Ga direct naar de content

De fusiekoorts in het Europese bankwezen

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: maart 11 1998

De fusiekoorts in het Europese bankwezen
Aute ur(s ):
Groeneveld, J.M. (auteur)
Sw ank, J. (auteur)
De auteurs zijn werkzaam b ij de sectie Strategie van het Directoraat Toezicht van De Nederlandsche Bank. Met dank aan Jan Brockmeijer en
Annemarie van der Zwet.
Ve rs che ne n in:
ESB, 83e jaargang, nr. 4143, pagina 204, 13 maart 1998 (datum)
Rubrie k :
Tre fw oord(e n):
bankw ezen, industriële, organisatie

Fusies in het bankwezen kunnen gebaseerd zijn op kosten- en afzetoverwegingen. Van kostenvoordelen is slechts zelden sprake.
Ontwikkelingen in de afzetmarkten zijn vaak doorslaggevend. Hoewel de integratie van de Europese markt al tot vele fusies heeft
geleid, is het einde van dit proces nog lang niet in zicht.
Er waart een fusievirus door Europa 1. De afgelopen weken haalden fusies, acquisities of joint ventures met de regelmaat van de klok
de voorpagina’s van de kranten. Volgens de Volkskrant lijkt ‘overnemen’ belangrijker te zijn geworden dan ‘ondernemen’ 2. Een
recent voorbeeld in de bankensector is de megafusie tussen de Swiss Bank Corporation en de Union Bank of Switzerland. Hierdoor
ontstaat de op een na grootste bank in de wereld. Voor Nederland staan de fusies tussen NMB en Postbank en tussen ABN en AMRO
nog vers in het geheugen. Evenals destijds in Nederland worden ook in Zwitserland als motivatie voor het samengaan vooral de sterke
concurrentie, de globalisering van de bankensector en de toenemende kosten van informatietechnologie genoemd.
In dit artikel zal op de achtergronden en implicaties van bankenfusies worden ingegaan. Volgens sommigen heeft het
consolidatievraagstuk door de naderende komst van de EMU de afgelopen jaren aan actualiteit gewonnen 3. Verwacht wordt dat de
concurrentie, en daarmee de druk om de capaciteit in de bankenmarkten efficiënter te benutten, zal toenemen. Bovendien mag worden
aangenomen dat de eurokapitaalmarkten transparanter, dieper en liquider zullen zijn dan de huidige nationale kapitaalmarkten. Dit maakt
directe externe financiering voor bedrijven goedkoper. Hierdoor zullen bedrijven relatief minder geld lenen van banken, wat implicaties
kan hebben voor het traditionele bankbedrijf en de positie van banken in het intermediatieproces. Indien deze voorspellingen bewaarheid
zullen worden, zouden fusies tussen binnen- en/of buitenlandse banken of het op eigen kracht penetreren in andere landen wel eens
noodzakelijk kunnen zijn om op bepaalde segmenten van de gemeenschappelijke markt te kunnen overleven of een goede positie te
verwerven.
Drijfveren achter fusies
Input-voordelen
Kostenoverwegingen worden dikwijls als hoofdmotief voor fusies genoemd. Door acquisities zou het bancaire productieproces
efficiënter en tegen geringere kosten kunnen plaatsvinden. Over deze kwestie is in de loop der tijd een zeer uitgebreide literatuur
verschenen 4. Als de gemiddelde kosten afnemen bij een grotere productie zijn er zogenoemde schaalvoordelen te behalen. Daarnaast
kunnen bedrijven kostenbesparingen realiseren als het goedkoper is bepaalde producten gezamenlijk te maken dan in afzonderlijke
ondernemingen (‘economies of scope’). Verder zou schaalvergroting tot meer X-efficiëntie kunnen leiden, een maatstaf die verwijst naar
de kwaliteiten van het management en de doelmatigheid van het productieproces.
De meeste empirische studies komen tot de conclusie dat fusies in de bankensector nauwelijks input-voordelen opleveren 5. Overigens
zijn de uitkomsten van deze empirische onderzoeken afhankelijk van de veronderstelling ten aanzien van de kantorennetten 6. Als
nationale banken met dichte kantorennetten fuseren, kunnen door sluiting van filialen wellicht substantiële kostenbesparingen worden
gerealiseerd.
Output-voordelen
Fuserende banken kunnen er ook op uit zijn aan de opbrengstenkant bepaalde voordelen of doelstellingen te verwezenlijken. Deze
output-voordelen moeten in de ruimste zin van het woord worden opgevat. Zo kunnen acquisities zijn ingegeven door zogenoemde
‘strategische’ overwegingen. Tot deze categorie argumenten behoren onder andere de diversificatie van risico’s, de vergroting van het
geografische bereik, het marktaandeel of prestige van het management. Opgemerkt dient te worden dat fuserende banken de sluimerende
fusiedrang bij andere banken kunnen activeren. Hier geldt in zekere zin dat wanneer de eerste schapen over de dam zijn, kuddegedrag
een rol gaat spelen. Menig niet-gefuseerde bank zal zich afvragen of men het zich wel kan veroorloven om niet aan fusies mee te doen.
Het is van belang onderscheid te maken tussen fusies tussen binnenlandse banken en tussen een binnenlandse en een buitenlandse
bank. Bij fusies tussen binnenlandse banken kan versterking van de concurrentiepositie op de binnenlandse consumentenmarkt een

neveneffect of zelfs het hoofddoel van de nieuwe bankencombinatie zijn. Anderzijds kan een versterking van de positie op de thuismarkt
noodzakelijk zijn om het financiële draagvlak voor een toekomstige expansie in het buitenland te vergroten. Binnenlandse fusies kunnen
ook plaatsvinden met het oog op het verwerven van een goede positie op de internationale zakelijke markten, waar het van groot belang
is voldoende kritische massa te hebben om grote internationale klanten te kunnen bedienen.
Bij grensoverschrijdende bankenfusies speelt het contact met en informatie over de klant een belangrijke rol. Als nationale banken op
buitenlandse consumentenmarkten willen toetreden, ligt een samenwerkingsverband of fusie met een buitenlandse bank meer voor de
hand dan een fusie met een andere nationale bank. Het opbouwen van een buitenlands distributie-apparaat vanuit het eigen land is
immers een kostbare aangelegenheid. Bovendien wordt met het overnemen van een buitenlandse bank de informatie over de debiteuren
van die bank verworven. Informatie die veelal gebaseerd is op een jarenlange bank-klantrelatie en die derhalve zeer kostbaar is.
Fusies in de EU
In de Europese bankensystemen was de overheidsbemoeienis tot het midden van de jaren tachtig vrij groot. Bovendien bestonden
talloze concurrentiebeperkende barrières voor zowel binnenlandse als grensoverschrijdende activiteiten van banken en hanteerden
sommige landen kapitaalrestricties. De Tweede Bankencoördinatierichtlijn van 1988 bracht hierin verandering. In de eerste plaats kregen
financiële liberalisering en internationalisering een enorme impuls. Dit proces ging vergezeld van andere beleidsinitiatieven, zoals de
geleidelijke afschaffing van restricties op het in- en uitgaande kapitaalverkeer, het afschaffen van beperkingen aan de rentevergoeding
en de ontwikkeling van een geharmoniseerd Europees toezichtskader. Voor de Europese Unie geldt vanaf 1993 een volledige vrijheid van
vestiging en van financiële dienstverlening. Hiermee zijn de formele drempels voor bankenfusies in belangrijke mate geslecht.
Deze veranderingen hebben onmiskenbaar hun sporen getrokken in de Europese financiële sector sinds het midden van de jaren tachtig
(zie figuur 1). Hoewel betrouwbare historische gegevens vóór 1985 niet beschikbaar zijn, komt Hoschka op basis van kwalitatief
onderzoek tot de conclusie dat de fusie-activiteit in de periode 1975-’81 veel lager was dan na het midden van de jaren tachtig 7. Sinds
1985 is het aandeel van buitenlandse acquisities, zowel binnen als buiten de EU, in het totaal sterk opgelopen. Dit kan deels worden
toegeschreven aan de anticipatie van banken op de totstandkoming van de gemeenschappelijke Europese markt sinds de Tweede
coördinatierichtlijn. Ook hebben input- en outputmotieven hierbij vanzelfsprekend een belangrijke rol gespeeld. Zo is de wens een goede
positie op buitenlandse consumntenmarkten te verwerven door grensoverschrijdende fusies veel makkelijker te realiseren. Een en ander
neemt overigens niet weg dat het in 1995 in ruim tweederde van de gevallen nog steeds om transacties met een binnenlands karakter
ging. Een nadere uitsplitsing per land leert dat financiële instellingen in het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk en Duitsland het meest op
overnamepad in het buitenland zijn geweest. Omgekeerd zijn vooral financiële instellingen in het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk, Spanje,
Italië en België het doelwit van fusies geweest.

Figuur 1. Aantal fusies en overnames in de financiële sector in de EU
Structuur van de Europese bankensector
In het onderstaande zal worden nagegaan hoe het Europese bankenlandschap zich de afgelopen jaren, in het licht van de fusiegolven,
heeft ontwikkeld. Daartoe zullen we het collectieve bankwezen in een aantal Europese landen aan de hand van enkele kernindicatoren
karakteriseren. In concreto zullen we ons richten op de capaciteit, de concurrentie en de concentratie. Aan deze begrippen wordt met
eenvoudige indicatoren empirisch inhoud gegeven. In tabel 1 zijn proxies voor de capaciteit in het collectieve bankwezen van een aantal
representatieve Europese economieën opgenomen. De kengetallen duiden op een aanzienlijke rationalisering in de Europese
bankensector 8. Dit komt vooral tot uiting in de forse daling van het aantal banken en bankfilialen per hoofd van de bevolking. De
Scandinavische landen spannen de kroon met dalingen variërend van bijna 70% voor Zweden tot 30% voor Denemarken. Hierin komen
de enorme saneringsoperaties na de golf van faillissementen aan het begin van de jaren negentig tot uiting. In internationaal perspectief
lijkt de capaciteit in de Duitse bankensector op alle fronten nog steeds vrij ruim. Voor Italië wijst alleen het aantal banken op enige
overcapaciteit. In het Britse bankwezen is de aanwezigheid van overcapaciteit het minst zichtbaar. De capaciteit in de Nederlandse
bankensector ligt momenteel grosso modo beneden het Europese gemiddelde, waarbij opvalt dat de megafusies van rond de jaren
negentig gepaard zijn gegaan met een substantiële daling van het aantal bankkantoren (ruim 25%).

Tabel 1. Maatstaven voor de capaciteit in het Europese bankwezen (per 10.000 inwoners)

1985
Duitsland 0,57
Frankrijk 0,16
Italië
0,19
Nederland 0,09
VK
0,11
Zweden
0,41
EU0,41
gemiddeld a

banken
1990 1995
0,56 0,43
0,15 0,10
0,18 0,16
0,12 0,11
0,10 0,10
0,37 0,13
0,39 0,29

bankkantoren
1985 1990 1995

geldautomaten
1985 1990 1995

7,3
7,0
6,4
1,2
4,6
4,5
4,4
1,6
2,3
3,1
4,3
5,9
5,3
4,3
3,9
3,5
2,8
1,6
4,2
3,8
3,1
1,5
5,2
4,7
4,8

1,4
2,5
0,0
0,7
3,0
2,5
.

4,4
3,9
1,7
1,8
3,6
2,7
2,0

bankemployees
1985 1990 1995

94
77
3,8
3,6
68
50
4,3

98
76
57
75
79
53
65

93
71
60
78
69
49
69

63
73

64

a. Ongewogen gemiddelde van de vijftien landen van de Europese Unie; . = niet beschikbaar. Bron: OESO en BIS.

De inkrimping van het kantorennet in de meeste landen is vermoedelijk mede mogelijk gemaakt door geldautomaten. In 1985 ontbraken
geldautomaten nog vrijwel in het straatbeeld van Italië en Nederland. Daarna heeft een inhaalslag plaatsgevonden. Toch heeft het
herstructureringsproces nauwelijks tot een verlies aan werkgelegenheid bij banken geleid. Tegenover een afname van het baliepersoneel
staat een stijging van de werkgelegenheid in andere onderdelen van het bankbedrijf. Zo hebben de advisering aan klanten omtrent
beleggingen of vermogensbeheer of de handel in financiële producten extra werkgelegenheid gecreërd.
Hierboven is aangegeven dat concurrentie-overwegingen belangrijke drijfveren kunnen zijn achter fusies. Doorgaans worden de
concurrentieverhoudingen op de bankenmarkt geanalyseerd aan de hand van de opbrengsten- en kostenstructuur van banksystemen 9.
De netto rente-inkomsten, geschaald met het balanstotaal, geven een indicatie van het rendement dat banken per saldo op hun actief- en
passiefbedrijf maken. Om de invloed van conjuncturele fluctuaties te dempen, zijn in tabel 2 gemiddelde ratio’s over drie opeenvolgende
perioden opgenomen. De netto-rentebaten zijn, met uitzondering van Zweden, in alle landen teruggelopen. De onderliggende cijfers laten
zien dat de rente-opbrengsten uit het actiefbedrijf per saldo iets sterker zijn gedaald dan de rente-kosten in het passiefbedrijf. De afname
van beide ratio’s kan voor een deel worden toegeschreven aan de daling van het algemene renteniveau. Voorts blijken de renteinkomsten te zijn gedaald doordat banken hun activiteiten deels hebben verlegd naar de zakelijke markten, waar de rentemarge doorgaans
geringer is dan op het consumentensegment.

Tabel 2. Inkomsten en uitgaven van het Europese bankwezen
A
netto rentebaten
79/84
85/89
90/94

Duitsland
Frankrijk
Italië
Nederland
VK
Zweden
Gemiddeld a

percentage van het balanstotaal
2,3
2,2
2,1
.
2,0
1,6
3,5
3,3
3,1
2,3
2,3
1,8
3,0
3,2
2,7
2,2
2,3
2,3
.
2,4
2,3

B
niet-rentebaten
79/84
85/89
90/94

0,5
.
1,1
0,8
1,7
0,9

percentage van het balanstotaal
1,8
1,8
1,7
.
1,6
1,5
2,9
2,8
2,6
2,0
2,0
1,8
3,2
3,3
3,0
1,9
1,9
4,1
.
2,3
2,6

1,8
1,1
.

C
operationele kosten
79/84
85/89
90/94

Duitsland
Frankrijk
Italië
Nederland
VK
Zweden
Gemiddeld a

0,4

0,6
0,7
1,1
0,8
1,9
1,5
1,2

0,6
0,9
0,9

1,4

D (= A + B – C)
netto inkomsten
79/84
85/89
90/94

1,1
.

1,0
0,9

1,7
1,1
1,6

1,7
1,0
1,8

1,2
.

1,0
0,8

1,6
1,5
1,3

1,4
0,9
-0,3
0,9

a. Ongewogen gemiddelde van de vijftien landen van de Europese Unie; . = niet beschikbaar. Bron: OESO.

Er kan worden geconstateerd dat Britse banken de hoogste netto rente-inkomsten realiseren. De rentewinsten in Frankrijk blijven achter
bij die in andere landen. De vrij grote staatsinvloed in de Franse bankensector vermindert mogelijk de prikkel om hogere winsten na te
streven. De relatief hoge rentebaten van Duitse en Italiaanse banken vallen op het eerste gezicht wat moeilijk te rijmen met de
overcapaciteit, maar hangen vermoedelijk samen met de verhoudingsgewijs geringe binnenlandse concurrentie in die landen.
Kolom B in tabel 2 indiceert een lichte verschuiving in de activiteiten van de meeste Europese banken. De provisie- en commissiebaten
groeien, terwijl de netto-opbrengsten uit het aantrekken en uitzetten van middelen, dalen (zie kolom A). Banken zijn actiever geworden in
de handel in effecten en derivaten, vermogens- en liquiditeitsbeheer en aandelen- en obligatie-emissies. In de periode 1979-’94 was de
stijging van de niet-rentebaten meestal niet genoeg om de terugval in de rente-opbrengsten te compenseren. Door de hausse op de
effectenbeurzen is dit veranderd. De laatste twee jaar zijn de provisie-inkomsten spectaculair gestegen. Hierdoor hebben de meeste

Europese banken mooie winstcijfers gerealiseerd.
De wens om de kosten te verminderen wordt vaak als motief voor overnames genoemd. Een blik op de cijfers uit kolom C wekt niet de
indruk dat het algehele kostenniveau na alle acquisities sinds het midden van de jaren tachtig bijzonder sterk is gedaald. Dit is in
overeenstemming met de uitkomsten van andere, meer diepgaande studies, die doorgaans geen ondersteuning bieden voor de
hypothese dat substantiële kostenreducties of efficiëntiewinsten van fusies zijn te verwachten 10. De onderliggende cijfers suggereren
dat de personeelskosten iets zijn teruggebracht, maar dat daartegenover een stijging van de informatietechnologiekosten staat.
Wat heeft het fusieproces betekend voor de marktstructuur? Inzicht hierin wordt verkregen door naar de concentratiegraad op de
bankenmarkt te kijken. Afgaande op het aandeel van de leningen van de vijf grootste banken in de totale bancaire kredietverlening,
scoort Zweden in 1995 met een ratio van 90 het hoogst, gevolgd door Nederland (81), Frankrijk (47), Italië (46), het VK (33) en Duitsland
(14) 11.
Enige nuancering is hier evenwel op zijn plaats. Ten eerste kunnen achter de kengetallen voor het collectieve bankwezen sterk
uiteenlopende concentratiegraden op deelmarkten schuil gaan. Op professionele markten is de concurrentie mogelijk scherper en is een
kritische massa vereist die de omvang van de nationale markten overstijgt. In het particuliere kredietsegment opereren banken
daarentegen nog steeds op vrij gefragmenteerde, nationale markten: gezinnen kloppen nog nauwelijks voor woninghypotheken bij
buitenlandse banken aan. Dit impliceert dat een hoge concentratiegraad op lokale markten anders moet worden beoordeeld dan een
sterke concentratie in het zakelijk bedrijf 12.
Ten tweede moet voor een beoordeling van de concentratiegraden ook rekening worden gehouden met intermediatie-activiteiten van
niet-bancaire financiële instellingen op deelsegmenten van de consumentenmarkten. Een hoge concentratie-index voor het bankwezen
komt in een ander daglicht te staan als andere financiële instellingen ook een aanzienlijk marktaandeel bezitten. Wegens gebrek aan
internationale data kan een uitsplitsing naar deelmarkten helaas niet worden gemaakt. figuur 2 biedt wel nuttige informatie op macroniveau over de positie van banken in het intermediatieproces. In deze grafiek zijn de binnenlandse vorderingen van banken uitgedrukt in
procenten van de totale schulden van binnenlandse gezinnen en bedrijven. Het marktaandeel van Italiaanse banken is met maar liefst 87
procent verreweg het grootst. Volgens Conigliani c.s. weerspiegelt dit de relatief onderontwikkelde Italiaanse kapitaalmarkt 13. Op enige
afstand volgen Duitse banken met een marktaandeel van 78. De geringe concentratie in de Duitse en Italiaanse bankensector is dus
enigszins geflatteerd: het belang van andere financiële intermediairs in deze landen is namelijk vrij beperkt. Aan de andere kant is het
Nederlandse bankwezen weliswaar sterk geconcentreerd, maar vervullen andere financiële instellingen ook een belangrijke functie in het
intermediatieproces. Ook is de positie van de vijf grootste Britse banken in het Britse financiële systeem eigenlijk bescheidener, omdat de
overige financiële instellingen bijna de helft van de financiële intermediatie in het VK voor hun rekening nemen. Meer in het algemeen
lijken banken in de loop der jaren licht terrein te hebben verloren. Dit neemt niet weg dat banken in alle landen nog steeds de
belangrijkste intermediaire spelers zijn.

Figuur 2. Aandeel van banken in het totale binnenlandse intermediatieproces
Bron: Nationale balansstatistieken, Nederland: CBS
Slotbeschouwing
Het kostenargument van fusies is niet erg overtuigend. De operationele kosten in termen van het balanstotaal vertonen sinds 1985
slechts een marginale daling, hoewel het aantal zelfstandige banken in de EU het afgelopen decennium met zo’n 4.000 tot 9.800 is
afgenomen. Output-overwegingen zijn waarschijnlijk van groter belang. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan de wens de omvang, de
machtspositie, het marktaandeel, het geografische bereik, de risicodiversificatie, het prestige van het management of de financiële
slagkracht te vergroten. Ook kunnen banken elkaar aansteken met de fusiedrift.
De EMU zal naar verwachting een verdere convergentie van nationale regelgeving afdwingen, de concurrentie verscherpen en de latente
overcapaciteit blootleggen. Dit geeft het consolidatieproces in de Europese bankensector een extra impuls. Vanwege de verzadiging van
de binnenlandse retail-markten lijken nationale grootbanken het steeds meer te zoeken in expansie op buitenlandse markten. De recente
toenadering van de Nederlandse ING tot de Belgische Banque Bruxelles Lambert is wat dit betreft illustratief.

Alles overziend lijkt in Europa een bankensector in het verschiet te liggen die grofweg uit drie lagen bestaat. De eerste groep bevat kleine
instellingen met een sterke regionale basis. Deze banken fungeren voor met name particulieren als ‘de bank op de hoek’ en bieden op
maat gesneden producten aan. De tweede groep omvat banken die in meerdere landen actief zijn, de zogenoemde EU-regionale spelers.
Deze instellingen zullen zich vooral richten op grote Europese bedrijven. De derde groep wordt gevormd door enkele, zeer grote
instellingen die overal in de EU (en daarbuiten) actief zijn. Voor deze instellingen is niet een individueel Europees land, maar praktisch de
hele EU uitvalsbasis.
Zie ook:
L.J.R. Scholtens en D.M.N. van Wensveen, Discussie: Fusies zonder koorts, ESB, 1 mei 1998, blz. 360.
J.M. Groeneveld en J. Swank, Naschrift: Fusies in de Europese bankensector, ESB, 1 mei 1998, blz. 361

1 In dit artikel zullen de termen ‘fusies’, ‘acquisities’ en ‘overnames’ door elkaar worden gebruikt.
2 Een bovenbaas gruwt van ondernemen, de Volkskrant, 7 maart 1998, blz. 49.
3 J.J. Sijben, De euro, bancaire intermediatie en de monetaire politiek: een macro-economische visie, in Intermediatie in euro’s,
Preadviezen, NIBE-Jaardag, 1997, blz. 7-56.
4 Zie A.N. Berger e.a., Competitive viability in banking: scale scope and product mix economies, Journal of Monetary Economics, 1987,
blz. 501-520 en L. Allen en A. Rai, Operational efficiency in banking: an international perspective, Journal of Banking and Finance, 1996,
blz. 655-672.
5 Swank komt tot eenzelfde conclusie voor het Nederlandse bankwezen: J. Swank, How stable is the multiproduct translog cost function?
Evidence from the Dutch banking industry, Kredit und Kapital, 1996, nr.1, blz. 153-172.
6 S. Schaffer, Can megamergers improve bank efficiency?, Journal of Banking and Finance, 1993, blz. 423-436.
7 T.C. Hoschka, Cross-border entry in European retail financial services, St Martins Press, New York, 1993.
8 Italië vormt wat betreft het aantal bankfilialen een uitzondering hierop. De stijging hangt samen met de deregulering van het
vestigingsbeleid van bankkantoren aan het eind van de jaren negentig.
9 Terzijde zij opgemerkt dat ook andere elementen in het spel kunnen zijn. Zo wordt de hoogte van de kostenratio’s ook bepaald door de
aard van de bancaire producten en de complexiteit van het bankbedrijf.
10 Zie voor een overzichtstudie S.J. Pilloff en A.M. Santomero, The value effects of bank mergers and acquisitions, mimeo, 1996.
11 Over het algemeen geldt dat grotere landen gemiddeld lagere concentratiegraden hebben dan kleinere. Dit is niet zo verwonderlijk
omdat in landen met meer inwoners ruimte is voor meer levensvatbare banken.
12 Zie L.H. Hoogduin en J. Swank, Marktwerking versus coördinatie: de financiële sector, Preadviezen van de Koninklijke Vereniging
voor de Staathuishoudkunde, 1996, blz. 53-80.
13 C. Conigliani, G. Ferri en A. Generale, The impact of bank-firm relations on the propagation of monetary policy squeezes: an empirical
assessment for Italy, Banca Nazionale del Lavoro, Quarterly Review, 1997, blz. 271-299.

Copyright © 1998 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)

Auteur