De herziening van de sociale zekerheid
Aute ur(s ):
Bomhoff, E.J. (auteur)
Geest, L. van der (auteur)
Koopmans, I. (auteur)
Lagew eg, I.M. (auteur)
Allen verb onden aan NYFER Forum for Economic Research in Breukelen. Met dank aan A. Schuurman en M.M.J. Stavenuiter voor hun aandeel in
dit artikel.
Ve rs che ne n in:
ESB, 82e jaargang, nr. 4133, pagina 981, 17 december 1997 (datum)
Rubrie k :
Tre fw oord(e n):
sociale, zekerheid
Vier jaar na de parlementaire enquête is er in de sociale zekerheid wel veel veranderd, maar nog weinig bereikt. Dit artikel bespreekt
de veranderingen en doet voorstellen voor een radicalere aanpak, met name op het gebied van de reïntegratie, door het opheffen van
de strikte scheiding tussen de financiering van uitkeringen en het actief arbeidsmarktbeleid.
Na de parlementaire enquête-Buurmeijer trok de politiek twee belangrijke conclusies over de inrich- ting van het stelsel van sociale
verzekeringen: (i) er moest een heldere verdeling van verantwoordelijkheden komen tussen alle partijen die betrokken zijn bij de sociale
zekerheid; (ii) alle betrokkenen moesten zodanige financiële prikkels/belangen krijgen dat ze als vanzelf zouden handelen in
overeenstemming met het publieke belang. Op die manier zou een doorzichtig en ook op langere termijn houdbaar systeem moeten
ontstaan dat niet bij elke nieuwe ontwikkeling op het terrein van de sociale zekerheid weer opnieuw zou hoeven te worden aangepast.
Inmiddels is er veel gebeurd. De Ziektewet is geprivatiseerd. Op 1 januari aanstaande treedt de wet Premiedifferentiatie en marktwerking
bij arbeidsongeschiktheidsverzekeringen (Pemba) in werking. In het kader van de WAO hebben herkeuringen plaatsgevonden en is de
resterende arbeidscapaciteit in het recht op de uitkering verdisconteerd. In de WW zijn de referte-eisen die hoogte en duur van de
uitkering bepalen, aangescherpt. En de nieuwe Wet boeten en maatregelen legt aan uitkeringsgerechtigden strengere sancties op als zij
niet voldoen aan wettelijke regels en procedures.
Ook in de uitvoeringsorganisatie is veel veranderd. De beslissende rol van de sociale partners in de individuele gevalsbehandeling is
beëindigd. De uitvoering van de werknemersverzekeringen is weggehaald bij de bedrijfsverenigingen en opgedragen aan door de
overheid erkende uitvoeringsinstellingen die na een overgangsperiode (tot 2000) met elkaar moeten concurreren. Er is een nieuw,
tripartite bestuurd instituut opgericht (Tica, later opgevolgd door LISV), dat voorlopig opdrachtgever is van de uitvoeringsinstellingen,
de fondsen beheert, de uit- voering coördineert en informatie verzamelt. Ook is er een nieuw, onafhankelijk toezicht in het leven geroepen
(Ctsv).
Op het gebied van de reïntegratie (uitstroom) is daarentegen nog weinig gebeurd. Dat is merkwaar-dig omdat juist daar winst valt te
boeken als het gaat om het beperken van de kosten van de sociale zekerheid. Hoewel reïntegratie de laatste jaren nadrukkelijker als
doelstelling van het stelsel van sociale zekerheid in de relevante wetgeving is veran- kerd, zijn het bijpassende beleid en de institutionele
veranderingen die noodzakelijk zijn om van reïntegratie ook werkelijk werk te maken, nog niet van de grond gekomen.
Dit artikel bespreekt de recente veranderingen in de sociale zekerheid en poogt ideeën aan te dragen voor het vervolg. Na een korte
bespreking van financiële prikkels voor werkgevers en werknemers om de instroom te beperken en de uitstroom te bevorderen, komen
twee belangrijke onderwerpen voor nieuw beleid aan bod: concurrentie tussen uitvoeringsinstellingen om een efficiënte en
klantvriendelijke uitvoering te waarborgen; en bevordering van de reïntegratie.
Prikkels voor werkgevers en werknemers
Met het introduceren van prikkels is de overheid voortvarend aan de slag gegaan. Uitgangspunt van deze nieuwe koers is de kosten
daar te leggen waar zij worden veroorzaakt. Zo krijgen werkgevers de rekening gepresenteerd in geval van hoog ziekteverzuim of bij een
hoog percentage arbeidsongeschiktheid. Werknemers aan de andere kant hebben niet alleen de plicht om werk te zoeken, maar worden
ook geconfronteerd met sancties indien zij dit nalaten. Er zijn evenwel serieuze problemen gerezen met dit prikkelbeleid.
Premiedifferentiatie
Het doel van premiedifferentiatie is dat de werkgever de financiële gevolgen ondervindt van het arbeidsongeschikt worden van een
werknemer. Zo krijgt hij een prikkel om te voorkomen dat zijn werknemer in een arbeidsongeschiktheidsverzekering terechtkomt, of, als
het daarvoor al te laat is, om hem te herplaatsen. Premiedifferentiatie zet de werkgever er dus – in therorie – toe aan zijn schadelast
(premie- of uitkeringslasten) te beperken. Uit empirisch onderzoek blijkt dat premiedifferentiatie de preventie en reïntegratie inderdaad
bevordert. Maar wanneer de kosten van revalidatie aanzienlijk zijn, en de baten zeer onzeker, is er bij werkgevers wei- nig belangstelling
voor inspanningen op dat gebied 1.
Tegelijkertijd is duidelijk dat aan premiedifferentiatie in de WAO een belangrijk negatief effect is verbonden: werkgevers worden
uitermate voorzichtig met het aannemen van nieuw personeel. Mensen met een vlekje worden al snel gemeden omdat het risico van
hernieuwde uitval bij mensen met een ziekteverleden groter wordt geacht dan bij gezonde werknemers.
Een tweede probleem is dat werkgevers maar een beperkte invloed hebben op het risico van een werknemer om arbeidsongeschikt te
worden en daar ook geen zicht op hebben door informatie over relevante gedragingen uit het verleden. Uiteindelijk resulteert dit in een
hogere risicopremie op het in dienst nemen van werknemers en daardoor een lagere werkgelegenheid.
Sancties
Per 1 augustus 1996 is in het kader van een strenger en rechtvaardiger uitkeringsregime de Wet boeten en maatregelen Sociale Zekerheid
van kracht. De nieuwe wet verplicht uitkeringsinstellingen bij geconstateerde overtredingen van de regels tot het toepassen van een
sanctie, tenzij er een dringende reden is om hiervan af te zien 2. Zo wordt bij een onrechtmatige verstrekking van uitkeringen de
mogelijkheid tot terugvordering vervangen door een verplichte terugvordering (artikel 36).
Een vergelijking tussen WW-uitkeringsgerechtigden aan wie na acht weken werkloosheid een sanctie werd opgelegd en anderen die
geen sanctie kregen, toonde aan dat sancties tijdens de WW inder- daad positieve effecten hebben 3. Maar werklozen blijken vaak slecht
op de hoogte van wat wel en wat niet mag, waardoor sancties niet altijd de gewenste preventieve werking hebben. Ook leiden ze tot
absurde rechtspraktijken: de ‘pro-forma’ problematiek waarbij werknemers hun arbeidscontract bij de kantonrechter laten ontbinden, om
maar de indruk te wekken voldoende verzet tegen ontslag te hebben gepleegd.
Marktwerking in de uitvoeringsorganisatie
Premiedifferentiatie en sancties zijn op zich niet voldoende om het stelsel van sociale verzekeringen houdbaar te maken. Het tweede
spoor waarop het paarse kabinet heeft ingezet betreft de herziening van de uitvoeringsorganisatie. Per 1 januari 1995 trad een nieuwe
Organisatiewet Sociale Verzekeringen (OSV) in werking, die inmiddels is vervangen door de OSV 1997 en in 2000 zijn definitieve vorm
moet krijgen. Inmiddels zijn ook hier serieuze vragen gerezen.
Vooral de in loop van 1995 ontstane holdings staan nu volop in de belangstelling. Tijdens de ontvlechtingsoperatie, die een scheiding
tussen bestuur en uitvoering tot stand diende te brengen, spraken de uitvoeringsinstanties de wens uit om naast hun publieke taak ook
private opdrachten te mogen uitvoeren. Niet alleen zochten zij compensatie voor de weggevallen taken in het kader van de Ziektewet en
de arbeidsongeschiktheid, maar ook hoopten zij op deze wijze ‘economies of scale’ (lagere kosten) en ‘scope’ (nieuwe producten) te
realiseren.
De uitvoeringsinstanties wilden de publieke en private activiteiten onderbrengen in een holding, waarvan de uitvoeringsinstanties zelf
deel moesten gaan uitmaken. Door te gaan samenwerken met private partijen ontstond de mogelijkheid omvattende dienstenpakketten
aan te bieden. Traditioneel behoren zaken als het collectieve pensioen, de arbeidsongeschiktheidsverzekering en de
ziektekostenverzekering tot de personeelsvoorzieningen, maar door de privatisering zijn daar nog allerlei regelingen bijgekomen, zoals het
eerstejaars-risico in de ziektewet, de WAO-gat verzekeringen en de bedrijfsspaarregelingen. Daarnaast kan het pakket aan zogenoemde
employee benefits nog verder worden uitgebreid met voorzieningen als arbodienstverlening, collectieve ongevallen- en
reisverzekeringen, individuele pensioenregelingen en bankdiensten 4.
Na aanvankelijke bedenkingen werd de holding-constructie in 1995 toegestaan. Daarbij werd wel het voorbehoud gemaakt dat er binnen
de holding een strikte scheiding tussen publieke en private verantwoordelijkheden en geldstromen zou worden aangebracht 5. De
holding moest worden gesplitst in een A- en een B-tak. De A-tak vertegenwoordigt het publieke deel van de holding, de B-tak het private
deel. De publieke gelden behoren binnen het publieke deel van de holding te blijven. Ook mag de A-stichting geen risicodragende
activiteiten ontplooien. Aan het private deel van de holdings kunnen dochtermaatschappijen gekoppeld worden, zoals pensioen- en
VUT-fondsen, organisaties die aanvullende verzekeringen administreren, Arbo-diensten en facilitaire diensten 6.
Inmiddels heeft de uitvoeringorganisatie SFB te kennen gegeven dat zij samen wil werken met Nationale Nederlanden. Eerder kwam al
een alliantie tot stand tussen de GAK-groep en Achmea (bestaande uit onder meer Centraal Beheer, Zilveren Kruis, Avéro en FBTO). Het
GUO onderhoudt nauwe betrekkingen met Interpolis, de verzekeraar van de Rabobank, maar sluit samenwerking met andere partijen niet
uit. Cadans wil zich niet bij een exclusieve combinatie aansluiten, maar voelt er meer voor met verschillende commerciële partners in zee te
gaan.
Deze vergaande samenwerking en toenemende conglomeraatvorming heeft de nodige vragen opgeroepen. In de praktijk blijkt de strikte
scheiding tussen publiek en privaat moeilijk te handhaven. De vrees bestaat dat de uitvoeringsinstanties zich steeds minder met hun
oorspronkelijke taak zullen gaan bezighouden en zich meer gaan richten op private activiteiten. In een interview met het Financieel
Dagblad sprak Lisv-voorzitter F. Buurmeijer de vrees uit dat de publieke dienstverlening wordt weggedrukt. Als oplossing stelt hij voor
een deel van de uitvoering (de claimbeoordeling, intake en selectie) bij de uitvoeringsinstanties weg te halen en onder te brengen bij een
onafhankelijk publiek apparaat. De uitkeringsverstrekking en de reïntegratie-activiteiten kunnen, aldus Buurmeijer, wel in handen komen
van marktpartijen 7.
Uitvoeringsinstellingen en verzekeraars daarentegen wijzen op het gevaar dat een volledig doorgevoerde scheiding de beoogde
voordelen van marktwerking geheel tenietdoet. Volgens hen staat de scheiding niet alleen de realisatie van economies of scale en scope
in de weg, maar veroorzaakt zij ook extra kosten (dubbele staftaken, dubbele administratie). Daarnaast werkt de scheiding tussen publiek
en privaat belemmerend op de mogelijkheid om winsten te realiseren. Het contract van de uitvoeringsorganisaties met het Lisv schrijft
voor dat de winsten moeten worden teruggestort in de publieke kas. Wanneer uitvoeringsinstanties de winst die ze maken niet mogen
investeren in private activiteiten, missen zij een belangrijke prikkel om goedkoper te gaan werken, Bovendien is de scheiding een
voortdurende bron van conflicten omtrent de afbakening van publiek en privaat. Adequaat toezicht daarop is een bijna onmogelijke
opgave. Volgens hen moet de scheiding publiek privaat dan ook worden opgeheven of – om in termen van de discussiepartners te
spreken – de Chinese muur kan worden gesloopt. Het interim-bestuur van het Ctsv bepleit de scheiding tussen publiek en privaat niet
binnen de holding te leggen (verticaal), maar tussen een publieke opdrachtgever en een private opdrachtnemer (horizontaal).
Niet alleen is men verdeeld over de vraag of er een scheiding moet komen tussen publiek en privaat, het is ook de vraag of er in de
huidige constellatie wel marktwerking mogelijk is. Het Lisv is nu de enige opdrachtgever van de uitvoeringsinstellingen, dus in feite
monopolist. Voor concurrentie zullen er meer opdrachtgevers op het toneel moeten verschijnen. Onduidelijk is wie deze rol moet gaan
vervullen. Ook moet worden bezien of er in de praktijk niet te veel belemmeringen bestaan voor nieuwe toetreders op de
uitvoeringsmarkt. Gezien de hoge entreebarrières (erkenningscriteria en regeling uitbesteding taken), de ongelijke concurrentiecondities,
de hoge kosten en de problemen met het bestemmen van eventuele winsten, lijkt het op dit moment niet erg aannemelijk dat commerciële
ondernemingen zich zullen wagen aan het opzetten van een eigen uitvoeringsinstelling.
Voorts is nog onduidelijk wat de taken van de uvi zullen zijn. Nu al wordt de vraag gesteld of de premieïnning niet efficiënter en
goedkoper kan worden uitgevoerd door bijvoorbeeld de belasting- dienst. Ook de reïntegratietaak van een uvi dreigt in het gedrang te
komen, nu de politiek ervoor heeft gekozen de bemiddeling van gedeeltelijk arbeids- geschikten over te hevelen naar arbeidsvoorziening.
En hoe moet de Samenwerking Werk en Inkomen tussen uvi’s, arbeidsbureaus en gemeenten vorm krijgen? Dit project lijkt te stranden op
competentie-geschillen tussen de besturen van arbeidsbureaus, sociale diensten en de uitvoeringsinstellingen. Verder valt de
verplichting tot samenwerking moeilijk te rijmen met de opdracht te gaan concurreren.
Reïntegratie: de balansbenadering
In de Sociale Nota 1995 schreef het net aangetreden paarse kabinet: ”Uitgavenbeheersing is te exlusief de verantwoordelijkheid van de
regering geworden. Wanneer echter niet een wezenlijk deel van het financiële risico ligt bij de organen die verantwoordelijk zijn voor de
gevalsbeslissing, zullen volume- en uitgavenbeheersing onvoldoende resultaat opleveren. Deze economische aansturing door financiële
prikkels is een noodzakelijke aanvulling op de juri- dische aansturing via wetgeving. Zo kan een uitvoeringspraktijk ontstaan die op
doeltreffendheid en doelmatigheid is gericht” 8. Daarna is het opmerkelijk stil geworden. Telkens als de regering spreekt over
marktwerking en prikkels blijft zij steken in vage termen als een omslag in de bedrijfscultuur en ”synchronisatie van de inspanningen” 9.
Sociale zekerheid kan niet geheel aan de markt worden overgelaten. De werkloosheidsverzekering is bijvoorbeeld voor geen enkele
verzekeraar een interessante markt, omdat het risico van werkloosheid niet te voorspellen is en daardoor onverzekerbaar. Daarnaast moet
de wetgever enkele principiële randvoorwaarden bepalen. Ten eerste moet ieder die recht heeft op een uitkering, deze ook kunnen
ontvangen, zonder een beroep te moeten doen op de rechterlijke macht. Ten tweede moet voor de cliënten een verzekeringsplicht gelden.
Dit solidariteits-principe kan men economisch rechtvaardigen vanuit risico-overwegingen. Een sociale zekerheid, waaraan alleen de
‘slechte risico’s’ bijdragen, is gedoemd bij ongunstige omstandigheden onmiddellijk niet meer kostendekkend te zijn. Ten slotte moet er
voor de verzekeraars een acceptatieplicht zijn: zij mogen geen slechte risico’s uitsluiten.
Daarnaast zijn er organisatorische voorwaarden. Een uitvoeringsinstelling moet over middelen beschikken om reïntegratie te bevorderen
en deze naar goeddunken in te zetten. Dit betekent dat het instrumentarium moet worden uitgebreid en de verplichtende voorwaarden
(zoals de gedwongen winkelnering bij de arbeidsvoorziening) moeten worden afgeschaft. De uvi’s moeten volledige vrijheid krijgen om
zelf aan bemiddeling te gaan doen, of diensten in te kopen van welke organisatie dan ook. Tegelijkertijd echter moet via jaarverslagen en
dergelijke publiekelijk verantwoording worden afgelegd over de wijze waarop de reïntegratiemiddelen zijn besteed.
Hoe geef je uitkeringsinstellingen een belang bij uitstroombeperking? De voordelen voor een daling van de werkloosheid lekken nu weg
naar de werkgevers en werknemers. Zij profiteren van de dalende werkloosheid in de vorm van lagere premies. Vanuit het denken over
marktwerking verdient het overweging om de opbrengsten van de reïntegratie niet (of niet helemaal) weg te laten lekken naar partijen, die
er niets voor hebben gedaan. Er is echter een publiek belang gemoeid met lagere premies. Deze dragen bij aan lagere loonkosten en
daarmee aan de werkgelegenheid. Dit betekent dat een uvi niet onbeperkt de winsten mag incasseren.
Opheffing van de scheiding tussen geldstromen
In de sociale zekerheid biedt men een menu aan van instrumenten voor het actieve arbeidsmarkt-beleid en regelt men de bijbehorende
financiering, maar wordt dat gescheiden gehouden van de geldstroom voor de uitkeringen. Die scheiding bestaat niet waar de private
sector verantwoordelijk is voor het proces, zoals bijvoorbeeld bij verzekeringen tegen arbeidsongeschiktheid voor zelfstandigen. De
verzekeringsmaatschappij weet dan immers dat bij het intreden van de arbeidsongeschiktheid een voorziening moet worden getroffen op
de balans voor de contante waarde van de gehele huidige en toekomstige uitkering. De verzekeraar laat zich door niemand voorschrijven
hoeveel ruimte er is voor actief arbeidsmarktbeleid, maar baseert dit bedrag op een rationele bedrijfscalculatie: als per gulden aan actief
arbeidsmarktbeleid de geschatte contante waarde van de toekomstige uitkering met meer dan een gulden vermindert, is een uitgave aan
training, omscholing, dan wel hulp bij de financiering van een nieuwe werkplek, verantwoord. Bij een dergelijke integrale afweging van
enerzijds uitkeringskosten en anderzijds inspanningen voor een nieuwe baan hoeft de overheid geen minimuminspanning te eisen ten
behoeve van de cliënt. Er zijn dan geen landelijk vastgestelde quota of maximum budgetten meer nodig, de afweging kan gemaakt worden
op basis van de besparing op de toekomstige uitkerings- last per cliënt. De mate van dienstverlening aan cliënten zou stijgen.
Bovendien zou een gecombineerde aanpak van financiering van de uitkeringen en van het actieve arbeidsmarktbeleid een probleem
oplossen dat speelt bij de aansturing van de Arbeidsvoorziening. Zolang deze wordt gefinancierd door het Rijk zullen politici blijven
aarzelen tussen twee doelstellingen: moet Arbeidsvoorziening zoveel mogelijk cliënten proberen te helpen bij een gegeven budget, wat
betekent dat de Arbeidsbureaus hun inspanningen vooral richten op mensen die met weinig hulp weer aan het werk kunnen. Of stellen
de Nederlandse belastingbetalers via het budget van Arbeidsvoorzie- ning geld ter beschikking dat vooral moet dienen om die cliënten te
helpen die zonder hulp slechte perspectieven hebben op een baan? Die afweging hoeven politici niet meer te maken wanneer de
kosten/baten analyse van scholing, training en loonkostensubsidies voor iedere cliënt uitsluitend afhangt van de vraag hoeveel
bespaard wordt op een uitke- ring die zonder hulp door zou blijven lopen. Vanzelf zullen Arbeidsbureau, gemeente en Uvi dan hun
inspanningen vooral richten op cliënten met een voorspelde langdurige verblijfsduur in een uitkering, omdat voor hen de potentiële
winst van een succesvolle plaatsing in een baan het grootst is.
Slot
Na de parlementaire enquête is de inrichting van de sociale zekerheid sterk in beweging gekomen. Resultaten in termen van een geringer
beroep op uitkeringen of een sterkere uitstroom uit de sociale zekerheid (reïntegratie) zijn echter nog goeddeels achter- wege gebleven.
Bovendien komt geleidelijk aan het licht dat veel van de veranderingen onvoldoende zijn doordacht. Het meest onbevredigend is dat er
nog nauwelijks vorderingen zijn gemaakt met het reïntegratiebeleid. De hier bepleite opheffing van de scheiding tussen geldstromen
bestemd voor de uitkeringen resp. voor de terugkeer naar het arbeids-proces, is een belangrijke organisatorische voorwaarde voor een
effectiever beleid op dit terrein. Ervaringen in de Verenigde Staten en Australië (zie kaders) laten zien dat op deze wijze opmerkelijke
successen zijn te boeken.
De balansbenadering in Wisconsin
Een geïntegreerde financiering van uitkeringen en actief arbeidsmarktbeleid leidt tot een veel doelmatiger beleid met minder
bureaucratie. In de Amerikaanse staat Wisconsin heeft het gemeente- bestuur van Milwaukee, een stad van dezelfde omvang
als Amsterdam, de uitvoering van de Bijstand per wijk overgedragen aan consortia die zowel verantwoordelijk zijn voor de
uitbetaling van de uitkeringen als voor het arbeidsmarktbeleid. In iedere wijk is nu een vast budget beschikbaar voor de totale
uitkeringslast en het werkgelegenheidsbeleid voor een periode van 27 maanden. Wijkorganisaties, lokale ziekenfondsen, maar
ook een commercieel bedrijf dat vergelijkbaar is met het Nederlandse Maatwerk hebben geoffreerd en zijn thans
verantwoordelijk. Wanneer een flink percentage van de cliënten met hulp en training een baan verwerft in de private sector,
maken de uitvoerende organisaties winst. De winst mag oplopen tot zeven procent van het totale twee-jaars contract. Mocht
de uitvoering nog succesvoller zijn, dan is tien procent van het meerdere ook nog voor de uitvoeringsinstelling. Vaak blijft die
eventuele winst overigens grotendeels in de wijk, omdat de succesvolle consortia een of meer wijkorganisaties bevatten. Het
resultaat van al deze inspanningen? Twee jaar geleden had Milwaukee nog meer bijstandscliënten dan Amsterdam, nu nog
maar half zoveel. Niet door hardvochtiger op te treden tegen cliënten, maar door een veel slimmere organisatie. Opsplitsen van
de kaartenbak in vijf stukken en privatiseren is een efficiënter recept dan een sociale dienst of uvi die jaar in jaar uit
reorganiseert en vergadert.
Bovendien oefent in Milwaukee de politiek meer druk uit dan in Nederland. De gekozen burgemeester weet dat zijn
herverkiezing staat of valt met succes op dit punt. Op dit moment wordt er in Nederland niemand in de organisatie van de
sociale zekerheid afgerekend op de uitstroom, ook niet in de politiek. Er is nog nooit een Minister van Sociale Zaken
afgetreden omdat de werkloosheid sterk steeg of niet snel genoeg daalde.
De les van Wisconsin is dat daar in feite wordt gewerkt met verantwoordelijkheden van onderop. De eerste partij die een
verantwoordelijkheid draagt is de reintegrerende instantie. Dit kan een onderdeel zijn van een uitvoeringsinstelling of een
zelfstandige organisatie (bijvoorbeeld een arbeidsbureau of scho- lingsorganisatie). Deze heeft opdracht gekregen van de uvi
voor een bemiddelingsprestatie en de uvi zal de instelling hierop afrekenen aan het eind van de contractperiode. Ditzelfde geldt
voor de opdrachtgever van de uvi, een werkgever of brancheorganisatie. Een uvi die zijn werk niet goed doet, kan een
vervolgcontract wel vergeten. Essentieel is ook de informatieplicht. Het publiek c.q. de politiek moet aan de hand van
vastgestelde criteria (bijvoorbeeld een daling van de werkloosheid met x % per jaar) kunnen bepalen of de doelstellingen
gehaald worden. De Minister tenslotte kan hierop worden afgerekend door de Tweede Kamer of het electoraat.
In Wisconsin wordt de een-loket-gedachte nu veel rigoureuzer toegepast dan in Nederland, omdat één instantie
verantwoordelijk is voor zowel de uitkering als voor de individuele hulp aan cliënten, hun scholing, en hun introductie bij
werkgevers. De praktijk laat zien hoe marktwerking (en royale kinderopvang) in twee jaar tijd de kaartenbak bij de Sociale
Dienst halveerde. Dat is een aanmerkelijk beter resultaat dan een reductie van de WW van 337.000 in 1994 naar 307.000
uitkeringen in 1997 en van de WAO/AWW van 789.000 naar 746.000 uitkeringen.
Centrelink, de Australische variant van CWI
Centrelinks is de Australische organisatie die overheidsdiensten levert aan klanten. Zij is officieel van start gegaan op 24
september 1997, met zo’n 400 kantoren verspreid over heel Australië. Er werken 24.000 mensen voor 7,8 miljoen klanten. Bij
dat ene loket kan men voor verschillende overheidsdiensten terecht, zodat mensen niet meer van het ene kantoor naar het
andere hoeven voor informatie, inschrijvingen, uitkeringen of andere diensten.Het idee is vergelijkbaar met de Centra voor Werk
en Inkomen in Nederland, maar op een aantal punten is de inrichting ervan wezenlijk anders. Zo kun je er niet alleen terecht
voor een bijstands- of werkloosheidsuitkering, maar ook voor studiefinanciering en kinderbijslag. Ook de doelgroep is breder.
Centrelinks richt zich op werklozen, gepensioneerden, gezinnen, weduwen en mensen die ziek zijn of (tijdelijk)
arbeidsongeschikt. Naast arbeidsmarktprogramma’s en scholing biedt het ene loket ook speciale programma’s aan voor
migranten en jongeren. Daarnaast is er een ‘Financial Information Service’, waar men terecht kan voor algemene financiële
adviezen.
Een ander belangrijk verschil is dat Centrelinks de arbeidsbemiddeling volledig heeft geprivatiseerd op basis van concurrentie
tussen bemiddelaars. Uitgangspunt is dat de werkzoekende zelf een bemiddelaar kan kiezen. Zowel particuliere als publieke
organisaties bemiddelen. Het ministerie stelt per bemiddeling een budget van $ 5000 be- schikbaar. Meldt een werkzoekende
zich bij een bemiddelingsinstantie aan, dan ontvangt deze $ 2000. Vindt de bemiddelende organisatie vervolgens een baan
dan ontvangt zij nog eens $ 2000, althans wanneer het dienstverband meer dan dertien weken heeft geduurd. De resterende $
1000 ontvangt de bemiddelaar na een dienstverband van zesentwintig weken.
Een gevaar is dat de bemiddelings- instanties zich vooral zullen richten op groepen die relatief het gemakkelijkst te
bemiddelen zijn voor de arbeidsmarkt. Daar staat tegenover dat ook gespecialiseerde bemiddelaars kunnen ontstaan die zich
(eventueel met extra financiële ondersteuning) richten op speciale groepen zoals moslimvrouwen.
Informatie is ontleend aan Nieuwsbulletin samenwerking werk en inkomen, december 1997, jaargang 1 en Centrelink Internet
homepage, http://www.centrelink.gov.au
1 L.M.J. Aarts en Ph.R. de Jong, Private voorziening van sociale zekerheid in de praktijk, 1996, blz. 86.
2 Dit begrip is nog nauwelijks uitgewerkt. Zie: G.C.Boot, De wet boeten één jaar later, Sociaal Maandblad Arbeid, 1997, blz. 472.
3 P. Mullenders, Werken sancties?, 1996, blz. 88-89. Zie ook J.H. Abbring, G.J. van der Berg, P. Mullenders en J.C. van Ours, Sancties in
de WW: een werkend perspectief, ESB, 11 september 1996, blz. 750-753.
4 P.J. van Wijngaarden (red.), Visies op privatisering, Kluwer, Deventer, 1995, blz. 82-83.
5 Erkenningscriteria uitvoeringsinstellingen, Staatscourant nr. 226, 21 november 1995 en Regeling uitbesteding door
uitvoeringsinstellingen, Staatscourant nr. 207, 28 oktober 1997.
6 H.A. van den Haak en J.A. Koemans, De ontvlechting en vervlechting, Ctsv, Zoetermeer, 1996, blz. 32.
7 Buurmeijer: verminderen publieke taken bij ING, Financieel Dagblad, 4 oktober 1997
8 Sociale nota 1995, blz. 107-108.
9 Zie o.a. Sociale Nota 1994, blz. 59-6
Copyright © 1997 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)