Ga direct naar de content

De georganiseerde handel tussen de Europese Gemeenschappen en Japan

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juni 15 1983

Europa-hlacl\\’ij:er

De georganiseerde handel
tussen de Europese
Gemeenschappen en Japan
PROF. DR. J. PELKMANS*
Inleiding
In Tokio kwamen op 12 februari 1983
Japan en de Europese Gemeenschappen —
vertegenwoordigd door de commissarissen
Haferkamp en Davignon — een ..vrijwilli• ge” Japanse exportbeperking van videorc; corders overeen voor een periode van drie
; jaar. Om diverse redenen heeft deze ,,over:• eenkomst” een bijzondere betekenis. Overf heersend is echter het schokefTect dat pro\ tectionistisch wapengekletter zich ook tot
I de geavanceerde industrieen heeft uitgebreid. Alle aanleiding de handelspolitiek
van de EG t.o.v. Japan nader te bestuderen.
,,Oude” discriminatie
Onmiddellijk na het herstel van de soevereiniteit, in 1951, heeft Japan het lidmaatschap van GATT (Algemene Overeenkomst voor Tarieven en Handel) aangevraagd. In de 32 jaren die sindsdien zijn
verstreken, is de handel met het industriele
Westen steeds ,,georganiseerd” geweest.
De moeizaam verkregen lidmaatschappen
van de GATT (1954) en de OECD (1964)
hebben slechts met grote vertraging geleid
tot de daarbij gewoonlijk behorende liberalisatie 1). De meest begunstigirigsclausule
— de hoeksteen van GATT — werd alleen
door West-Duitsland en Italic op Japan
van toepassing verklaard, hoewel Italie in
de feitelijke tenuitvoerlegging weigerde de
(talloze) contingenteringen te vergroten en
de Duitsers pas in 1960 een redelijk liberale handelsovereenkomst sloten. GrootBrittannie volgde in 1962 en de Benelux en
Frankrijk in 1963, doch alle drie dwongen
een ontsnappingsclausule af. Deze clausule vcrschilt van die zoals voorgesteld in artikel 19 van de GATT in tweeerlei opzicht: zij kan eenzijdig worden ingeroepen
en zij treft slechts Japan (het GATT-artikel vereist multilateraal toezicht en de
maatregelen treffen alle invoer van het betreffende produkt, m.a.w. zij zijn niet discriminatoir).
Het Engels-Japanse
handelsverdrag
Week onderdeel van een omvattender
handelspolitiek. De Ministerraad van de
EG verklaarde immers op dezelfde dag dat
in Londen het bilaterale verdrag werd onESB 22-6-1983

dertekend, dat alle handelsverdragen met
Japan voortaan de Engelse ontsnappingsclausule zouden moeten bevatten 2). De
volgende stap zou dan het ..communautariseren” van deze afzonderlijke verdragen
zijn. Een ernstige poging daartoe werd pas
in 1969/1970 ondernomen.
De niet onaanzienlijke liberalisatie leidde tot een regelmatige stijging van de handel tussen de EG en Japan. Was in 1956
het handelsoverschot voor de EG zo’n $ 8
mln., in 1968 bedroeg dit $ 44 mln. Daarbij moet worden bedacht dat de produkten
waarin Japan een toenmalig comparatief
voordeel had (speelgoed. keramiek, naaimachines, knopen enz.) doorgaans aan
lage contingenten waren gebonden, terwijl
in 1962 de ,,Lange-termijnovereenkomst
voor katoenprodukten” Japan een hele serie ,,vrijwillige” exportbeperkingen oplegde in talloze sterke exportprodukten, van
kinderondergoed tot tafelkleden, Overigens werd de Japanse liberalisatie eveneens nauwlettend op de gevolgen voor de
Japanse Industrie en huisnijverheid afgestemd, vooral door signalen aan de grote
Japanse handelshuizen (de ,.sogo shosha”)
die het leeuwenaandeel van de invoer verzorgden.
Strategische exportaanpassing
Wat in de EG volstrekt niet werd begrepen was de lange-termijnplanning van de
Japanse exportindustrie, geinspireerd door
het Ministerie van Handel en Industrie.
Een leidend beginsel bij deze lange-termijnvisies is het uitbuiten van het ,,dynamisch comparatief voordeel”. Groei van
een open economie met volledige werkgelegenheid is alleen mogelijk door snelle
groei in exportprodukten met een hoge
prijselasticiteit — maar dit vereist, bij bekende technologic, relatief lage lonen —
dan wel door aanpassing van het exportpakket in de richting van produkten met
een minder hoge prijselasticiteit en met een
hoge inkomenselasticiteit. Dit laatste vereist een voortdurende verschuiving naar
produkten die relatief meer fysiek kapitaal,
relatief meer technologic en relatief meer
hooggekwalificeerde arbeid belichamen.
Japan kon deze aanpassing buitengewoon
snel volbrengen omdat het land reeds voor

dc twccde wereldoorlog was ontwikkeld
(hoewel in het begin van de jaren zestig Japan nog als ,,lage-lonenland” gold voor diverse EG-landen, die daarop hun discriminatoire politick baseerden). Bovendien investeerde Japan in Zuidoost-Azie in die
sectoren waarin men het comparatieve
voordeel dacht te gaan verliezen, hetgeen
de aanpassing natuurlijk bespoedigde 3).
De snelle aanpassing was eveneens aantrekkelijk omdat de Europese (en Amerikaanse) protectie daardoor aan feitelijke
betekenis inboette. De geweldige nadruk
op Japanse textiel- en kledingexport in de
jaren zestig bleek al in 1973 — toen de katoenovereenkomst werd uitgebreid tot
multi-vezelakkoord — achterhaald te zijn:
de Japanse kledingsector vertoonde een invoeroverschot van $ 200 mln. in 1973, oplopend tot $ 1,5 mrd. in 1979. In garens en
stoffen bestaat nog steeds een uitvoeroverschot, vooral van synthetische vezels, maar
dit veronderstelt een ontwikkelde chemische industrie en bepaald geen ,,lage lonen” 4).
Gedurende de jaren zeventig worden de
resultaten van deze aanpassing duidelijk.
Tussen 1970 (tekort $ 186 mln. ) en 1980
verzestigvoudigde het bilaterale tekort van
de EG op de handelsbalans: in 1980 is het
tekort zo’n 60% groter dan de totale EGuitvoer naar Japan. Toch blijkt de totale
Japanse uitvoer naar de EG slechts 4,9%
van de EG-invoer uit derde landen te bedragen. en 11,8% indien alleen naar industrieprodukten wordt gekeken. Deze laatste cijfers zijn niet hoog en bovendien veel
lager dan de vergelijkbare cijfers van invoer
van de VS uit Japan (respectievelijk 13%
en 25,3%).
Nieuwe protectie door de lidstaten
Vanafhet midden van de jaren zeventig
werd de druk van de EG op Japan groter.
Het heeft weinig zin de geschiedenis te herhalen van holle Gemeenschappelijke verklaringen en gelijktijdige, bilaterale onderhandelingen van lidstaten met de Japanners. De Japanse diplomatic stelde zich
daarbij op het standpunt dat hun onderhandelingspositie het meest was gediend
bij het aanmoedigen van bilateralisme met
lidstaten afzonderlijk. Vermoedelijk is
deze korte-termijnonderhandelingstactiek

* De auteur is als hoogleraar economie verbonden aan het European Institute of Public Administration te Maastricht.
1) Zie b.v. M. Hanabusa, Trade problems between Japan and Western Europe, Saxon House,
Londen, 1979; A. Rothacher, Economic diplomacy between the European Community and Japan1959-1981, Gower, Aldershot, 1983.
2) De cobrdinatie met Groot-Brittannie werd
vergemakkelijkt door de (eerste) toetredingsonderhandelingen tussen de ,,zes” en het Verenigd
Koninkrijk.
3) Zie: J. Pelkmans, Japanse directe investeringen en economisehe theorie, Maandschrift Economie, augustus 1977, jg. 41, nr. I I .
4) Ook de EG had in 1981 nog een uitvoeroversehot in garens en stoffen.

553

ven. Op 17 februari 1981 werd ,,toezicht”

de EG-industrie in de relevante sectoren.

van de EG overeengekomen op de invoer
(uit Japan) van auto’s, televisietoestellen,

Steeds nadrukkelijker werd de roep om het
openen van de Japanse markt en steeds
klemmender de onderstreping van de
noodzaak te komen tot een wereldwijd
concurrerende EG-industrie d.m.v. verhoogde investeringen en moderniseringsinspanningen. Karakteristiek isde verklaring
van de Raad van Ministers van 22 maart
1982 waarin een ..high level working party” wordt opgericht ,,.. .to consider the issues involved from the point of view of

nis van de overeenkomst van 12 februari
1983: het is (buiten staal) het eerste waarlijk Gemeenschappelijke handelspolitieke
optreden van de Gemeenschap tegenover
Japan. Daartoe bleken welhaast dramatische ontwikkelingen nodig te zijn. Gedurende 1982 nam de Japanse export van videorecorders (naar de EG) toe met 80% tot
ruim 4 mln., vergezeld van prijsdalingen
van soms 60%. Het Japanse aandeel op
deze groeimarkt bedroeg ten slotte zo’n
80%. Philips en Grundig dienden dumpingklachten in. Frankrijk nam echter draconische maatregelen die veel op afpersing
leken: in eerste instantie waren het de EGpartners die gedwongen werden in te stemmen met protectionisme in een nog jonge
industrie. De beruchte invoer van videorecorders via een klein douanekantoor in
Poitiers maakte diepe indruk. Binnen twee
maanden na de goedkeuring van het pakket van 12 februari door de Raad van Ministers (op 22 februari) werden de dumpingklachten ingetrokken en werd de inklaringsplicht in Poitiers opgeheven.
De belangrijkste conclusies in Tokio waren:
1. verschuiving van ,,selectieve” naar een
,,algemene” gelofte van matiging van

ten met name de auto-export ,,vrijwillig”

structural adjustment in industry linked to

de Japanse-export in tien produkten,

aan banden te leggen. Zelfs Duitsland verkreeg een vrijwillig Japans plafond van ±
10% van de Duitse markt, terwijl Belgie
(apart!) een toezegging afdwong dat de Japanse export met zo’n 7% in volume zou
dalen 5).

trade policy… (and) review the general Japanese export strategy and its implications
for European industry” 6). Aangezien de
EG geen (serieuze) industriepolitieke competenties heeft, kan men moeilijk verder
gaan in deze. Dit contrasteert met de handelspolitiek t.a.v. Japan, waar de competenties wel op EG-niveau liggen, doch
waar de tenuitvoerlegging pas communautair zal worden indien flagrant protectionisme geen vrijhandelstaten tegenover zich

nl. auto’s, vorkheftrucks, hifi-apparatuur, kwartshorloges, televisietoestellen, televisiebuizen, videorecorders,
kleine vrachtwagens (bepaalde) machinale werktuigen en motors;
2. erkenning van een ,,critical mass” van
1,2 mln. videorecorders voor efficiente
Europese produktie (zou men daar de
minimum efficiente schaal van produktie mee bedoelen het begin van het horizontale deel van de schaalcurve?) Het
plafond voor de Japanse export is 4,55
mln. stuks, minus 600.000 in de EG geassembleerde videorecorders. Blijkt de
EG-markt een geringere vraagcapaciteit dan 5,75 mln. stuks te bezitten, dan

voor Japan de beste optie geweest omdat
op deze wijze enkele markten vrijwel ge-

heel open bleven (Benelux, Duitsland,
Frankrijk), terwijl andere lidstaten afzonderlijk het stigma op zich laadden protec-

heeft een kortstondige. informele OECDafspraak (in 1975) tot een opdeling van de
toenmalige wereldmarkt geleid met een
aandeel van 50% voor Japan. Deze afspraak bleek niet bestand tegen de diepe

tionisme aan te wakkeren, in weerwil van

vraagval in deze sector en tegen de op-

de sinds 1974 jaarlijkse OECD-gelofte de
vrijhandel te handhaven, van de jaarlijkse
communiques van de Westerse economische topconferenties (sinds 1975), en van
de tot 1979 doorlopende Tokio-ronde (in
het GATT-kader).
Zelfs op 25 november 1980. toen de
Raad van Ministers eindelijk tot een Gemeenschappelijke strategic wist te komen,
bleven Italie en het VK weigeren nun bilaterale quota’s voor auto-invoer op te ge-

komst van nieuwe scheepsbouwlanden als
Zuid-Korea en Brazilie.

televisiebuizen en bepaalde machinale
werktuigen. Hoewel een dergelijk toezicht
louter statistisch van aard is, levert het de
Europese Commissie en Raad van Ministers snel beschikbare en accurate (maandelijkse) gegevens, noodzakelijk voor
handelspolitieke actie. Het is dan ook niet
verwonderlijk dat de Japanners — weliswaar bilateraal met de lidstaten — tracht-

Reeds jaren eerder had de Franse regering informeel de Japanners laten weten
overschrijding van een aandeel van 3% op
de Franse automarkt niet te zullen dulden
(in februari 1981 werd daadwerkelijk een

vertragingstactiek in de Franse havens toegepast) terwijl de Britse en Japanse autoproducenten een Japans marktaandeel van
11% waren overeengekomen in een (ongepubliceerde) briefwisseling (maar met duidelijk medeweten van de regering). Het Italiaanse contingent stond nog steeds op het

ridicule totaal van 2.200 auto’s. Alles bijeen een chaotische respons op een over-

donderend Japans exportoffensief: de katoenenstoffen en kleding uit de jaren
1961/1962 waren de auto’s van 1980/1981

geworden. De coordinate binnen de EG en
met de Verenigde Staten en Canada was
weliswaar slechter dan bij de ,,lange-termijnkatoenovereenkomst”, de effecten leken nauwelijks verschillend.
Maar het zou onjuist zijn alleen de autoindustrie te willen zien. In de Noordelijke

landen van de EG bestond vrees voor de
periode na 1980 in de kleuren televisiesector omdat dan het PAL-patent zou aflopen
dat tijdelijke bescherming tegen de Japanse
invoer bood. Het toezicht op televisietoestellen en -buizen lag dan ook (politick)
voor de hand. Frankrijk had trouwens al
langer een contingent voor televisietoestellen (en radio’s). In kogellagers had een
Frans/Japans kartel tot matiging besloten.
In 1972/1974 had de EG al toezicht gehouden op de invoer uit Japan van elektroni-

sche rekenapparaten. In staal bestaat een
lange traditie van georganiseerde handel
tussen de EG en Japan. In de scheepsbouw
554

Naar een Gemeenschappelijke handelspolitiek?

Een kwart eeuw versnipperde brandweerpolitiek tegen kwalitatief steeds hoogwaardiger Japanse export bleek, vooral op
derde markten, een fatale uitwerking te
hebben op het concurrentievermogen van

vindt. De verdeling van industrie- en handelspolitieke competenties tussen de EG
en de lidstaten blokkeert de facto de beste
respons, (namelijk het radicaal liberaliseren van de geavanceerde produktmarkten
binnen de EG, een daarbij aangepaste concurrentiepolitiek en regelgeving (en een innovatie- en herstructureringsbeleid) en bevordert de minst aantrekkelijke respons
(vervanging van versnipperde protectie
door meer communautaire protectie) 7).
Binnen de uiterst geringe competenties
op industriepolitiek gebied tracht de EG,
bij monde DG III onder leiding van Davignon overigens al het mogelijke te doen om
de EG-industrie tot een antwoord aan te
sporen. Een serie rapporten heeft het
zwakke concurrentievermogen van de industrie in de EG-landen in heldere termen
geanalyseerd 8). In de herfst van 1982
heeft de Europese Commissie het ESPRITprogramma gelanceerd waarbij de industrie bij de voorbereiding, financiering en
uitvoering medeverantwoordelijk is. De
Commissie bevordert momenteel ,,joint
ventures” tussen Japan en de EG en sponsort industriele conferenties. Davignon
bleek ook aanwezig toen een maand of
twee geleden een club van 17 ongeruste topindustrielen werd opgericht in Parijs.
Desondanks moet de Gemeenschappelijke strategic t.a.v., Japan in de eerste
plaats in de handelspolitiek worden gezocht. Hier ligt dan ook de speciale beteke-

zal het Japanse volume met het ,,vraagtekort” moeten dalen;
3. de Japanse videorecorders zullen niet
lager mogen worden geprijsd dan de Europese ;
4. voor televisiebuizen groter dan 52 cm
diameter wordt een (,,vrijwillig”) quo-

tum van 900.000 stuks ingesteld;
5. de duur van de ,,overeenkomst” is drie
jaar en het toezicht zal ,,gezamenlijk”
zijn.

5) Zie F. Langdon, Japan versus the European
Community: the automobile crisis, Journal of
European Integration, 1981, jg. 5, nr. I.
6) Zie Bulletin EC, 1982, nr. 3, biz. 62.
7) Zie ook J. Pelkmans en H. van der Ven, Communautaire industriepolitiek en de aard van de
industriele verandering, Maandschrifl Econo-

mie, mei 1981, jg. 45, nr., 5.
8) Zie bij voorbeeld: European Economy, speciale uitgave 1979; en Change in the industrial
structure of the European economies since the oil
crisis 1973-1978; the 5th medium-term economic policy programme, in: European Economy,

juli 1981; en: Europese Commissie, The competitiveness of EC industry, 5 maart 1982,
111/387/82.

tie binnen twee jaar een soortgelijke overeenkomst zal afdwingen, en nu met betrekking tot de automatische machinewerktuigen, waaronder de ,.robots”. Deze vallen
nu reeds onder het ,,toezicht” van de EG.

Een derde element in de strategic van de
EG voor de opening van de Japanse markt
betreft de beslissing d.d. 22 maart 1982 om

Vanaf 1978 fungeert een Japans exportkar-

juridische noch de economische achter-

tel dat de prijzen kunstmatig hooghoudt
ten einde de Europese industrie niet te veel
te irriteren 10).
De EG zit in een pijnlijk dilemma gevan-

grond van deze beslissing kunnen in dit ka-

kelijk het tegengaan van dumping gelijk

gen. Of de lidstaten moeten de interne

met het tegengaan van prijsdalingen beneden het Europese prijsniveau. Dumping
slaat echter op het in Europa beneden de
Japanse kostprijs (plus vervoer enz.) verkopen en heeft dus niets te maken met de
Europese kostprijs. Sommigen zullen zich
de ergernis over de ,,American selling price” herinneren waarbij, tot voor enkele jaren, over bepaalde benzenoi’de produkten
(voor invoer in de Verenigde Staten) tarieven moesten worden betaald met als berekeningsbasis de (hogere) prijs van de Amerikaanse concurrent. Het nu in Tokio over-

markt radicaal liberaliseren, de industrie

invoer van fabrikaten inneemt als percentage van de totale invoer: in 1980 bedroeg

Gevaren

De overeenkomst in Tokio heeft een
aantal gevaarlijke aspecten, waarbij het
uitschakelen van de prijsconcurrentie
(voor drie jaar!) ongetwijfeld het meest in
het oog spring!. Het is nauwelijks voor te
stellen dat dit in overeenstemming is met
de concurrentieregels van het EG-verdrag 9). Bovendien schakelt men klaarblij-

laten samenwerken, de overheidsaankopen
in geavanceerde produkten liberaliseren en
de EG de innovatie laten ondersteunen
(doch dit alles ondermijnt de aloude competentieverdeling tussen het nationale, po-

litieke niveau en de EG), of het eindelijk
,,communautariseren” van de handelspolitiek leidt tot heilloze protectie (die

een procedure tegen Japan aan te spannen
volgens artikel 23, lid 1 van de GATT. De

der besproken worden 15). De belangrijke
reden van deze hoogst uitzonderlijke actie
lijkt het relatief lage aandeel dat de Japanse
dit 44% voor de negen landen van de EG,
54% voor de VS en slechts 22% voor Japan. Van enige kans op reciprociteit in wederzijdse handelsvoordelen kan dan ook
geen sprake zijn, aldus de EG, omdat Japan structureel (te?) weinig fabrikaten invoert. Wat er ook van dit argument zij, het
slaat in elk geval niet zozeer de plank mis

kostenverhogend en innovatievertragend

als de vaak gehoorde klacht omtrent de bi-

werkt, terwijl de derde markten verloren
gaan).

laterale handelstekorten sinds 1970.

Na de verdwenen Amerikaanse uitda-

harder dan dat van de ,,trigger”-prijzen in
de staalplannen van Solomon en Davignon
in begin 1978: ,,trigger”-prijzen voorkwamen (vele, echter niet alle) dumpingklachten door de vaststelling van de ,,trigger”-prijs in verband te brengen met de
buitenlandse kostprijs. In het Tokio-pakket is botweg elke prijsprikkel van de Japanners verboden. Gezien de snel toene-

De EG heeft steeds nadrukkelijker geeist
dat de Japanse markt daadwerkelijk wordt
geopend. De tarifaire protectie van Japan

ging van de jaren zestig, — beantwoord
door de Europese industrie en niet door de
politici 16) — kan ook de Japanse uitdaging een passende respons krijgen, doch
niet door een defensieve organisatie van de
handel. Wel door een offensieve organisa-

behoort echter al tot de laagste ter wereld,

tie van de Europese industrie, gesteund

terwijl hij bovendien de Tokio-ronde ver
lagingen versneld doorvoerde. Het gaat er
de EG nu om enkele saillante uitzonderingen te elimineren en bovenal de onzichtba-

door een waarlijk open interne EG-markt
en effectievere methoden van produktontwikkeling en -marketing. In industriele
kringen dringt dit besef door 17). Zou het

mende samenwerking in de Europese elek-

re belemmeringen weg te nemen. Dit is

ook een kans krijgen in de fragmentarische

tronische industrie is het goed mogelijk dat

verre van eenvoudig aangezien sommige
van deze barrieres in het distributiesysteem
zijn belichaamd. Het Japanse distributiesysteem loopt over vele (groothan
dels)schijven terwijl de detailhandel slechts
voor een gering percentage in hyper- en su-

werkelijkheid die ,,Gemeenschappelijke
markt” genoemd wordt?
Jacques Pelkmans

eengekomen systeem is ook aanzienlijk

prijsstijgingen zullen optreden die dan
door de Japanners moeten worden gevolgd.
Zelfs al zou geen samenspanning tussen de
weinige Europese producenten ontstaan,
dan nog geldt het bezwaar dat de produktnoch de procestechnologie van videorecorders tot rust is gekomen waardoor verdere
kostprijsdalingen over een relatief lange
periode van drie jaar te verwachten zijn.
Zullen deze worden vertaald in lagere detailhandelprijzen?
Er zijn nog diverse andere bezwaren. Zoals bij alle vrijwillige exportbeperkingen
leidt ook deze tot prijsstijgingen t.o.v. de
bestaande situatie, die in feite tot een overdracht leiden van de Europese consument
naar de Japanse producenten. Het belangrijkste is en en blijft echter dat het onvermogen van de Europese industrie om effec-

tieve produktontwikkeling, procestechnologie en marketing te plegen wordt ,,beloond”, terwijl de Japanners in hun succes
worden ,,gestraft”. Gelooft er iemand werkelijk in de adempauze van 3 jaar? Deze

adempauzes zijn schering en inslag bij alle
vormen van industriele protectie en zij helpen zelden omdat zij de prijsprikkel wegnemen. Het zwakke herstel van de Europese auto-industrie, met een licht stijgend
aandeel op de Europese markt, kan worden
verklaard uit de kwalitatieve verbeteringen
van het produkt en uit de ,,robotisering”
van de fabricage, maar eveneens uit de Japanse vrees dat zonder exportmatiging Japan zou worden buitengesloten. Zijn de videorecorders van 1983 dan de auto’s van
1981?
Men moet inderdaad niet verbaasd zijn
indien de volgende kandidaat voor protecESB 22-6-1983

De opening van de Japanse markt

permarkten is geconcentreerd 11). Verder
bestaan er praktijken die klantenbindende
effecten hebben (zoals bij voorbeeld bilaterale handelskredieten tussen detailhandel
en verkoper en een effectief klachtensy-

steem). Bovendien is de Japanse consument sterk kwaliteitsgericht. Deze eigenschappen verklaren ten dele waarom modieuze kleding, sieraden, luxe lederwaren
en delicatessen uit de EG in Japan grif worden verkocht terwijl dit met gestandaardiseerde gebruiksgoederen zelden het geval
is. Het is echter moeilijk in te zien hoe Japan aan de EG-eisen tegemoet kan komen
in zoverre het dit distributiesysteem be-

treft. Dit zal door Europese investeringen
het effectiefst geschieden en niet door het
karakter van dit systeem te willen wijzigen.
Volstrekt anders ligt het bij de technische handelsbarrieres waar de Japanners
onverbloemde protectionisten blijken. Een
studie door de Duitse industrie heeft een
groot aantal voorbeelden minitieus beschreven 12). De druk van de EG (en VS)

heeft pas sinds 1982 geleid tot effectieve
veranderingen. In maart 1983 heeft de regering de Diet (parlement) voorgesteld een

pakket wetswijzingen goed te keuren —

9) Het zij overigens opgemerkt dat de jurisprudence hier verre van eenvoudig is. Zie bij voorbeeld J. Aarts, Mededingingspolitiek en economische crisis, SEW — Tijdschrifi voor Eitropees
en economisch recht, januari 1980, jg. 28, nr. 7;
en, M. Bronckers, Een juridische analyse van beschermende maatregelen tegen Japanse importen
in de EG, SEW-Tijdschrifi voor Europees en
economisch recht, oktober 1982, jg. 30, nr. 10.
10) Zie: European Trends, nr. 17, mei 1982,
biz. 31-34.
11) Zie b.v. M. Shimaguchi en W. Lazer, Japanese distribution channels: invisible barriers to
market entry, Michigan State University Business Topics, 1979, jg. 27, nr. 1. N. Amaya, Japan’s systeem of distribution under scrutiny, The
World Economy, juni 1978, jg. 1, nr. 3.
12) Administrative Importbeschrankungen in
Japan zur Wirkung tarifa’rer und nich tarifarer
Handelshemnisse, Bundesverband der Deulschen Industrie e.V., maart 1982, Keulen, 15
maart. IV 53).
13) O.a.
bij
farmaceutische
produkten,
voedingsmiddelen, landbouwmachines, huishoudelijke elektrische apparaten, auto’s, machinewerktuigen en meetapparatuur.

14) Ook is vereenvoudiging van douaneprocedures voorgesteld voor o.a. auto’s en farmaceutische en medische produkten.
15) Voor een beknopte uitleg I. de Puiflerrat,
CEE-Japan: le dossier de la Communaute pour

le recours a Particle XXIII du GATT, Revue du

verspreid over een dertigtal wetten — die

Marche Commun, november 1982, nr. 261. Zie

ten doel hebben de discriminatie tussen

ook Bronckers, op. cit.

binnenlandse en buitenlandse produkten
te beeindigen 13), alsmede standaarden te
internationaliseren en testprocedures te

vereenvoudigen 14).

16) Zie J. Pelkmans, The end of the American
challenge?, Intereconomics, maart/april 1982, jg.

17, nr. 2.
17) L. Doom, Japan, een uitdaging voor Europa?, Nieuw Europa, juni 1981, jg. 7, nr. 2.

555

Auteur