een daling van circa 10 punten voorzien. Dit
is uiteengezet in hoofdstuk 8 van Naar een nieuwe macro-economic.
27) Zie hoofdstuk 1 van Naar een nieuwe macro-economic.
28) Volgens een interne studie van het CPB van de hand van H. S. Tjan,
Vintaf-II simulate over de periode 1960-1978, 27 november 1980.
29) De Nederlandse economic in 1985, op. cit., biz. 129.
30) Zie label 1.

1071

redelijk goed zijn te begrijpen 31). Zulke modeller! bevatten namelijk een centrale spil, de loonvoet, waar op lange termijn in
feite alles om draait. Kent men eenmaal de aard en de omvang
van de krachten (de aanhoudende impulsen) die voor een voldoend groot aantal jaren op de economic inwerken, dan is ook
de bijbehorende ontwikkeling van de lonen gedetermineerd en
daarmee het verloop van belangrijke structuurgetallen, zoals de
arbeidsinkomensquote.
In modeltermen gesproken zijn er maar enkele exogene variabelen die tot de krachten kunnen worden gerekend die essentieel

Nu hebben we de afgelopen tijd kunnen waarnemen dat het
maatschappelijk krachtenveld rond de loonvorming danig in beweging is gekomen. De roep om loonmatiging (met alle nuanceringen die daarin zijn aan te brengen) wordt steeds luider. Dit
wijst er op dat het mechanisme van Phillips wel degelijk werkt,
zij het dat kennelijk verschuivingen zijn opgetreden in de vertraging van de samenhang tussen lonen en werkloosheid. Deze ontwikkelingen rechtvaardigen vooralsnog het handhaven van de
bestaande modelstructuren. Anders gezegd: het ligt op dit moment nog steeds voor de hand om de lange-termijnvoorspellin-

zijn voor de bewegingen op lange termijn. Tot deze categoric re-

gen te doen plaatsvinden onder het regime van de werking van

kenen wij in iedergeval de autonome bestedingen, de wereldhandel, het aantal uitkeringstrekkers en het aantal beroepsgeschikten 32). De buitenlandse prijzen horen hier niet bij, omdat van
een voortdurende verandering van deze prijzen in een bepaalde
richting geen invloed van betekenis uitgaat op de reele sfeer, ook
niet op lange termijn 33). Daarnaast kan van voortdurende autonome loon- en investeringsimpulsen worden betwijfeld of dit
krachten zijn die als zodanig op lange termijn werkzaam zijn.

werkloosheidspercentage overeenkomstig de impuls is veranderd. De aanpassingsprocessen naar het nieuwe werkloosheidspercentage gaan gepaard met golfbewegingen, waarbij stiigingen
en dalingen (van de jaar-efFecten) van de werkloosheid clkaar in

het mechanisme van Phillips. Welke zijn dan de tendenties op
lange termijn?
Ten aanzien van de krachten die op onze economie inwerken
is het in ieder geval zeker dat de beroepsgeschikte bevolking nog
geruime tijd blijft groeien, evenals het aantal uitkeringstrekkers.
Stellen we deze impulsen op gemiddeld 1% per jaar, dan is de
werkgelegenheid in bedrijven hierdoor na 18 jaar met circa 14%
toegenomen. Terzelfder tijd is de arbeidsinkomensquote met 8
procentpunten gedaald. Dit kan men aflezen uit label 2. Deze label bevat de ,,gei’soleerde” effecten van vier voortdurende impulsen van 1% per jaar, namelijk van de autonome bestedingen, de
wereldhandel, het aantal uitkeringstrekkers en de beroepsgeschikte bevolking. Om een veelheid aan cijfers te vermijden, hebben we ons beperkt tot het rapporleren van de resullalen op drie
peildala, namelijk de jaren 6, 18 en 30. Verder is volslaan mel
hel noemen van de gecumuleerde jaareffeclen op slechls negen
variabelen 34). Alle cijfers zijn gecumuleerde procentuele effecten, behalve die voor de levensduur (jaren), de bezettingsgraad
(procentpunlen), de arbeidsinkomensquole (procentpunten) en
het saldo op de goederenrekening van de betalingsbalans (procenlen van het nationale inkomen).
De spoorboekjes zijn berekend mel het Vintafmodel van het
Cenlraal Planbureau, dat voor dit doel zodanig is aangepast dat

de loop van de tijd afwisselen.

een basisprojectie van volkomen gelijkmatige groei kon worden

Zander de werking van het mechanisme van Phillips zijn de
golfbewegingen veel geringer, of zelfs geheel afwezig. Bij een eenmalige loonstoot wordt het effect op de werkloosheid langzaam
maar zeker groter, naarmate de tijd voortschrijdt. Bij voortdurende loonimpulsen is dit zelfs in sterke mate het geval. Zonder
het verband tussen lonen en werkloosheid krijgen de uitkomsten
van de modelberekeningen dus duidelijk een e.vp/ow/’karakter.
Dit geeft te denken, want het betekent dat op lange termijn allerlei structurele onevenwichtigheden worden voorzien. Daarop
zullen in de economie ongetwijfeld readies optreden, die we niet

opgesteld 35). Daardoor zijn de cijfers gevrijwaard van eventuele

Desalniettemin zijn de autonome loonimpulsen het voorbeeld
bij uitstek van de kracht die de aard van de bewegingen op lange
termijn blootlegt. Daarom geven we eerst een korte karakterise-

ring van de gevolgen van loonimpulsen. Daarbij onderscheiden
we twee modelspecificaties, namelijk een met de werking van het
mechanisme van Phillips en de andere wonder het verband tussen lonen en werkloosheid.
Rekening houdend met de werking van het mechanisme van
Phillips, zullen de effecten van een eenmalige loonstoot op den
duur verdwijnen, en tenderen de gevolgen van voortdurende

loonimpulsen op lange termijn naar een toestand waarin het

kunnen voorspellen omdat ze als zodanig niet in de modellen

voorkomen. Zonder het verband tussen lonen en werkloosheid
lijkt op den duur dus alles mogelijk te zijn.

31 Deze ervaring is neergelegd in A. van Sehaik, Inleiding lot de empirische macro-economie, deel 2 (verschijnt binnenkort).
32) Tot de autonome bestedingen rekenen wij het volume van de materie’le overheidsconsumptie, het volume van de overheidsinvesteringen en
het volume van de investeringen in woningen.
33) Zie hierover onze Inleidingen tat de empirische macro-economie.
34) De omschrijving van de variabelen komt overeen met die in label 1.
35) De berekeningen zijn uitvoerig toegelicht in Inleiding lot de empirische macro-economie, deel 2.

Tabel 2. De belangrijkste spoorboekjes \oor de lange termijn a)
!
Jaar

6
18

30

Werkgelegenheid b)

0.2
0.5
0.7

Loonvoet bl

Comumpticbl

Produktie b)

Levensduur c)

Keele
arbeidskoslen b)

Arbeids-

Be/.cltingsgraad d)

inkomensquote d)

Saldo
belalingsbalan^dl

1.3
6.7
14.9

0.5
3.0
6.8

0.4
1.4
2.4

– 0.0
– 0.3
– 0.8

02
1.6
4.1

0.2
0.1
0.1

– 0.0
0.5
1.5

– 0.7
_ -> ->
– 4.2

1.3
4.4
6.6

– O.I
– 0.9
– 2.3

0.5
5.3

12.1

0.7
0.4
0.4

– 0.1
1.6
4.8

0.5
0.9
0.4

– 0.1
– 0.2
– 0.1

– 0.1
– 0.1
– 0.2

0.5
0.7
1.1

0.0
0.0
0,0

0.2

1.8
9.4
18.1

1.0
3.7
6.2

U’ere/MauM
6
18

30

0.6
1.5
1.6

4.6
21.7
44.0

1.8
9.8
19.8

6
18
30

– 0.3
– 0.4
– 0.5

1.3
2.3
3.6

0.5
1.2
2.2

h

3.6
14.7
26.5

18
30

– 14.9
– 48.3
– 79.9

– 4.2
-10.4
-14.1

– 6.3

– O.I

– 19.8
-32.7

– 0.2
– 0.3

0.3
0.4

– 0.2
– 0.4
– 0.7

– 2.8
– 8.4
-13.4

1.5
5.4
9.1

a) Berekend met een eigen versie van het Vintafmodel van het Centraal Planbureau. Voor een uitvoerige toelichting zij verwezen naar A. B. T. M. van Schaik. Inleiding lot de enipih.sche macrodi’i’l 2, dat binnenkort verschijnt.

b) Gecumuleerde procentuele jaareffecten.
c) Gecumuleerd effect in jaren.
d) Gecumuleerde niveau-elVeclen. De cijfers in de laalsle kolom hebben b c l r e k k i n g o p de goederenrckening van dc belalingsbalanv

echo-effecten van ongelijkmatige ontwikkelingen in het verleden.
De label laat zien dat het model op lange termijn weinig verrassingen biedt. Zo blijkt bij voorbeeld dat de tekens van de effecten in de jaren 18 en 30 altijd hetzelfde zijn. Belangrijk is ook
de vaststelling dat op lange termijn altijd een positief verband

te absorberen. De groei van de werkgelegenheid gaat overigens
wel gepaard met een aanzienlijke daling van de arbeidsinkomensquote. Dat was te verwachten. Wellicht verrassender zijn
de overschotten op de betalingsbalans. Deze komen gespiegeld
terug in een aanhoudende daling van het financieringstekort van

aanwezig is tussen lonen en consumptie en tussen lonen en ar-

genomen en voor de toekomst ook niet te verwachten. Deze on-

beidsinkomensquote. Dit laatste komt omdat een (aanhoudende)
stijging van de loonvoet gepaard gaat met een opwaartse druk op

evenwichtigheid wijst er op dat 66k in dit geval endogeen een of

de overheid. Zo’n ontwikkeling is voor het verleden niet waarmeer krachten kunnen ontstaan die het model niet voorziet.

de reele arbeidskosten, die de gelijktijdige stijging van de gemid-

Wat dit laatste betreft, is het niet onaannemelijk om te stellen

delde arbeidsproduktiviteit te boven gaat 36). De berekeningen
bevestigen tevens het bekende inzicht dat het Vintafmodel in
hoge mate een aanbodmodel kan worden genoemd. Dit blijkt uit
de ontwikkeling van de bezettingsgraad, die in alle spoorboekjes
tegen het oorspronkelijke niveau aanleunt.
Het teken dat het (endogene) effect op de lonen op lange termijn aanneemt, is afhankelijk van de aard van de impuls. Het is
duidelijk dat (aanhoudende) bestedingsimpulsen de lonen doen
stijgen. Daarentegen zet de kracht die van een voortdurende toeneming van de beroepsbevolking uitgaat de lonen onder druk.
Hiervoor zorgt het verband tussen lonen en werkloosheid. Zonder de werking van het mechanisme van Phillips zou de werkloosheid in het 30ste jaar van het spoorboekje met betrekking tot
het aantal beroepsgeschikten al zijn opgelopen tot circa 800.000
mensjaren. Met het verband tussen lonen en werkloosheid is dit
aantal aanzienlijk geringer: namelijk circa 80.000. Dit is overigens de grootste verandering van de werkloosheid die in de onderzochte spoorboekjes voorkomt, hetgeen er op duidt dat het
verband tussen lonen en werkloosheid voldoende sterk is om op
termijn een grote mate van (herstel van) evenwicht op de arbeidsmarkt af te dwingen 37).
Dit laatste blijkt ook als de verschillende impulsen gecombineerd worden bezien. Zo kan men bij voorbeeld ge’interesseerd

dat de overheid zich genoodzaakt voelt om daadwerkelijk in te

zijn in de effecten van een groei (extra boven die van de basisprojectie van volkomen gelijkmatige groei) met 1% per jaar van het
aantal uitkeringstrekkers en de beroepsgeschikte bevolking en
van een (mindere) groei van 1% per jaar van de autonome bestedingen en de wereldhandel. Gebruik makend van label 2 ontslaal na 18 jaar dan het volgende beeld:
• werkgelegenheid . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . +12,3
• l o o n v o e t . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . -74,4
• a r b e i d s i n k o m e n s q u o t e . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . -10,2
• betalingsbalans . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . + 6,3

Los van de onlwikkelingen in de basisprojectie neeml de werkgelegenheid in bedrijven dus met circa 1 miljoen arbeidsjaren
toe, hetgeen voldoende is om de groei van de beroepsbevolking
ESB 6-10-1982

spelen op de (kennelijk bestaande) tendenties tot herstel van
evenwicht op de arbeidsmarkt. Deze verwachting wordt nog versterkt door de klemmende aanwezigheid van een grool aantal

werklozen in de uitgangspositie van de lange termijn. Voor de
overheid ligt daartoe een aangrijpingspunt in het beperken van
haar beslag op de middelen van de particuliere sector. De spoorboekjes suggereren dat een forse beperking op den duur tot de
mogelijkheden behoort. Afgaande op het verloop van het financieringssaldo, zou de belastingdruk zelfs \oortdurend kunnen
worden verlaagd zander dat het financieringstekort in procenten

van het nationale inkomen in de loop van de tijd enige wijziging
ondergaat 38). Kennelijk appelleren beleidsaanbevelingen — zoals die van Schouten — waarin loonmatiging wordt gecombineerd met een verlaging van de collectieve-lastendruk, aan de
aard der dingen, vooral op de langere termijn.
A. B. T. M. van Schaik

36) Het effect op de gemiddelde arbeidsproduktiviteit is bij henadering
gelijk aan het verschil tussen het effect op de produktie en het effect op
de werkgelegenheid.
37) De cijfers van label 1 zijn reprensentatief voorde bewegingen op lange termijn bij verschillende specificaties van de institutionele automatismen. Het verschillend specificeren doet aan de geschetste tendenties weinig af, omdat de loonvoet altijd de richting uitgaat die door de impuls (of
het samenstel van impulsen) wordt aangegeven.
38) Een van de instrumenten om het financieringstekort in procenten van
het nationale inkomen constant te houden is het verlagen van het tarief
van de loonbelasting. Daarmee rekening houdend, zullen de overschotten
op de betalingsbalans weliswaar niet verdwijnen, maar ze bereiken geen
grotere omvang dan die welke nodig is om de beoogde ontwikkelingshulp
te kunnen financieren. Over de verdere gevolgen van zo’n accomoderende

belastingpolitiek kunnen we kort zijn: die zijn van dezelfde aard als de
verschillen tussen het spoorboekje van de voortdurende loonmatiging,
aangevuld met belastingverlaging. Men vergelijke hiervoor de verschillen

tussen de tabellen 1 en 2 in A. van Schaik, Drie vormen van werkloosheidsbestrijding opeenvolgend beschouwd, ESB, 30 juni 1982.
1073

Auteur