Ga direct naar de content

De grenzen van de prikkeltherapie

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juni 24 1998

De grenzen van de prikkeltherapie
Aute ur(s ):
Kalma, P. (auteur)
Becker, F. (auteur)
De auteurs zijn directeur resp. adjunct-directeur van de Wiardi Beckman Stichting, het wetenschappelijk b ureau van de Partij van de Arb eid.
Ve rs che ne n in:
ESB, 83e jaargang, nr. 4158, pagina 496, 19 juni 1998 (datum)
Rubrie k :
Reactie
Tre fw oord(e n):
belastingen

Dit artikel is een reactie n.a.v.: A.L. Bovenberg, Prikkelen doet pijn, ESB, 19 juni 1998, blz. 492-495.
Bovenberg levert in zijn bijdrage scherpzinnige kritiek op de nota Belastingen in de 21e eeuw en, impliciet, op belangrijke
onderdelen van het kabinetsbeleid van de afgelopen jaren. De fiscalisering van het werkgelegenheidsbeleid, zo laat hij zien, heeft
aanzienlijke nadelen. Ze brengt hoge (ook niet-financiële) kosten met zich mee en leidt de aandacht af van andere beleidsopties (zoals
hervorming van het stelsel van sociale zekerheid). Met betrekking tot het hart van de belastingnota, de vermogensrendementsheffing,
verwijt Bovenberg het kabinet “fiscaal isolationisme”, verwaarlozing van het draagkrachtbeginsel en angst om door zure appels (zoals
beperking van de hypotheekrenteaftrek) heen te bijten.
Het zijn fundamentele bezwaren, die we in grote lijnen onderschrijven. Toch roept Bovenberg’s artikel ook vragen op. Die betreffen
vooral zijn eigen visie op de werkloosheidsbestrijding en zijn behandeling van de vermogensproblematiek.
Bovenberg wil, in het kader van het werkgelegenheidsbeleid, het fiscaal instrumentarium a) consequenter toepassen (door de
inkomensverschillen daadwerkelijk te vergroten); b) gerichter inzetten (door de gezinsdraagkracht beter te meten); en c) aanvullen met
een beleid voor sociale zekerheid, waarin veel meer aandacht wordt besteed aan individuele gevalsbehandeling (ten koste van de privacy
en de keuzevrijheid van betrokkenen). Deze benadering steekt deels gunstig af bij de lastenverlichtingsfilosofie van de afgelopen jaren,
maar is in twee opzichten problematisch.
Om te beginnen kent de sociale zekerheid natuurlijk soortgelijke dilemma’s als Bovenberg op fiscaal gebied signaleert. Een streng
sanctiebeleid noch harde financiële prikkels lossen het probleem op van mensen die om andere redenen dan onwil geen betaald werk
verrichten. Waar bovendien de controle op de toegang tot en het gebruik van uitkeringsgelden de afgelopen tien jaar al danig is
verscherpt, lijkt hier weinig winst meer te behalen. Experimenten met de bijstandswet, zoals in Rotterdam, suggereren dat niet beperking
(zoals Bovenberg wil), maar juist uitbreiding van de keuzevrijheid van uitkeringsgerechtigden de kans op betaalde arbeid vergroot.
Minstens zo belangrijk is dat Bovenberg de effectiviteit van fiscale prikkels veronderstelt, in plaats van haar nader te onderzoeken. Hij
gaat niet in op de vraag die wij in de WBS-uitgave Draagkracht onder druk aan de orde hebben gesteld: namelijk of het fiscale
instrumentarium, gegeven het veranderende karakter van de werkloosheid in ons land (meer spanning op de arbeidsmarkt plus een
hardnekkige langdurige werkloosheid) nog wel de voorrang verdient die het de afgelopen jaren gekregen heeft – en of althans een deel
van de miljarden die nu opnieuw voor lastenverlichting gereserveerd worden, niet beter aan de scholing en begeleiding van langdurig
werklozen en drop-outs kunnen worden besteed.
Met andere woorden: Bovenberg relativeert de fiscalisering van het werkgelegenheidsbeleid, maar volgens ons niet sterk genoeg. Hij zou
verder wel eens nader bewijs mogen aandragen voor de vergaande uitspraak dat “alleen door denivellering individuen met lage inkomens
geprikkeld worden om meer uren te gaan werken of hun productiviteit te verhogen”. Die stelling is internationaal, politiek èn
wetenschappelijk, uiterst omstreden.
Onze tweede kanttekening betreft de bovenkant van het inkomens- en vermogensgebouw. Bovenberg’s kritiek op de nota van Vermeend
en Zalm is terecht maar wel erg technisch-instrumenteel van aard. Hij gaat, net als het kabinet, geheel voorbij aan ontwikkelingen die in
het debat over fiscale politiek juist centraal zouden moeten staan: de denivelleringstrend die zich sinds het begin van de jaren tachtig in
de Westelijke wereld aftekent; en de alom erkende uitholling van de progressie in het belastingstelsel.
Deze ontwikkelingen zijn niet gemakkelijk ongedaan te maken. Maar ze dringen ons wel de vraag op, in welke mate we nog aan het
beginsel van ‘de sterkste schouders die de zwaarste lasten dragen’ willen vasthouden, en welke prijs (bijvoorbeeld: een wat minder sterke
fiscale concurrentiepositie) we daarvoor bereid zijn te betalen. Hoe inkomensneutraal moet de belastingherziening eigenlijk zijn? Hoe
vanzelfsprekend is een forse verlaging van het toptarief van de inkomstenbelasting? Valt het vermogenaandeel in de nationale
belastingmix, zoals De Kam gesuggereerd heeft, te vergroten? En, niet in de laatste plaats: welke politieke inhoud geven we aan een
belastingpolitiek op Europees niveau? Vermijding van “fiscaal isolationalisme” zegt nog niets over de richting van het te voeren beleid.
Zo is er meer waarover met Bovenberg te twisten valt. Maar het is de moeite waard om dat te doen. Door beleidsdilemma’s in kaart te

brengen waaraan Vermeend en Zalm geheel voorbijgaan, en door vervolgens zelf positie te kiezen, zet hij het debat over de toekomst van
ons belastingstelsel op scherp – zoals een handvol andere economen en fiscalisten (De Kam, Cnossen, Rijkers, Van der Ploeg,
Grotenhuis) dat eerder gedaan heeft. Van de aanstaande regeringspartijen mag verwacht worden dat ze dat debat nu gaan voeren – in
plaats van het, door afspraken bij de kabinetsformatie, wel zeer voortijdig te be ëindigen.

Copyright © 1998 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)

Auteur