De kracht van Nederland
Nederland is een welvarend land. Op Internationale
ranglijsten van welvarende landen neemt het een
hoge plaats in. Dat wil niet zeggen dat we gebeiteld
zitten. De economische geschiedenis kent vele voorbeelden van landen die de Internationale welvaartsladder zijn opgeklommen, maar er ook weer van zijn
afgedaald. In het begin van deze eeuw was het bnp
per hoofd in Argentinie meer dan tweemaal zo hoog
als in Japan. Nu is Argentinie niet alleen door Japan,
maar ook door vele andere landen ingehaald. En hoe
lang is het geleden dat Zuid-Korea en Taiwan als
‘ontwikkelingslanden’ werden aangeduid? Nu zijn het
geduchte concurrenten op de wereldmarkt.
In Nederland bestaat veel angst dat ook wij afzakken. De Aziatische tijgers groeien veel sneller, nieuwe concurrenten in Oost-Europa snoepen ons marktaandeel af en zelfs in de Europese Unie doen we het
niet zo goed. Terwijl we in het begin van de jaren
zeventig qua inkomen per hoofd nog bij de kopgroep zaten, hebben we inmiddels een achterstand
van 10 a 15% ten opzichte van Denemarken en Duitsland. Gaat het werkelijk zo slecht of somberen we te
veel en praten we onszelf alleen maar naar beneden?
Uit de ‘concurrentietoets’ die het Ministerie van
Economische Zaken vlak voor de zomer uitbracht,
bleek dat de Nederlandse economie er in een internationale vergelijking van het economisch potentieel
heel goed uitspringt. We hebben een stabiel financieel-economisch klimaat, goed onderwijs en een goed
opgeleide bevolking, een overvloed aan kapitaal,
een rijke aardgasvoorraad, een hoogwaardige kennisinfrastructuur en een sterk internationaal georienteerd bedrijfsleven. Daarnaast is Nederland de thuishaven van enkele multinationals van wereldformaat
en beschikt het met Rotterdam en Schiphol over uitmuntende Internationale ‘mainports’. Daar staan natuurlijk zwakkere punten tegenover, zoals de lage
participatiegraad, de hoge collectieve-lastendruk en
het gebrek aan dynamiek op sommige markten. Ook
de aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt, de
bedrijfsinvesteringen in R&D, de diffusie van technologische kennis en de kwaliteit van wegen en spoorwegen laten nog wel iets te wensen over. Er is de
laatste jaren echter veel in gang gezet om op deze
punten verbetering te bereiken. Waar het om gaat is
dat een economie die over zulke sterke troeven beschikt, geen genoegen hoeft te nemen met een plaats
in de economische middenmoot. Wij moeten in staat
worden geacht om mee te komen met de top .
Hoe doen we dat dan? De internationale concurrentie speelt zich natuurlijk niet (in de eerste plaats)
tussen landen af, maar op markten en in sectoren.
Om op de internationale markt te concurreren en
een zo hoog mogelijke-toegevoegde waarde te realiseren, moet je als onderneming ergens in uitblinken,
liefst de beste van de wereld zijn. Nederland heeft
zulke bedrijven en sectoren. Het bekendste voorbeeld is het landbouw- en voedingsmiddelencluster,
dat op de wereldmarkt voor agrarische export na de
ESB 29-11-1995
Verenigde Staten en Frankrijk de derde plaats bezel.
Een ander voorbeeld is de Rotterdamse haven die in
tonnen overslag de grootste ter wereld is. Maar ook
in de bouw van luxe jachten, baggervaartuigen en
sleepbootdiensten – om maar eens wat te noemen staan Nederlandse ondernemingen aan de wereldtop.
Vaak wordt gedacht dat een land sterk moet zijn
in industriele ‘high tech’-sectoren om internationaal
mee te blijven tellen. Met zorg wordt er dan op gewezen dat high-tech-produkten in het Nederlandse exportpakket ondervertegenwoordigd zijn. Natuurlijk is
technologic een uitermate belangrijke concurrentiefactor, maar het gaat niet om technologic op zich.
Het gaat om toegevoegde waarde en technologische
innovatie is slechts een aspect daarvan. Zoals Jacobs
in deze ESB laat zien, omvat ‘kennis’ veel meer. Het
is misschien even wennen om “Goede tijden, slechte
tijden” of “Medisch Centrum West” als gelijkwaardige
exportartikelen te zien aan de F50’s van Fokker, maar
misschien kunnen wij met de produktie van ‘soaps’
wel meer toegevoegde waarde realiseren.
Een tweede punt van belang is dat het in de internationale concurrentie steeds meer gaat om het combineren van kennis. Traditionele sectorgrenzen vervagen; de economische vernieuwing houdt zich niet
aan oude bedrijfstakindelingen. Dat zien we aan de
bedrijfstakvoorbeelden die in deze ESB zijn opgenomen. In de multimedia-hype gaat het niet alleen om
nieuwe technologieen, maar ook om nieuwe (informatie- en amusements) diensten. In de transport- en
distributiesector moeten nieuwe diensten worden toegevoegd. Excellente produkten vereisen steeds meer
dat technologische kennis wordt gecombineerd met
andere kennisvormen, zoals marktinzicht, organisatievermogen, logistieke kennis, ontwerpkennis, en zelfs
maatschappelijke kennis om zo goed mogelijk te
appelleren aan wat afnemers belangrijk vinden. Wat
betreft de export van kennisintensieve diensten slaat
Nederland helemaal geen slecht figuur.
Ten slotte zijn snelheid en aanpassingsvermogen
cruciaal. Het tempo waarmee concurrenten een concurrentievoordeel imiteren, wordt steeds hoger. Alleen ondernemingen die erin slagen permanent te leren en te innoveren en zich op basis daarvan aan te
passen, houden het hoofd boven water. De ‘lerende
organisatie’ moet uit de managementboekjes worden
gehaald en naar de ondernemingspraktijk overgeplant.
De Nederlandse economie is goed toegerust om
de internationale concurrentie aan te gaan en veel Nederlandse ondernemingen bewijzen dat. Er is geen reden om defaitistisch te zijn over de Nederlandse economie. Om met een bekende Nederlander (Emiel
Ratelband) te spreken: “We kunnen het als we willen”.
L. van der Geest
1. Voor een uitgebreidere analyse van de sterkten en zwakten van de Nederlandse economie, zie L. van der Geest en
J. van Sinderen (red.), Kracht en zwakte van de Nederlandse economie, Barjesteh, Meeuwes & Co, Rotterdam, 1995.