Ga direct naar de content

Het concurrentievermogen van Nederland getoetst

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: november 8 1995

Het concurrentievermogen
van Nederland getoetst
C. Oudshoorn en J.A. Vijlbrief*

D

e Nederlandse economie beschikt in vergelijking met andere landen over een
aantal sterkepunten. Deprestaties blijven echter achter bij wat op grond daarvan
te verwachten zou zijn. Dit houdt volgens de auteurs verband met de institutionele
inrichting van de Nederlandse economie. Deze ordening gaat gepaard met een
gebrek aan dynamiek bij belangrijke onderdelen van depublieke aanbodstructuur
(onderwijs, uitvoering sociale verzekeringen, arbeidsvoorziening) en onvoldoende
concurrentie op markten. Om de mogelijkheden van de Nederlandse economie beter
te benutten is institutionele vernieuwing geboden.

‘Underperformance’: met deze Engelse term kan het
functioneren van de Nederlandse economie in een
woord worden samengevat. Oftewel – in goed Nederlands — onze economie benut zijn mogelijkheden onvoldoende en zou het zoveel beter moeten en kunnen doen. Hoe komen wij tot deze observatie? De
geleidelijke erosie van de nationale relatieve welvaart , in combinatie met de zeer lage benutting van
het arbeidspotentieel vormt een eerste, bekende vingerwijzing. Een recente analyse van de OESO, waarin
de feitelijke economische groei wordt afgezet tegen
de op grond van een aantal structurele factoren
(zoals bevolkingsgroei en onderwijsdeelname) te
verwachten groei, een tweede. Deze analyse leidt tot
Ftguur 1. De metbodologie van de concurrentietoets”

a. In de tweede kolom gaat het om de kosten, het aanbod en de dynamiek
van de zes omgevingsfactoren die in de eerste kolom zijn opgenomen. De flscale infrastructuur en de monetaire en budgettaire stabiliteit zijn meer doorsnijdende thema’s: zij bei’nvloeden kosten, aanbod en dynamiek van de overige
omgevingsfactoren in den brede. De derde kolom (produktiekosten e.d.)
moet worden gelezen vanuit het perspectief van de bedrijven.

de conclusie dat in Nederland in de periode 19601985 de economische groei meer dan in alle andere
onderzochte OESO-landen is achtergebleven bij de
groei die op grond van een aantal aanbodfactoren
verwacht mag worden2.
De in dit onderzoek beschouwde factoren zijn:
de bevolkingsaanwas, de onderwijsdeelname en de
overheidsconsumptie. Omdat andere zaken die een
positief effect op de groei kunnen hebben, zoals de
overheidsinvesteringen in fysieke infrastructuur, de
kwaliteit van het onderwijs en het openbaar bestuur,
het niveau van de besparingen en moeilijker grijpbare zaken als de positieve structuureffecten van verzorgingsstaat-arrengementen (in de vorm van dekking
van bestaansrisico’s) niet in de beschouwing zijn
betrokken, kunnen op grond van deze studie geen
harde conclusies getrokken worden over de mate
waarin landen hun groeipotenties hebben benut. De
analyse geeft wel een indicatie voor verschillen in
‘underperformance’ tussen landen. Nederland scoort
dan niet goed.
Het beeld van onbenutte kansen resulteert ook
uit de medio dit jaar door het kabinet uitgebrachte
Toets op bet concurrentievermogen^. In deze toets
wordt bewust een ‘breed’ begrip van concurrentievermogen gehanteerd. Er is niet uitgegaan van een
enge, traditionele interpretatie zoals de (prijs)concurrentiepositie op exportmarkten. Ofschoon belangrijk,

* De auteurs zijn werkzaam bij de Directie Algemene Economische Politick van het Ministerie van Economische Zaken.
Dit artikel is geschreven op persoonlijke titel.
1. Deze erosie kan niet worden toegeschreven aan ‘catch
up’-processen in de armere landen van de Europese Unie.
2. Het betreft hier een vergelijking van 24 OESO-landen.
Zie OESO, Economic Surveys, New Zealand, 1993, Annex II.
3. Ministerie van Economische Zaken, Toets op het concurrentievermogen, Den Haag, juni 1995.

gaat het bij concurrentievermogen om veel meer.
Concurrentievermogen wordt gedefinieerd als “het

len tussen de landen in instituties en beleid ‘achter’
de prestaties in kaart gebracht. Daarmee wordt aange-

vermogen van bedrijven en overheid om in een sterk

sloten bij de in grote delen van het bedrijfsleven ge-

concurrerende omgeving welvaart en werkgelegenheid te creeren”.
In de toets staan niet zozeer de relatieve prestaties van de Nederlandse economic in termen van welvaart en werkgelegenheid centraal: die prestaties zijn
het resultaatvan het concurrentievermogen en zeggen niets over het hoe en waarom. De nadruk ligt op
de determinanten van het concurrentievermogen.
Dan gaat het om de infrastructuur in den brede: de

bruikte ‘benchmark’-methode. Juist de confrontatie
tussen prestatieverschillen en beleids- en institutionele verschillen levert leerzame lessen op5. Aan het

monetaire en budgettaire stabiliteit, de kennisinfra-

structuur – technologic en onderwijs -, de fysieke en
fiscale infrastructuur en de werking van markten
(voor de produktiefactoren arbeid en kapitaal en
voor goederen en diensten). Dit zijn allemaal omgevingsfactoren die het functioneren van bedrijven bepalen. Zoals figuur 1 laat zien, hebben deze factoren
langs drie wegen invloed op het concurrentievermogen:
• via de gevolgen voor de kosten van bedrijven
(loonkosten, kapitaalkosten, energiekosten, enz.);
• via de aanbodstructuur (de beschikbaarheid en
kwaliteit van arbeid, van de fysieke infrastructuur,
enz.), die medebepalend is voor de produktiviteit

van bedrijven;
• en via de mate van aanpassing en vernieuwing
(dynamiek) van de diverse omgevingsfactoren
(van bijvoorbeeld de output van de kennisinfrastructuur, van de arbeidsmarkt, enz.). Het aanpassings- en vernieuwingsvermogen van bedrijven
wordt daardoor weer beinvloed.

Tabel 1. Overzicbt toets op bet concurrentievermogen

Sterk

Gemiddeld

Zwak

Monetaire/budgettaire stabtiiteit
Wisselkoersstabiliteit

Lange rente

Inflatie

Tekort overheid

Kredietwaardigh.

Schuld overheid

Technologische kennisinfrastructuur
R&D publieke sector

Aantrekkelijkheid
kennisinfra voor

High-tech R&D

(int.) bedrijven
Publikatie-activiteiten
Patenten
Primair/secundair onderwijs
Toegevoegde waarde
Afgestudeerden
leerplichtig onderwijs
secundair onderwijs

R&D bedrijven
Aansluiting arbeidsmarkt-sec. onderw.

Scores internationale
science tests
Tertiair onderwijs
Rendement univ. ond.
Afgestudeerde masters
Rendement hbo

Verbeeren vervoer
Kwaliteit zeehavens
Kwaliteit luchthavens

Dichtheid wegen/spoor

Afgestud. bachelors
Aansluiting arb.markt

academici

Kwaliteit wegen/spoor
Congestiekans

Telecom

In de toets wordt het Nederlandse presteren ten aanzien van de diverse determinanten van het concurrentievermogen in een internationaal perspectief geplaatst. Nederland wordt vergeleken met een aantal
landen die min of meer op ons lijken in institutionele
zin, dan wel waarmee de handelsrelaties nauw zijn
(Duitsland, Belgie en Denemarken) en met twee
landen die institutioneel een wezenlijk andere ordeningsstructuur kennen (de VS en Japan). Ook uit
deze internationale vergelijking komt – zoals gezegd
• voor Nederland het beeld naar voren van een economie die onder haar mogelijkheden presteert.
Er resteert dan nog een cruciate vraag: de vraag
naar de oorzaken van het ondermaats presteren. In
de economisch-politieke praktijk wordt waargenomen ‘pijn’ vaak bestreden met tijdelijke pijnstillers .
Daarmee blijven structurele verbeteringen uit. De
ervaringen met het economisch herstelbeleid in de
afgelopen 10 a 15 jaar leren dat juist het zoeken
hiernaar essentieel is. De ‘concurrentietoets’ is ook
hiervoor behulpzaam. De toets registreert namelijk
niet alleen prestatieverschillen, ook worden verschil-

Tarieven zakel. gebruik

Kwaliteit

Aantal aansluitingen
Milieu
AfvaJwaterzuivering
Recycling
Transparantie wet- en

NOx-ernissie

Milieukosten/oordeel

Afvalproduktie

int. bedrijfsleven
Verspreiding

regelgeving

milieubelastende stoffen
Milieubeslag autoverkeer

SOx-emissie

Vermesting

Kapitaalmarkt
Bedrijfsbesparingen

Investeringsquote

Risicodragend kap. aanbod
Kapitaalkosten

Arbeidsmarkt
Arbeidsproduktiviteit
Stakingsdagen

Loonkosten
Dynamiek

Loondifferentiatie
Langdurige verkloosheid

Benutting arbeidspotentieel

Goederen- en dienstenmarkten
Dynamiek bedrijven
Toename

Niveau high-tech export

high-tech-export

Toename kennisintensieve

Prijsrigiditeit

werkgelegenheid
Groei exportmarkten

Fiscale infrastructuur
4. In de zin van: “de loonkosten zijn te hoog, we roepen op
tot loonmatiging”.
5. Daarmee is niet gezegd dat elders beter werkende structuren simpelweg moeten en kunnen worden overgenomen.
Het blijft naar anderen kijken met gezond verstand. Zie ook
L. van der Geest, De valkuil van ‘benchmarking’, ESB, 5 juli
1995, biz 621.

ESB 29-11-1995

Belasting koerswinst

Successierechten

Kapitaalbelasting
Marginaal tarief kapitaalinkomen
Vermogensbelastlng
Wig op arbeid

Indirecte belastingen

Toptarieven

Belastingdruk winst-

inkomen
Tarief

pensioenbesparingen
Internationale orientatie

winstbelastingstructuur

eind van het artikel zullen we de belangrijkste lessen
kort resumeren, waarna in de slotparagraaf enkele
afrondende conclusies worden getrokken.

Toets op het concurrentievermogen
De belangrijkste resultaten van de toets zijn weerge-

geven in label 1. Vooraf zij opgemerkt dat het hier
gaat om de determinanten van het concurrentievermogen die de overheid kan beinvloeden. Daarnaast
zijn er natuurlijk ook nog de historische uitgangspunten, waarvan voor Nederland de gunstige geografische ligging een voorbeeld is.
Allereerst blijkt uit de toets dat Nederland een
economic met mogelijkheden is. De prestaties op het
monetaire en budgettaire terrein zijn een eerste aan-

wijzing voor die goede uitgangspunten van de Nederlandse economic: op het gebied van de wisselkoersstabiliteit, de inflatie, kredietwaardigheid en de lange
rente scoort Nederland goed. Een punt van zorg is
hier de hoogte van de schuldquote van de overheid,
die in 1996 waarschijnlijk zo’n twintig punten hoger
ligt dan in Duitsland (78% vs 58% bbp). Hierbij moet
natuurlijk wel in aanmerking worden genomen dat
Nederland nogal uniek is met de financiering van de
(aanvullende) ambtenarenpensioenen via kapitaaldekking. Het zo gevormde vermogen van het ABP is
een relevante factor bij de beoordeling van de schuldquote.
Ook op het gebied van de technologic is er voldoende potentieel. Er wordt relatief veel gedaan aan

R&D in de publieke sector in ons land en ook met
de output van deze inspanningen (het aantal en de
kwaliteit van de publikaties) scoren we goed.
Bij het onderwijs bleek de deelname aan het

onderwijs boven de leerplichtige leeftijd op niveau.
De kwaliteit van het leerplichtige onderwijs lijkt,
ondanks lage uitgaven per leerling, goed. Met het
aantal afgestudeerden in het hoger secundair en, in
mindere mate, het tertaire onderwijs scoort Nederland heel redelijk in het internationale perspectief.
Sterke punten van ons land zijn er ook op het
gebied van de fysieke infrastructuur: de kwaliteit van
de mainports is hoog, de dichtheid van het wegenen spoornet is redelijk hoog, met een grote component aan snelwegen. De telecom- en energiekosten
zijn concurrerend, terwijl de prestaties op milieugebied, zeker gezien de hoge milieudruk in ons land,

bedreiging voor de benutting van onze mogelijkheden.
Onderbenut potentieel is ook de ‘geschiedenis’
van het functioneren van de markten in de Nederlandse economie. Ten aanzien van de arbeidsmarkt
is dat hiervoor al aangegeven: een omvangrijk potentieel arbeidsaanbod dat nief wordt ingezet ter verhoging van de nationale welvaart. Voor de werking
van de kapitaalmarkt geldt op hoofdlijnen hetzelfde
verhaal. Het hoge spaaraanbod van gezinnen vormt
geen voldoende effectief inzetbaar aanbod voor
bedrijven, die risicodragend kapitaal nodig hebben
voor hun investeringen. Integendeel, er zijn indicaties dat het aanbod van extern risicodragend kapitaal
in ons land relatief laag is, hetgeen vooral voor startende en doorgroeiende ondernemingen een probleem kan vormen. De prijs voor het aantrekken van
(extern) kapitaal lijkt in ons land ook aan de hoge

kant. Ten slotte is de werking van de goederen- en
dienstenmarkten een mogelijke bron van gemiste
kansen. Zo is de dynamiek van bedrijven (starten/
opheffen), zeker wanneer we dit bekijken in termen
van werkgelegenheid, niet hoog in ons land. De werking van de produktmarkten geeft bovendien blijkbaar relatief weinig prikkels voor aanpassing en
vernieuwing: onze export is niet sterk gericht op
de snelgroeiende markten en kent een ondervertegenwoordiging van high-tech produkten. Bovendien
gaat de omschakeling naar een kennisintensieve
economie niet erg snel.
Het niet volledig benutten van de mogelijkheden
slaat vanzelfsprekend neer in het belasting- en
premieklimaat zoals bedrijven dat tegenkomen in
Nederland. Onbenutte potenties en daarmee een
hoge inactiviteit komen terug in een hoge wig op
inkomsten uit arbeid en kapitaal. Die hoge wig vormt
natuurlijk geen bijdrage aan het concurrentievermogen van ons land. Bovendien heeft Nederland naast
een aantal positieve elementen (het ontbreken van
een belasting op koerswinsten, de internationale
orientatie van de winstbelastingstructuur) ook een
fiscaal stelsel dat risicomijdend gedrag bevoordeelt
boven meer risiconemend gedrag: tamelijk unieke
belastingen als de vermogens- en kapitaalbelasting,
een veel gunstiger behandeling van contractuele
pensioenbesparingen dan van vrije besparingen en
bovendien een naar verhouding zware belasting van
uitgekeerde winst .

alleszins acceptabel zijn.
Tegenover al deze positieve elementen, waarmee

Oorzaken ‘underperformance’

onze economie qua potentieel voor de dag kan komen, staat onderbenutting. We zien dat bijvoorbeeld
bij onderdelen’van de publieke infrastructuur. De
aansluiting tussen het kennisaanbod van de publieke
kennisinfrastructuur en de vraag van het (internationale) bedrijfsleven kan beter, zodat er minder kennis
op de plank blijft liggen. Bij het secundaire onderwijs
is de aansluiting op de arbeidsmarkt duidelijk minder
goed dan in Duitsland en Denemarken, waar het leerlingwezen verder is ontwikkeld dan in ons land. Ook
voor academici is de aansluiting van het onderwijs
op de arbeidsmarkt in Nederland minder goed dan
elders. Op het gebied van verkeer en vervoer is de
congestieproblematiek, vooral in de Randstad, een

Nu dan de vraag waarom we er niet uithalen wat er
in zit. Ook hierover levert de ‘concurrentietoets’
waardevolle inzichten op. De verschillen in prestaties
lijken in belangrijke mate te kunnen worden terugge-

6. Nederland mitigeert als een van de weinige OESOlanden die het zogenaamde klassieke Vpb-stelsel hanteren
(uitgekeerde winst wordt daarbij dubbel (Vpb en IB)
belast) de dubbele druk in maar geringe mate (dividendvrijstelling). Wij kennen geen apart lager IB-tarief voor
dividend, zoals onder meer Belgie, Denemarken en Japan
of een stelsel waarbij de Vpb met de te betalen IB verrekend kan worden, zoals Duitsland.

voerd op institutionele verschillen. Tot het institutionele kader rekenen wij zowel de wet- en regelgeving
die gericht is op ordening van economische processen als de overheidsregulering van feitelijk marktgedrag (bijvoorbeeld op grond van eisen die gesteld
worden uit hoofde van het milieu, de volksgezondheid of de arbeidsomstandigheden). In de toets zijn
deze verschillende vormen van regulering niet uitputtend internationaal vergeleken. Toch zijn er sterke
aanwijzingen dat institutionele factoren aan de prestatieverschillen ten grondslag liggen. Dit kan bijvoorbeeld worden waargenomen bij diverse onderdelen
van de publieke infrastructuur en de werking van
markten.

Publieke infrastructuur
Voor verschillende activiteiten die nu in ons land in
de publieke sector plaatsvinden, leidt de toets tot de
conclusie dat het publieke aanbod te weinig dynamiek vertoont, zodat aansluiting op de private vraag
niet is verzekerd. Dit geldt bijvoorbeeld voor de publieke technologische onderzoekinfrastructuur en het
hoger onderwijs. Wat het laatste betreft valt op dat
het Nederlandse hoger onderwijs qua institutionele
structuur niet fundamenteel afwijkt van de andere
Europese landen uit de toets, maar wel van dat in
Japan en de Verenigde Staten. Het hoger onderwijs
in de Europese landen is vrijwel volledig een zaak
van publieke ordening. De onderwijsinstellingen zijn
in hoofdzaak publiek gefinancierde instellingen, die
voor hun voortbestaan niet (mede) afhankelijk zijn
van private gelden die zij met de verkoop van hun
onderwijsprodukt ‘uit de markt’ moeten halen. De instellingen kennen relatief beperkte beleidsvrijheden;
zo is er onder meer geen differentiatie in toelatingseisen in Nederland, Belgie en Duitsland. De onderlinge
profileringsdrang van de instellingen is gering en het
onderwijsaanbod tamelijk uniform. Dit in tegenstelling tot de hoger onderwijsstelsels in de Verenigde

Staten en Japan. Daar functioneren publieke en private instellingen naast elkaar. Die constellatie gaat gepaard met onderlinge concurrence tussen instellingen, een grotere mate van differentiatie in het
onderwijsaanbod en selectie bij de toetreding tot het
hoger onderwijs, waarbij tussen instellingen verschillen kunnen bestaan.
De Wereldbank concludeert dat de hoger-onderwijsinstellingen in Europa niet de beweeglijkheid en
varieteit kennen van de instellingen in de Verenigde
Staten en in Aziatische landen; een serieus gebrek bij
een snel veranderende (Internationale) omgeving .
De WRR typeert het Nederlandse hoger- onderwijsbestel als statisch, uniform en rigide; er wordt niet adequaat ingespeeld op de grotere verscheidenheid in
maatschappelijke behoeften aan hoger onderwijs .
Het functioneren van het hoger onderwijs in ons
land — en in andere Europese landen – is een duidelijk voorbeeld van de inefficienties die in een model
van centrale aanbodsturing met decentrale publieke
aanbodmonopolies kunnen ontstaan. In zo’n institutionele setting is het reactievermogen van de instellingen (de publieke aanbodmonopolies) op veranderingen aan de private vraagzijde van de markt
logischerwijs beperkt: de neuzen staan nu eenmaal

ESB 29-11-1995

in de richting van de geldverschaffer. Het is dan ook
de overheid die bij tijd en wijlen als initiator moet
fungeren om de ‘mismatch’ tussen aanbod en vraag

te repareren1 .
Een tweede voorbeeld waarbij het vasthouden

aan een publieke aanbodstructuur tot een gebrek aan
dynamiek kan leiden, vormt de telecommunicatie- en
de energievoorziening. Voor beide voorzieningen
geldt dat de huidige kostenniveaus in ons land weliswaar internationaal concurrerend zijn, maar is het de
vraag of dat, bij een gelijkblijvende institutionele
structuur, ook in de toekomst nog wel het geval zal
zijn. Liberalisatie van de telecommunicatiemarkt — de
introductie van concurrence – leidt inmiddels in vele
OESO-landen tot lagere tarieven. Daarin niet meegaan, heeft (toekomstige) concurrentienadelen tot
gevolg. Ook de varieteit in de dienstverlening en
daarmee de keuzevrijheid voor de vragers van telecom-diensten is bij liberalisatie veel groter dan bij publieke regulering1 . Voor de energievoorziening geldt

dat de huidige prijsniveaus vergelijkbaar zijn met die
op de meer geliberaliseerde energiemarkten in de
Verenigde Staten. Het Nederlandse prijsniveau valt
echter mede laag uit door de relatief lage olieprijzen
(de gasprijzen zijn daaraan gekoppeld). Bij weer stijgende olieprijzen kunnen zich wel prijsverschillen
ten gunste van de meer geliberaliseerde landen gaan
voordoen.
Suboptimale resultaten van het functioneren van
huidige publieke aanbodmonopolies zijn ten slotte
ook zichtbaar bij de uitvoering van de sociale verzekeringen en de arbeidsvoorziening. Dat is de consequentie van een structuur, waarbij noch de overheid
de betrokken instellingen afrekent op resultaat, noch
het marktmechanisme zijn corrigerende werking kan

uitoefenen. Het ontbreekt daarmee aan een ‘existentieel belang’ om de uitkeringsinstroom te beperken en
uitkeringsgerechtigden te reactiveren. De kans dat inactiviteit al snel een langdurig karakter krijgt, is mede
hierdoor in ons land relatief groot. Vanzelfsprekend
zijn hierbij ook de prikkels voor uitkeringsgerechtigden zelf om arbeid aan te bieden in het geding.

Werking van markten
Maar zelfs wanneer de overheid er door institutionele
innovatie in zou slagen het onderwijs-, onderzoeks-

7. Daarmee wordt de afbakening tussen de publieke
en marktsector bepaald en de mate van concurrentie op
markten.
8. Zie World Bank, Higher education: The lessons of experience, Washington, 1994. Tot dezelfde conclusie komt het
Industrial Research and Development Advisory Committee
(IRDAC) van de Europese Commissie. Zie IRDAC, Quality
and relevance; the challenge to European education, Brussel, 1994.
9. Zie WRR, Hoger onderwijs infasen, Den Haag, 1995.
10. In een model met meer marktwerking in het hoger onderwijs zal uiteraard rekening moeten worden gehouden
met de specifieke karakteristieken van het ‘goed’ onderwijs. Zo blijft onder meer kostprijsverlagende subsidising
geboden, zolang sprake is van externe effecten die het individu in de werkzame periode niet kan verzilveren.
11. Zie Toets op het concurrentievermogen, Achtergrondrap-

port, biz. 67/68.

en arbeidsaanbod effectiever inzetbaar te maken, is
het pleit nog niet beslecht. Deze nieuwe mogelijkheden kunnen nog onderbenut blijven door een te
beperkt absorptievermogen van markten. Prijs- en
volume-aanpassingen kunnen in onvoldoende mate
plaatsvinden om ruimte te creeren voor het nieuwe

De beperkte dynamiek op de goederen- en dienstenmarkten is ten slotte ook zeer wel institutioneel
verklaarbaar. Dat blijkt zich voor te doen in landen,
waaronder Nederland, met vrij hoge toetredingsbarrieres voor aspirant-ondernemers (vestigingswetgeving), een vrij sterke inperking van de ruimte voor

aanbod. Maar ook kan een gebrek aan concurrentie

marktactiviteiten (bijvoorbeeld via de winkelsluitings-

op markten de prikkel tot innovatie beperken en
daarmee nieuw ontwikkelde technische know-how
onbenut laten. De concurrentietoets laat zien dat zowel de Nederlandse arbeids-, kapitaal- als produktmarkten met een te beperkt absorptievermogen te
maken hebben.
Voor de arbeidsmarkt was dat al langer bekend.
De problemen die behalve Nederland ook andere
Europese landen ondervinden in vergelijking met bijvoorbeeld Japan en de Verenigde Staten lopen redelijk parallel met institutionele verschillen . De wijze
van loonvorming doet er toe (bedrijfstakgewijs, zonder loonkostenconcurrentie op ondernemingsniveau
– Europa – versus ondernemingsgewijs —Japan en
de Verenigde Staten); de vormgeving van het socialezekerheidsstelsel, zoals hiervoor al toegelicht, en de
regelgeving op de arbeidsmarkt ten aanzien van aanname, ontslag, werktijden, enz. (in de Europese landen — behalve in Denemarken — stringent, in de
Verenigde Staten beperkt).
Zoals hiervoor aangegeven lijkt ook het functioneren van de kapitaalmarkt niet uit te nodigen tot het
uitbaten van potenties. Ook hier zijn institutionele

wet), een passief mededingingsbeleid en een stringente faillissementswetgeving, die herintreding be-

oorzaken in het spel. Zowel het Nederlandse pensi-

oenstelsel als de beschermingsconstructies tegen
overnames van bedrijven dragen ertoe bij dat het omvangrijke spaaraanbod van gezinnen maar in beperkte mate beschikbaar komt als risicodragend kapitaal
voor bedrijven en de kapitaalkosten relatief hoog zijn.
Nederland blijkt een nogal uniek kapitaalmarktstelsel te hebben. Geen ‘bank-industry’-systeem zoals
in Duitsland, Denemarken en Japan. Geen sterk

marktgeorienteerd stelsel zoals in de Verenigde Staten. Maar wel zeer hoge contractuele gezinsbesparingen via verplichte collectieve pensioenregelingen en
een dominante, beschermde, positie van pensioenfondsen die onderling niet (behoeven te) concurreren op beleggingsrendement. Het lijkt zo te zijn dat

moeilijkt.

Slot
De Nederlandse economic heeft grote mogelijkheden, maar benut deze mogelijkheden onvoldoende:
underperformance. De relatieve ontwikkeling van de
welvaart en de geringe inschakeling van het arbeidspotentieel in ons land zijn belangrijke indicaties voor

die onderbenutting. Ook wanneer we de determinanten van het concurrentievermogen en daarmee van
welvaart en werkgelegenheid aan een nader onderzoek onderwerpen blijkt dat potenties onvoldoende

in prestaties worden omgezet.
Aan de bron van deze problemen lijken vooral
institutionele oorzaken te liggen . Tegenvallende
welvaarts- en werkgelegenheidsprestaties zijn geen
noodlot, maar hebben veel te maken met de inrichting van onze economic. Die inrichting — denk bijvoorbeeld aan het stelsel van sociale zekerheid, het
loonvormingssysteem, de mededingingswetgeving
– is gedurende de laatste decennia op hoofdlijnen
ongewijzigd, terwijl de omgeving wel sterk is veranderd (globalisering en individualisering). Deze sclerose van de economische orde leidt tot een gebrek aan
aanpassing en vernieuwing: dat geldt in de publieke
sector, maar ook in de marktsector. De gevolgen
van dit alles zijn terug te vinden in de fiscale sfeer.
De cirkel is daarmee rond, want de hoge lastendruk
heeft de bekende negatieve gevolgen voor welvaart
en werkgelegenheid. Een beleid gericht op institutionele innovatie en lastenverlichting kan deze vicieuze
circel doorbreken.
C. Oudshoorn en J.A. Vijlbrief

pensioenfondsen hierdoor een risicomijdender beleg-

gingsstrategie hanteren dan bijvoorbeeld fondsen in
de Angelsaksische landen .
Nederland kent tegelijk uitgebreide juridische beschermingsconstructies van ondernemingen tegen
overnames, die als neveneffect hebben dat zij de zeggenschap van aandeelhouders beperken. Ook dit
kan het animo om in aandelen te beleggen negatief
bei’nvloeden en de prijs voor het aantrekken van aan-

delenkapitaal verhogen.
Niet alleen deze institutionele factoren zijn van invloed op de beschikbaarheid en de prijs van risicodragend kapitaal, ook de belastingwig tussen de netto- opbrengst voor de vermogensverschaffers en de
kapitaalkosten voor bedrijven is relatief hoog. Het
functioneren van de kapitaalmarkt vertoont ook hier-

mee een zekere parallellie met die van de arbeidsmarkt.

12. Zie ook de OESO, Jobs study, 1994.
13. Hierbij speelt ook de aard van de pensioenverplichtingen een rol. Een eindloonstelsel, zoals, dat in Nederland
geldt, gaat in het algemeen gepaard met een wat voorzichtiger beleggingsstrategie. Overigens wordt de laatste jaren
wel meer belegd in aandelen (nu 20% van het belegd vermogen tegen 15% in 1990/1991).
14. Zie ook C. Oudshoorn en J.A. Vijlbrief, Nieuwe wegen
naar economische en sociale vooruitgang, Ministerie van
Economische Zaken, Discussienota 9501.

Auteurs