Ga direct naar de content

De economische vitaliteit van kleine kernen

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: januari 7 2015

In tegenstelling tot de vaak aangehaalde polarisatie tussen groeiende steden en leeglopende dorpen, blijkt dat vooral in kleine kernen werkgelegenheid groeit en jongeren blijven.

ESB Ruimtelijke ordening

ruimtelijke ordening

De economische
vitaliteit van kleine
kernen
Diverse media schetsen een beeld van toenemende polarisatie tussen groeiende steden en het platteland waar men wegtrekt vanwege een terugloop in werkgelegenheid en voorzieningen. De
economische vitaliteit van kleine kernen in Nederland ligt echter
genuanceerd. Zo zijn de voorzieningen vergelijkbaar met de rest
van Nederland en is de werkgelegenheid zelfs beter. Wel verschilt
de economische kwetsbaarheid van kleine kernen beduidend tussen regio’s en van verschillende omvang.

Arjen
Slaakweg
Student aan de
Vrije Universiteit
Amsterdam
femke
daalhuizen
Onderzoeker bij het
Planbureau voor de
Leefomgeving
eric
koomen
Hoofddocent aan
de Vrije Universiteit
Amsterdam

20

D

e populariteit van de stad als woon- en
werkplek neemt toe. Deze ligt ten grondslag aan de wereldwijd verdergaande verstedelijking (UNFPA, 2007). Ook in
Nederland slaat de bevolkingsgroei voornamelijk neer in de steden, onder meer doordat inwoners van
kleinere kernen naar grote steden trekken (Latten en Stoeldraaier, 2014). Dit leidt tot zorgen over de leefbaarheid van
kleine kernen. Zo schetst de voorzitter van de Stichting Kleine Kernen een somber beeld van Brabant: “Winkels, kleine
scholen, bibliotheken die dichtgaan, een afhaalloket voor paspoorten en rijbewijzen dat wordt opgeheven, kerken – vooral
in Oost-Brabant – die dichtgaan†(BNDeStem, 2013). Ook
lijken de woningen in Groningen onverkoopbaar omdat ze op
de rommelende gasbellen staan te schudden en ontbreekt het
in Bergen op Zoom aan nieuw werk voor de sigarettendraaiers van de recent gesloten Philip Morrisfabriek.
Verschuiving van de werkgelegenheid en selectieve migratie van jongeren en jonge gezinnen zouden in sommige
regio’s leiden tot een leegloop van het platteland. In deze

overwegend landelijke krimpregio’s vergrijst de bevolking
en neemt leegstand van winkels toe (Van Dam et al., 2013;
Buitelaar et al., 2013). Door het afnemend draagvlak en de
verscherpte verhouding tussen werkenden en ouderen kan het
voorzieningenniveau onder druk komen te staan (Daalhuizen
et al., 2013; Buitelaar et al., 2013).
Maar hebben alleen bepaalde plattelandsregio’s in steeds
grotere mate te kampen met bevolkingskrimp, vergrijzing en
verschraling van het voorzieningenniveau? En geldt dit in die
regio’s voor alle bebouwingskernen, of concentreert dit proces zich in de kleinste kernen, en worden de negatieve effecten
ervan in de grotere kernen tot dusver gecompenseerd door
een hoge concentratie aan banen en voorzieningen aldaar?
Deze mogelijke veranderingen in de vitaliteit van het
platteland worden beschouwd door de ontwikkeling van bevolking, werkgelegenheid en voorzieningenniveau in relatief
kleine kernen in heel Nederland over de afgelopen tien jaar
te analyseren. Daarbij wordt gekeken naar verschillen tussen
grotere en kleinere kernen en naar verschillen tussen regio’s
binnen Nederland.
De uitkomsten van deze beschouwing zijn relevant voor
beleidsmakers omdat ze duidelijk kunnen maken of er daadwerkelijk sprake is van een teruglopende vitaliteit op – delen
van – het platteland en of er daar eventueel behoefte is aan
specifiek beleid. In eerder onderzoek over de periode 1996–
2000 bleek dat de sociaal-economische vitaliteit van stad en
platteland zich op zeer vergelijkbare manier ontwikkelde
(Smaal et al., 2005; Koomen en Van Wilgenburg, 2006). Het
is dan ook interessant om te zien of de ontwikkelingen in
de tien jaren daarna anders waren. In hoeverre leiden recente
ontwikkelingen van vergrijzing, bevolkingskrimp en een
economische crisis tot verschillen in sociaal-economische
ontwikkeling, waardoor de positie van de kleine kernen verslechtert ten opzichte van de rest van Nederland, of de meer
perifere delen achterblijven bij het westen van het land?

De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.

Jaargang 100 (4701) 8 januari 2015

Ruimtelijke ordening ESB

Het meten van economische vitaliteit

Volgens het toenmalige Ministerie van Landbouw, Natuur en
Voedselkwaliteit betekent een ‘vitaal’ platteland: “een platteland waar het in de ogen van bewoners goed werken, wonen
en leven is; waar sprake is van een gezonde economische en sociale basis en van een voorzieningenniveau dat is toegesneden
op hun behoeften†(Ministerie van LNV, 2004). In opdracht
van het toenmalige Ministerie van VROM hebben Smaal et
al. (2005) deze definitie van vitaliteit geoperationaliseerd in
een aantal meetbare sociaal-economische indicatoren: aantal
woningen en inwoners, leeftijdsopbouw, banenaantal en aanwezigheid van basisvoorzieningen – zoals winkels, scholen,
horeca, huisartsenpraktijken en post- en bankkantoren. Op
basis hiervan kon een kwantitatieve analyse worden uitgevoerd van veranderingen in de vitaliteit van het platteland. In
deze operationalisatie zijn lastiger te kwantificeren begrippen
als ‘sociale cohesie’ achterwege gelaten. Als ‘platteland’ is in
deze studie het gebied beschouwd met de kleinste bebouwingskernen van het land. Daarbij is onderscheid gemaakt
tussen de kleine kernen tot tweeduizend woningen en de wat
grotere kernen tot achtduizend woningen. Binnen de groep
kleine kernen is weer een verdere onderverdeling in grootteklassen gemaakt om te onderzoeken of er een relatie is tussen
vitaliteit en kerngrootte. De grenswaarden voor deze grootteklassen zijn enigszins arbitrair, maar zo gekozen dat binnen
elke klasse een voldoende groot aantal kernen – tweehonderd
à vierhonderd – beschikbaar is om enigszins robuuste uitspraken over ontwikkelingen te kunnen doen. Samen waren deze
kernen goed voor 25 procent van het totale aantal woningen
in Nederland in 2000. De kernen zijn gedefinieerd middels
een ruimtelijke analyse, uitgevoerd met een geografisch informatiesysteem. Een dergelijk systeem maakt het mogelijk
sociaal-economische ontwikkelingen preciezer in de ruimte
te plaatsen dan gebruikelijk is in meer geaggregeerde statistische gegevens op bijvoorbeeld gemeentelijk niveau. In deze
analyse is gebruikgemaakt van een ruimtelijk bestand met de
begrenzing van het bebouwd gebied – gemaakt en beschikbaar gesteld door het voormalige Ministerie van VROM
(Odijk et al., 2004) – en gedetailleerde ruimtelijke gegevens
over woningaantallen afkomstig van het CBS. In dit minst
stedelijke kwart van Nederland zijn de veranderingen in vitaliteit gemeten voor de periode tussen 2000 en 2011 (Slaakweg, 2014), waarbij gebruik is gemaakt van exact dezelfde sociaal-economische indicatoren als Smaal et al. (2005) eerder
gebruikten. In combinatie schetsen beide studies een beeld
van ruim twintig jaar ontwikkeling in de sociaal-economische
vitaliteit van het Nederlandse platteland. Het voornamelijk
agrarische buitengebied waar nog geen vijf procent van de
nationale woningvoorraad staat en dat vrijwel geen voorzieningen heeft, is buiten beschouwing gelaten.

Gemiddeld aantal woningen en banen

tabel 1

Woningen

Regio

N

Aantal
in 2010

Procentuele
groei t.o.v.
2000

Banen
Aantal
in 2010

Procentuele
groei t.o.v.
2000

Kleine kernen (11–2000 woningen)

De groei in wonen en werken is niet alleen scheef verdeeld
tussen stad en land, maar ook binnen het minder verstedelijkte deel van het land zijn aanzienlijke verschillen te vinden.
In Nederland is het aantal woningen tussen 2000 en 2011
met ruim negen procent uitgebreid en is het aantal banen
met veertien procent nog harder gegroeid. Op het platteland
groeide de woningvoorraad in de grotere kernen ongeveer
even hard met 9,4 procent, maar deze groei was beperkter in

Randstad

175

619

6,1

435

12,5

Intermediaire zone

546

574

5,0

470

14,6

Perifere zone

685

492

2,7

309

21,8

Alle kleine kernen

Klein is fijn

Jaargang 100 (4701) 8 januari 2015

de kleine kernen tot tweeduizend woningen met 4,1 procent.
Daar staat tegenover dat in de grotere kernen de werkgelegenheidsgroei met 9,7 procent achterblijft op het landelijk
gemiddelde en dat deze juist hoger is in de kleine kernen tot
tweeduizend woningen met 17 procent.
De groei in wonen en werken neemt in de grotere kernen
af naarmate ze verder van de Randstad liggen. De ontwikkeling van de kleine kernen toont eenzelfde afstandsverval
in de woninguitbreiding, maar een tegengesteld patroon in
de werkgelegenheidsgroei (tabel 1). In kleine kernen binnen
de Randstedelijke invloedssfeer is de woningvoorraad met 6
procent toegenomen tegenover een groei van 5 procent in de
intermediaire zone en slechts 2,7 procent in de kleine kernen
in de periferie. De werkgelegenheidsgroei in de kleine kernen
met 12,5 procent blijft binnen de Randstedelijke invloedssfeer achter op het landelijk gemiddelde. Maar het aantal banen in de kleine kernen in de intermediaire zone is met 14,6
procent toegenomen en in de periferie is het aantal banen
met maar liefst 21,8 procent gestegen. De groei in deze kleine
kernen is mogelijk gerelateerd aan de populariteit van cottage
industries. Dat zijn kleinschalige – vaak creatieve – bedrijven
aan huis in perifere gebieden, met een veelal bovenlokaal
werkgebied. Doordat de zelfstandige ondernemers van cottage industries vanuit huis werken en hun voornaamste afzetmarkt bovenlokaal hebben, kan men de bedrijven typeren als
krimp-resistent (Bakker, 2012).
Dat de werkgelegenheid sterker uitbreidt in de kleine
kernen, komt overeen met de demografische ontwikkeling
aldaar. Het aandeel ouderen groeit niet zozeer in de kleinste
kernen – naar 15,9 procent ten opzichte van 15,7 procent in
Nederland –, als wel juist in de grotere kernen – van 14 procent in 2000 naar 20 procent in 2011. Ook de afname van
het aantal jongeren tussen de 15 en 24 jaar voltrekt zich voornamelijk in de grotere kernen, terwijl in de kleine kernen het
aandeel jongvolwassenen groeit met 0,4 procent ten opzichte

1406

540

4,1

387

17,0
12,2

Grotere kernen (2001–8000 woningen)
Randstad

42

4692

12,3

4052

Intermediaire zone

117

4499

9,0

4292

9,7

Perifere zone

72

3918

8,3

3675

8,2

Alle grotere kernen

231

4353

9,4

Heel Nederland

n.v.t. 7.283.581

9,1

4056
8.100.996

9,7
14,0

Bron: eigen bewerking op basis van gegevens CBS en LISA.

De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.

21

ESB Ruimtelijke ordening

Omvang voorzieningenniveau per duizend inwoners in 2010
en procentuele verandering ten opzichte van 2000
Kerngrootte

N

Aantal winkels
2010

Δ

Aantal scholen
2010

tabel 2

Aantal
horeca­gelegenheden

Δ

2010

Δ

Aantal
huisartsen
2010

Δ

Aantal
banken
2010

Δ

11-100

172

14,1

2,0

4,1

0,1

12,2

0,4

0,3

0,1

0

-0,4

101-250

333

7,9

-0,9

4,8

-0,1

7,1

-0,3

0,4

0,0

0,1

-0,7

251-500

395

10,2

-1,0

3,4

0,0

7,4

0,0

0,9

0,0

0,3

-1,3

501-1000

291

11,5

-2,4

2,3

-0,1

6,6

-0,6

1,3

0,1

0,5

-1,0

1001-2000

215

13,9

-2,0

1,8

-0,1

5,3

-0,7

1,1

0,1

0,6

-0,6

231

16,3

-2,1

1,8

-0,3

5,0

-0,5

0,9

0,0

0,5

-0,4

11-2000

2001-8000

1406

12,1

-1,7

2,5

-0,1

6,3

-0,5

1,0

0,0

0,5

-0,8

Nederland

n.v.t.

14,0

-2,0

1,8

-0,2

5,4

-0,4

0,2

0,0

0,4

-0,3

Bron: eigen bewerking op basis van gegevens LISA

van 0,6 procent in Nederland. Dus de bevolking in de werkzame leeftijd is in de kleine kernen minder snel gekrompen
dan in de sterker vergrijzende grotere kernen.
In de grotere kernen lijkt de voorzieningenstructuur tot
dusver aan te sluiten op de demografische ontwikkelingen
(tabel 2). Het aantal winkels (16) en huisartsen (1) per duizend inwoners is er hoger dan in Nederland (14 respectievelijk
0,2), al daalt het totale aantal winkels gemiddeld genomen wel
meer dan het Nederlandse gemiddelde (tabel 3). De kleine
kernen hebben over het algemeen een gemiddeld voorzieningenaanbod, maar wel beduidend meer scholen en horeca per
duizend inwoners dan elders in Nederland. Opvallend is dat
als zich in de kleine kernen een achteruitgang in het voorzieningenaanbod voordoet, dit vooral de kleine kernen binnen
de invloedssfeer van de Randstad betreft. In die kleine kernen
is het winkelaanbod gekrompen met dertien procent, in de
intermediaire kleine kernen met elf procent en daarbuiten

tabel 3
Absolute en en relatieve verandering totale
voorzieningenniveau in 2010 ten opzichte van 2000

Kerngrootte

Scholen

Horeca

Δ
11-100

Winkels
%

Δ

Δ

25

%

%

Huisartsen
Δ

%

Banken
Δ

%

21

3

8

9

8

2

50

-5

-100

101-250

-62 -12

-8

-3

-21

-5

-1

-4

-41

-97

251-500

-154 -10

-9

-2

-13

-1

4

3

-180

-81

501-1000

-405 -14

-18

-4

-73

-5

19

8

-208

-66

1001-2000

-290

-6

-6

-1

-88

-5

40

13

145

-40

2001-8000

-530

-3

-83

-4

-40

-1

90

11

-313

-37

-886

-9

-38

-2

-186

-4

63

9

-578

-61

-4906

-5

-196

-1

241

1

153

10

-1802

-40

11-2000
Nederland

Bron: eigen bewerking gegevens LISA

22

met zes procent. Hetzelfde patroon doet zich voor in de daling van scholen met acht procent in de Randstedelijke kleine
kernen en één procent daarbuiten. Uitgebreidere tabellen met
regiospecifieke resultaten zijn op te vragen bij de auteurs.
Een heuse verschraling van het voorzieningenaanbod lijkt
zich vooralsnog te beperken tot banken. Zo is het aantal banken in de kleine kernen in de Randstad gehalveerd en in kleine
kernen in de intermediaire en perifere zone met respectievelijk
64 en 61 procent afgenomen ten opzichte van gemiddeld 40
procent in Nederland. In de allerkleinste kernen is zelfs het
nulpunt bereikt en dat kleurt het debat: “Steeds meer inwoners van kleine kernen moeten volgens de Volkskrant door
het dalende aantal geldautomaten en bankkantoren naar een
naburig dorp uitwijken. Ouderenorganisatie ANBO vindt
dat binnen een straal van 5 kilometer moet kunnen worden
gepind en overlegt hierover met de banken†(Van Kampen,
2013). Daarbij hoort de opmerking dat over heel Nederland
het aantal vestigingen terugloopt van 0,7 naar 0,4 per duizend
inwoners; in de meeste kleine kernen ligt dat aantal nog net
iets hoger.
Groot is robuust

Het voorzieningenniveau in de kleine kernen is tot dusver
ongeveer gelijk aan het Nederlandse gemiddelde. En waar een
achteruitgang in het totale voorzieningenaanbod optreedt, is
dit voornamelijk in de kleine kernen tot tweeduizend woningen (tabel 3). Vooral winkelaantallen nemen twee- tot driemaal zo snel af als gemiddeld in Nederland. Maar de gevolgen voor de hoeveelheid voorzieningen per duizend inwoners
blijven vooralsnog beperkt (tabel 2). Toch kan het verdwijnen
van een klein aantal voorzieningen wel van doorslaggevende
betekenis zijn voor individuele kernen. Naast het eerdergenoemde voorbeeld van postkantoren getuigt ook de verslaglegging over de sluiting van scholen hierover: “Als de school
sluit, moeten de kinderen vier kilometer verderop naar een
school in Wormer. De ouders zijn vooral bezorgd dat door de
sluiting van de school de spil van het dorp verdwijnt. Sommige
ouders overwegen zelfs te verhuizen als de school dicht gaatâ€
(RTVNH, 2012).

De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.

Jaargang 100 (4701) 8 januari 2015

Ruimtelijke ordening ESB

In tabel 3 is weergegeven in hoeverre het totale voorzieningenaanbod procentueel en absoluut is veranderd tussen
2000 en 2010. Te zien is dat voor de kleinere kernen tot tweeduizend woningen het aantal scholen is afgenomen met 38.
Een aanvullende geografische analyse geeft aan dat hiermee
in zestien kleine kernen de laatste school sluit. Ook voor de
winkels en horecagelegenheden geldt dat respectievelijk 95
en 74 van de kleinste kernen niet meer beschikken over deze
voorzieningen. De post- en bankkantoren zijn in 2010 compleet verdwenen uit 366 van de kleine kernen met minder dan
duizend woningen. Kortom, waar het gaat om lage aantallen,
kunnen kleine veranderingen in absolute zin wel degelijk grote gevolgen hebben. In die zin zijn de inwoners van de kleine
kernen, met name nabij de Randstad, eventueel gevoeliger
voor verandering dan de inwoners van overige kleine kernen.

dient daarom als serieus signaal, maar toont geenszins een volledig beeld van de vitaliteit van het platteland.
Als overheden overwegen de sociaal-economische vitaliteit in bepaalde plattelandskernen te ondersteunen, doen zij
er goed aan eerst de specifieke ontwikkelingen in dat gebied
te onderzoeken en na te gaan in hoeverre de lokale veranderingen afwijken van de regionale of landelijke trends. Het lijkt
niet heel kansrijk tegen heersende demografische of schaalvergrotingstrends in te gaan. Wellicht is het effectiever eventuele ondersteuning te richten op de meest kwetsbare bevolkingsgroepen, door bijvoorbeeld inzet van schoolbussen of
ambulante dienstverlening aan ouderen.

Conclusie en beleidsimplicaties

De economische en demografische ontwikkelingen op het
platteland zijn tussen 2000 en 2010 niet zo eenduidig en
negatief verlopen als vaak in de berichtgeving over vergrijzing of krimpgebieden naar voren komt. Net als in een eerdere studie over de periode 1996–2000 bleek, wijken ook de
ontwikkelingen tot 2010 over het algemeen niet veel af van
de landelijke trends. Wel is het zo dat de groei in wonen en
werken afvlakt naarmate de kernen verder van de Randstad
liggen. Opvallend is het omgekeerde patroon in werkgelegenheidsgroei in de kleine kernen: juist in de periferie is de
werkgelegenheid relatief sterk gegroeid en is er geen sprake
van een bovengemiddeld vertrek van jongeren. De grotere
kernen blijven in werkgelegenheidsgroei weliswaar achter op
het Nederlandse gemiddelde; ze vergrijzen en zien een deel
van de jongeren vertrekken, maar vooralsnog is het aanbod
aan winkels en huisartsen per duizend inwoners er hoger dan
gemiddeld in Nederland.
Voor zover het voorzieningenaanbod in kwantitatief opzicht door de jaren heen is verschraald, is dat scheef verdeeld
naar type voorziening en naar kerngrootte en landsdeel. In de
grotere kernen is de relatie tussen demografische ontwikkeling en de voorzieningenstructuur vooralsnog robuust gebleken. Alleen de afname in het aantal scholen en horecagelegenheden ligt iets boven het landelijk gemiddelde. In de kleine
kernen tot duizend woningen is het voorzieningenaanbod
sterk gekrompen, maar dit betreft vooral de kernen binnen
de invloedssfeer van de Randstad, en de gevolgen van het
aanbod per duizend inwoners zijn gering. Hier lijkt zich een
verdergaande schaalvergroting voor te doen, waarbij bepaalde
kernen zich ontpoppen als woondorpen waarvan de inwoners
vooral andere plaatsen bereizen om te werken en van voorzieningen gebruik te maken. Zo lijkt het borrowed size-concept
ook toepasbaar op deze kleine kernen.
Wel maken lage dichtheden de kwetsbaarheid voor verandering groot. Met name in krimpregio’s kan de opeenstapeling van diverse ontwikkelingen, zoals de verschraling van
het voorzieningenaanbod, vergrijzing en bevolkingskrimp,
zorgwekkend zijn. Dit geldt in het bijzonder voor bevolkingsgroepen die minder mobiel zijn, zoals de ouderen en kinderen. Maar vooralsnog lijkt de werkgelegenheidsgroei en het
beperkte vertrek van jongeren uit de kleinste kernen hier juist
van enige veerkracht te getuigen. Berichtgeving in de media
over bevolkingskrimp en het verdwijnen van voorzieningen
Jaargang 100 (4701) 8 januari 2015

Literatuur
Bakker, W. (2012) Cottage industries. Grensverleggend ondernemen voor een economische vitaal
en leefbaar platteland. Groningen: E&E Advies.
BNDeStem (2014) Zorgen in Brabantse dorpen om leegloop groot. Nieuwsbericht op www.bndestem.nl, 14 mei.
Buitelaar, E., N. Sorel, F. Verwest et al. (2013) Gebiedsontwikkeling en commerciële vastgoedmarkten. Een institutionele analyse van het (over)aanbod van winkels en kantoren. Amsterdam/
Den Haag: ASRE/PBL.
Daalhuizen, F., H. van Amsterdam en C. Huisman (2013) Tekort aan verzorgers voor ouderen. ESB, 98(4672), 686–689.
Dam, F. van, F. Daalhuizen, C. de Groot et al. (2013) Vergrijzing en ruimte: gevolgen voor de
woningmarkt, vrijetijdsbesteding, mobiliteit en regionale economie. Den Haag: PBL.
Kampen, A. van (2013) Geldautomaten verdwijnen uit kleine dorpen. Nieuwsbericht op www.
nrc.nl, 18 maart.
Koomen, E. en R. van Wilgenburg (2006) Platteland en kleine kernen verrassend vitaal;
kwantitatieve analyse van de sociaal-economische veranderingen van ruraal Nederland. In:
Schrijnen, P.M. (red.) Nieuwe economie nieuwe ruimte, nieuwe ruimte nieuwe economie; bijdragen aan de PlanDag. Amsterdam: Stichting Planologische Diskussiedagen, 85–94.
Latten, J. en L. Stoeldraijer (2014) Bevolkingsgroei concentreert zich in de 30 grootste gemeenten.
Artikel op www.cbs.nl, 23 april.
Ministerie van LNV (2004) Agenda voor een Vitaal Platteland. Visie; Inspelen op veranderingen.
Den Haag: Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.
Odijk, M., B. van Bleek en P. Louwerse (2004) Begrenzing bebouwd gebied 2000. Den Haag:
Ministerie van VROM.
RTVNH (2012) Dorpsschool Oostknollendam dreigt te verdwijnen. Nieuwsbericht op www.rtvnh.
nl, 23 maart.
Slaakweg, A. (2014) Vitaliteit van het Nederlandse platteland. Een Kwantitatieve analyse van de
verandering in vitaliteit op het Platteland tussen 2000 en 2010. Amsterdam: Vrije Universiteit
Amsterdam.
Smaal, P., J. van de Heuvel, E. Koomen en R. van Wilgenburg (2005) Vitaal platteland, vitale
kleine kernen. Achtergrondrapport bij de evaluatie in het kader van de Nota Ruimte. Amsterdam:
Vrije Universiteit Amsterdam.
UNFPA (2007) State of world population 2007. Unleashing the potential of urban growth. New
York: United Nations Population Fund.

De auteur heeft verklaard dit artikel alleen te publiceren in ESB en niet elders
te publiceren in wat voor medium dan ook. Het is wel toegestaan om het artikel voor eigen gebruik
en voor publicatie op een intranet van de werkgever van de auteur aan te wenden.

23

Auteurs