De biizondere arbeidsmarktpositie van Nederlandse vrouv#en
H.A. Pott-Buter*
D
e arbeidsparticipatie van vrouwen in Nederland wijkt reeds eeuwen af van die
in de omringende landen. Voor een deel valt dit te verklaren met behulp van
(neoklassieke) factoren, zoals de loonvoet, de afweging tussen arbeid en vrije tijd,
de waarde van de huishoudelijke produktie en de voorkeuren van het individu.
Daarnaast spelen specifiek Nederlandse factoren een rol. In dit artikel wordt de
bijzondere Nederlandse situatie beschreven en geanalyseerd.
Sinds de Gouden Eeuw nemen Nederlandse vrouwen
een bijzondere positie in vergeleken met vrouwen in
omringende landenl. De relatief grote vrijheid van individuele vrouwen, de calvinistische huwelijksmoraal
met nadruk op wederzijdse ondersteuning en gelijkwaardigheid van partners en de mogelijkheden voor
vrouwen om de taken van mannen over te nemen
zijn door buitenlanders reeds in de zeventiende en
achttiende eeuw beschreven. De Franse wetgeving
van 1811 maakte een eind aan de relatief gunstige positie van vrouwen. Desondanks genoten vrouwen in
ons land ook daarna een relatief hoge opleiding en
waren de ontplooiingsmogelijkheden
voor niet-gehuwde vrouwen relatief goed. De vrouwenbeweging
ontwikkelde zich vroeg en eerder dan elders in Europa werden vrouwelijke studenten toegelaten tot universiteiten of kon een vrouw hoogleraar of predikante worden. Des te verbazingwekkender
is daarom de
tot voor kort zeer lage arbeidsparticipatie van vrouwen. Vooral de lafe deelname van gehuwde vrouwen is opvallend .
Bovendien was in Nederland eerder dan in de
omringende landen, kinderarbeid en arbeid van ouderen verdwenen, waardoor arbeidsdeelname van
jonge meisjes en oudere
Figuur 1. Arbeidsparticipatie van
vrouwen veelal lager lag
werkende moeders in een aantal
dan elders. Geleidelijk aan
Europese landen
echter vertonen nooit-ge100
huwd-geweest-zijnde vrou90
wen en mannen een gelijk
IlO
70
arbeidspatroon en neemt
60
de participatie van gehuw50
4.0
de vrouwen sterk toe. Toch
30
blijft er een verschil. De
2ll
10
laatste jaren betreft het groo
te verschil met de omringende landen het hoge percentage (gehuwde)
vrouwen dat in deeltijd
werkt. Als arbeidsdeelname
Bron: Eurostat, 1991.
van vrouwen in plaats van
in personen wordt uitgedrukt in arbeidsjaren dan is
de participatie van vrouwen in Nederland nog steeds
het laagste in vergelijking met omringende landen3.
Uitzonderlijk laag is het percentage moeders (met
kleine kinderen) dat actief is op de arbeidsmarkt in
Nederland (zie figuur 1). De aanwezigheid van kinderen oefent in Nederland een grote invloed uit op arbeidsmarktdeelname.
Omgekeerd heeft deelname invloed op het gemiddelde kindertal per vrouwen op
het tijdstip van de geboorte van het eerste kind. Vooral Nederlandse vrouwen stellen de geboorte van het
eerste kind uit. De gemiddelde leeftijd van de moeder bij de geboorte van het eerste kind behoort hier
al enige jaren tot de hoogste van de wereld.
Mogelijke verklaringen
Voor de in het oog springende verschillen in arbeidsparticipatie van vrouwen tussen Nederland en de omringende landen worden uiteenlopende verklaringen
genoemd4.
• De auteur is financieel manager a.i. bij het Tinbergen Instituut en universitair docente bij zowel de leerstoel prijstheorie (micro-economie)
als bij vergelijkende bevolkings- en
emancipatie-economie
aan de Universiteit van Amste1dam.
Zij dankt J. Hartog en collega’s vergelijkende bevolkingsen emancipatie-economie
voor commentaar op een eerdere
versie van dit artikel.
1. Zie H.A. Pott-Buter, Facts andfairy tales aboutfemale labar, family and fertility, a seven-country comparison, 18501990, Amsterdam University Press, 1993.
2. Zie ook J. Plantenga, Een afwijkend patroon, honderd
jaar vrouwenarbeid
in Nederland en (West-) Duitsland,
SUA,1993.
3. C.W.A.M. van Paridon, Arbeidsparticipatie
in Nederland:
nog altijd laag! E5B, 19 augustus 1992, blz. 801-803.
4. H.A. Pott-Buter, op.cit., 1993; J. Plantenga, op.cit., 1993,
onderscheidt voor verklaringen van de verschillen tussen
Nederland en Duitsland: mentaal-culturele,
sociaal-economische en politiek-institutionele
factoren.
Zo wordt bij voorbeeld wel gewezen op het ontbreken van een oorlogsindustrie in Nederland of op
de late industrialisatie. Aangezien zo’n oorlogsindustrie ook ontbrak in bij voorbeeld Denemarken en
Zweden en deze landen net als Nederland laat industrialiseerden, kan dit echter geen dominante factor
voor de lage participatie van (gehuwde) vrouwen
zijn. Over de laatste 150 jaar is het deelnamepercentage van vrouwen in de industriële sector in Nederland
gemiddeld 4 tot 8 procentpunten lager dan in België,
Denemarken, Duitsland, Frankrijk, Zweden en het
Verenigd Koninkrijk. Bovendien is de deelname van
vrouwen in de agrarische sector in Nederland laag,
zij het minder laag dan in Engeland. In de andere sectoren zoals handel en verkeer, huiselijke en andere
diensten is het patroon in Nederland vergelijkbaar
met dat in de andere zes landen.
Een belangrijker rol lijkt te zijn gespeeld door demografische factoren, al is het verband hier niet eenduidig. Het geboortencijfer is in Nederland (evenals
in Duitsland) aan het begin van deze eeuw opvallend hoog. Nadien is het geboortencijfer overal gedaald, alleen in Nederland is het tot de jaren zeventig
veel hoger gebleven dan elders. Een samenhang met
arbeidsmarktdeelname
van gehuwde vrouwen ligt
voor de hand, maar is niet ondubbelzinnig aangetoond. Wel kwamen in andere landen eerder maatregelen op gang om jonge ouders te ondersteunen, aanvankelijk vooral in Frankrijk en Zweden. In de
politieke discussies speelde het zeer lage geboortencijfer in die twee landen tijdens en na de eerste wereldoorlog een belangrijke rol, echter niet in het Verenigd Koninkrijk met een even laag geboortencijfer.
In Zweden bij voorbeeld hebben bevolkingspolitieke
overwegingen het beleid sterk beïnvloed.
Een andere factor is de aanwezigheid van kinderopvangvoorzieningen.
Kinderopvanvoorzieningen
voor kinderen jonger dan vier of vijf jaar zijn in België en Frankrijk reeds vroeg ontwikkeld5. De grootste groei vertonen ze echter in Denemarken en Zweden in de jaren zeventig en tachtig; daarentegen
bleef de groei beperkt in Engeland en Duitsland. Opnieuw geen eenduidige samenhang dus.
Hetzelfde geldt voor vele andere politiek-institutionele factoren, zoals belasting- en sociale zekerheidsstelsels, zwangerschaps- en verlofregelingen, onderwijs, arbeids- en huwelijkswetten, wetten gelijke
beloning en behandeling (aanvankelijk alleen toegepast waar vrouwen en kinderen concurrentie voor
mannen vormden) enzovoort. Een bepaalde rangorde in de tijd tussen de genoemde Europese landen
valt niet waar te nemen. Wel is opvallend dat regelingen waarbij vrouwen bij huwelijk werden ontslagen
nergens zo strikt en uitgebreid waren als in Nederland (met als eerste in 1904 het Koninklijk Besluit
voor PTI-sters) en nergens zo laat zijn opgeheven
(voornamelijk in de jaren zeventig onder druk van de
EEG-richtlijnen).
Hoewel de precieze invloed ervan moeilijk is vast
te stellen, maken al deze factoren te zamen, mede in
wisselwerking met economische ontwikkelingen,
deel uit van het culturele raamwerk van een land, dat
medebepalend is voor de participatie van vrouwen
op de arbeidsmarkt.
E5B 20-4-1994
De neoklassieke analyse
In vroeg geformuleerde economische theorieën is
geen tot weinig aandacht besteed aan arbeidsdeelname van vrouwen. De grondlegger van de economische wetenschap, Adam Smith, legt in The Wealth of
Nations (1776) geen enkel verband tussen de maatschappelijke arbeidsverdeling en die naar sexe: “Women are as invisible in Smith’s work as in the work
of succeeding economists, with the exception of that
of ].5. Mill6. Their fundamental role in reproducinl
the nation’s ‘human capita!’ is taken for granted.”
De belangrijkste theoretische stroming binnen de
economische theorie voor het verklaren van het gedrag van mensen, de neoklassieke/micro-economische theorie, besteedt aanvankelijk eveneens weinig
aandacht aan arbeidsgedrag, laat staan aan dat van
vrouwen. Arbeidsmarkten werden gedomineerd geacht door institutionele factoren en de analytische
wiskundige modellen van de micro-economische
theorie leken niet toepasbaar op de werking van arbeidsmarkten. Na de tweede wereldoorlog verandert
dit en vooral in de jaren zeventig nemen micro-economische onderzoeken naar arbeidsmarktgedrag toe.
Daarbij ligt de nadruk sterk op de aanbod kant.
Verklaringen vanuit de vraagkant met aandacht voor
segmentering en discriminatie hebben een minder
hoge vlucht genomen. Bovendien is daar overeenstemming over een algemeen geaccepteerd theoretisch kader geringer dan bij het arbeidsaanbod.
Het basismodel
Arbeidsaanbod wordt in het basismodel verklaard uit
de keuze tussen consumptie en vrije tijd. De totale
hoeveelheid beschikbare tijd is beperkt en gelijk aan
de som van vrije tijd en (betaalde) arbeidstijd. Het
geldinkomen wordt (mede) bepaald door de verdeling van die tijd. Het keuzeprobleem wordt opgelost
door het maximaliseren van een nutsfunctie met consumptiegoederen en vrije tijd als argumenten, onder
voorwaarde van een ‘full income’-restrictie. Dit ‘full
income’ is het inkomen dat een individu (of huishouden) kan bereiken bij volledige inzet van de arbeidstijd tegen de geldende loonvoet plus het niet-arbeidsinkomen. Het optimale arbeidsaanbod, onder de
conditie dat de marginale nutsverhouding van vrije
tijd en totale consumptie gelijk is aan de reële loonvoet, is een functie van de loonvoet, het niet-arbeidsinkomen, de prijs van de consumptie en de voorkeuren van het individu.
Een verandering in de loonvoet kan worden weergegeven als het resultaat van drie veranderingen: een
substitutie-effect en een inkomenseffect (zoals bij ie-
5. Nederland kende ook vroeg bewaarplaatsen,
maar alleen
voor kinderen in achterstandssituaties.
6. ].5. Mil!s feministische ideeën zijn duidelijk beïnvloed
door H. Taylor, die hij in 1830 ontmoette en in 1851 trouwde. In 1be subjection of women veroordeelt Mil! de legale
onderdrukking van vrouwen terwijl zijn Principles als eerste publikatie geldt met aandacht voor economische factoren die de positie van vrouwen beïnvloeden.
7. M.A. Pujol, Feminism and anti-feminism in early economie thought, Edward Elgar Publishing Ltd., 1992, blz. 21.
dere prijsverandering) en een extra inkomenseffect
omdat het arbeidsinkomen verandert, waarbij deze
laatste twee veelal worden samengevoegd tot één inkomenseffect. Het (gezamenlijke) inkomenseffect
van een loonvoetstijging is positief voor de vraag
naar goederen en vrije tijd als beide goederen normale goederen zijn en dus negatief voor arbeidsaanbod.
Het substitutie-effect is negatief voor vrije tijd en dus
positief voor arbeidsaanbod. Bij verandering van de
loonvoet kan iemand daarom zowel meer als minder
willen werken. Als het inkomenseffect het substitutieeffect overheerst heeft de arbeidscurve van arbeidstijd een negatieve helling, in het omgekeerde geval
een positieve. Empirisch onderzoek is dus nodig om
na te gaan welke effecten gelden voor welke loonvoeten en voor welke categorieën personen. De algemene consensus is dat vrouwen een stijgend verlopende aanbodcurve hebben (meer betaalde arbeid
bij een toenemend 100n)8.
Een stijging van het niet-arbeidsinkomen
(en vrije
tijd een normaal goed) leidt eenduidig tot een afname in arbeidstijd. Dit laatste effect blijkt (voor zover
al gemeten) zeer klein te zijn9.
De aanwezigheid
van een partner
Uitbreidingen van het eenvoudige arbeidsmodel betreffen voornamelijk arbeidsaanbodbeslissingen
van
gehuwde (soms samenwonende)
vrouwen en mannen. Deze beslissingen kunnen gebaseerd zijn op
een gezamenlijke nutsfunctie of op individuele nutsfuncties van beide partners. In het laatste geval zijn
vele oplossingen mogelijk en moeten om specifieke
oplossingen te vinden gedragsveronderstellingen
worden geïntroduceerd, bij voorbeeld via speltheoretische uitkomsten, al dan niet gebaseerd op psychologische voordelen, baten van specialisatie en schaalvoordelenlO. Andere uitbreidingen zijn niet-lineaire
budgetrestricties, door belastingvrije sommen, belastingprogressie, franchise en maxima van sociale premies, verschillende uitkeringsregimes met vrijlatingsregelingen enzovoort11.
Veel toegepast is de analyse van het arbeidsaanbod van een gehuwde vrouw in een ‘secondary worker’ -model. Daarbij hangt de aanbodbeslissing van
de vrouw af van haar mans inkomen, maar omgekeerd hangt zijn arbeidsaanbod niet af van haar inkomen. Zijn inkomensniveau (inclusief ander huishoudinkomen) is haar niet-arbeidsinkomen.
Haar optimale
aanbodbeslissing hangt niet alleen af van haar eigen
loonvoet en haar eigen voorkeuren, maar tevens van
dit niet-arbeidsinkomen.
Empirische bijval voor dit
model blijkt uit de in het algemeen zeer lage kruiselingse effecten van vrouwenlonen op het arbeidsaanbod van mannen. Empirische studies tonen voor
vrouwen hoge eigen loonvoetelasticiteiten
aan en
voor mannen kleine of negatieve. De relevantie van
dit model kan op termijn worden ondergraven wanneer buitenshuis werken van gehuwde vrouwen minder ‘secundair’ wordt.
De standaard interpretatie waarom de substitutieeffecten, evenals de ongecompenseerde
loonelasticiteiten, voor vrouwen hoger zijn dan voor mannen is
dat vrouwen meer alternatieve tijdsmogelijkheden
hebben dan mannen. Dit heeft geleid tot de uitbrei-
ding van het model met alternatieve tijdsbestedingen,
zoals tijd besteed aan huishoudelijke arbeid12. De
omvang van een loon effect hangt nu mede af van de
mate van substitueerbaarheid
tussen marktgoederen
en thuis geproduceerde
goederen. Waarschijnlijk is
de mate van substitueerbaarheid
veranderd in de
loop van de tijd. Bovendien zal daarbij substitutie
van bij voorbeeld de zorg voor kleine kinderen verschillen van substitutie van maaltijden.
Tijd en huishoudelijke produktie
Mineer was de eerste die naast marktgoederen, tijdsalternatieven introduceerde in de nutsfunctie13. Dit gaf
echter geen inzicht in de substitutiemogelijkheden
of
complementaire relaties tussen goederen en tijd. Een
gecompenseerde
toename in de loonvoet kan zelfs
leiden tot een toename van huishoud/vrije-tijd-activi-
8. Voor mannen over een lange periode wordt meestal een
‘backward-bending’ aanbodcurve gevonden, die in de Verenigde Staten in het algemeen meer elastisch lijkt dan in
Westeuropese landen. Voor Duitsland en het Verenigd Koninkrijk is sprake van bijna verticale aanbodcurves (R.F.Elliott, Labor economics: a comparitive text, McGraw-Hill
Book Company, 1991, blz. 17), analoog aan Theeuwes
(J.].M.Theeuwes, Arbeid en belastingen, Preadviezen van
de Koninklijke Vereniging voor de Staathuishoudkunde, Belastingheffing en Belastinghervorming, Stenfert Kroese, Leiden/Antwerpen, 1988 blz. 26) die zo’n inelastisch arbeidsaanbod voor Nederlandse mannen vindt. Kooremans resultaten suggereren voor mannen met relatief lage lonen, met
participerende vrouwen, een ‘forward ben ding’ aanbodcurve en een ‘backward bending’ voor mannen met relatief
hoge lonen (P. Kooreman, Essays on microeconomie analysis of household behavior, Thesis, Wibro, Helmond, 1986).
9. M.R.Killingsworth en].]. Heekman, Female labor supply,
a survey, in: O. Ashenfelter en R. Layard (red.), Handbaak
of labor economics, North-Holland, 1986. Zie voor empirisch onderzoek in Nederland onder anderen]. Hartog en].
Theeuwes. De onstuitbare opkomst van de werkende gehuwde vrouw, ESB, 14 december 1983, blz. 1150-1157;
].].M. Theeuwes en 1. Woittiez, Advising the minister on the
elasticity of labour supply, Research Memorandum, Leiden,
juni 1992;Y.K. Grift en].]. Siegers, Het aanbod van arbeid
door individuen en huishoudens in Nederland: wat heeft
vijftien jaar onderzoek opgeleverd? Maandschrift Economie, 1992, blz. 248-270.
10. Zie bij voorbeeld: N. Ott, Intrafamily bargaining and
household decisions, Springer Verlag, Berlijn, 1992; P. Kooreman en A. Kapteyn, On the emprical implementation of
some game theoretic modeIs of household labor supply,
The Journalof Human Resources, jg. 25, 1990, blz. 584-598.
11. Zie onder anderen].].M. Theeuwes, op.cit., 1988 en het
artikel van A. Kersten e.a. in dit themanummer.
12. Het statische model is uitgebreid tot een tijdsallocatiemodel over de levenscyclus, maar als zodanig meestal toegepast op mannen. Het kan verklaren waarom in goede tijden als de lonen toenemen mensen langer willen werken
“to make hay while the sun shines” CS.W. olachek en W.
P
Stanley Siebert, The economics of earnings, Cambridge University Press, 1993, blz. 104), of meer kant-en-klaar-produkten kopen. “Thus at ages where wages are high, people
work more, earn more and consume more.” (Polachek en
Siebert, op.cit., 1993, blz. 106).
13.]. Mineer, Labor force participation ofmarried wamen,
aspects of labor economics, A report of the National Bureau
of Economic Research, Princeton University Press, 1962.
Verkorte versie in A.H. Amsden, The economics of wamen
and work, Penguin Books, 1980.
De nutsfunctie in Beckers benadering bevat
Cthuis)produkten (commodities) geproduceerd in het
huishouden met tijd en marktgoederen (en vaardigheden voor huishoudelijke arbeid, inclusief sociale, fysieke en andere omgevingsvariabelen).
De keuze tussen markt-en thuisactiviteiten hangt af van de
loonvoeten van de vrouwen/of
de man en de schaduwprijzen van hun huishoudactiviteiten.
Een stijging van de loonvoet leidt nu noodzakelijkerwijs tot
een daling van tijdsintensieve thuisprodukten ten opzichte van goederenintensieve
thuisprodukten. Bovendien toont Becker aan dat zelfs in huishoudens
met biologisch identieke personen, maar met verschillende comparatieve voordelen voor thuis- en marktproduktie, specialisatie kan leiden tot grotere efficiëntie. Zo’n efficiënte verdeling van arbeid binnen
huishoudens kan consistent zijn met de uitbuiting
van vrouwen door vaders en echtgenoten, want uitbuiting en discriminatie staan los van efficiëntie. Een
toename van echtscheiding en levensduur en een afname van geboortencijfers en relatieve waarde van
huishoudelijk werk vermindert specialisatievoordelenIS.
rol. Gedragsveranderingen
van (gehuwde) vrouwen
worden bovendien verklaard uit veranderingen in de
schaduwprijzen van de thuis geproduceerde goederen (afhankelijk van de huishoudproduktietechnologie en de substitutiemogelijkheden
van tijds- en goederenintensieve produkten), full income en
preferenties voor die produkten en de vraag naar
thuisproduktie. Deze laatste is afhankelijk van het
aantal en de leeftijd van de personen in het huishouden.
Empirisch onderzoek moet uitwijzen welk model
de beste verklaring biedt. Vrijwel al het econometrisch onderzoek geeft als belangrijke verklarende variabele voor de toegenomen arbeidsmarktparticipatie
van gehuwde vrouwen de gestegen eigen loonvoet.
Een van de uitzonderingen vormt onderzoek naar de
in Nederland waargenomen participatiestijging van
gehuwde vrouwen in de periode 1979-1987 èn de daling in het gemiddelde aantal gewerkte uren. Deze
veranderingen moeten worden toegeschreven aan
een grotere invloed van veranderde preferenties dan
aan de daling van het reële maandloon in die periode18. Bij ongewijzigde voorkeuren zou de kans op arbeidsdeelname voor een gehuwde vrouw, representatief in de steekproef, dalen van bijna 24 tot 18%.
New bome economics
De Nederlandse situatie geïnterpreteerd
teiten. Dit werd uitgesloten
in Beckers model van
196514.
Gronau (1977) vereenvoudigde de theorie door de introductie van een huishoudproduktiefunctie
in een
‘new home economics’-modeI16. De budget/huishoudproduktie restrictie van het huishouden is niet
langer lineair. De totale ‘opportunity’ set combineert
huishoudelijke produktie met marktmogelijkheden.
Om deze set te construeren wordt de budgedijn verschoven totdat deze de huishoudproduktiefunctie
raakt. Hoe convexer de produktiefunctie is, hoe minder substitueerbaar marktarbeid zal zijn voor huishoudelijk werk. Een loontoename leidt altijd tot een reductie in tijd besteed aan huishoudelijk werk, maar
opnieuw hangt het van de inkomens- en substitutieeffecten af of een loontoename leidt tot meer of minder arbeidsuren. Het is echter waarschijnlijker dat
niet-participerende vrouwen bij een (potentiële)
loonsverhoging zullen besluiten tot de arbeidsmarkt
toe te treden, vooral als de produktiefunctie verandert door bij voorbeeld verandering in opleiding van
de vrouw, huishoudtechnologie,
investeringen in arbeidsbeparende
apparaten en substitutiemogelijkheden. Veranderingen in voorkeuren doen de aanbodcurve eveneens verschuiven. Bij voorbeeld een
vermindering van het afwijzen van participatie door
gehuwde vrouwen en moeders doet de arbeidscurve
naar rechts verschuiven. Integratie van sociale normen op individueel participatiegedrag is een recente
uitbreiding17 .
De genoemde aanpassingen van het standaardmodel
leveren additionele variabelen op om het arbeidsaanbod van vrouwen te verklaren. Naast de reële eigen
loonvoet, het niet-arbeidsinkomen,
de prijs van de
consumptie en de voorkeuren van het individu, spelen het inkomen van de echtgenoot, de beïnvloeding
en afhankelijkheid van het inkomen van beide partners door heffingen en subsidies en/of opleiding een
ESB 20-4-1994
Om de aanvankelijke daling van de participatie van
(gehuwde) vrouwen en de latere stijging te kunnen
verklaren, biedt een Gronau-model, uitgebreid met
de volgende hypothese, goede aanknopingspunten.
Huishoudens bestaande uit man, vrouwen kinderen,
kunnen in principe vier goederen consumeren en
produceren: vrije tijd (ontspanning), consumptie
(voeding, huisvesting enz.), ‘persoonlijke zorg voor
de eigen kinderen’ en ‘huishoudelijke zorg’. Aanvankelijk zijn beide laatste goederen luxe goederen. Bij
toename van het huishoudinkomen
zal ieder gezin
een meer dan evenredig deel van het inkomen hieraan uit willen geven. Hogere lonen voor de gehuwde
man doen de vraag naar deze goederen sterk toenemen en de gehuwde vrouw zal aan die vraag voldoen door thuis te blijven zodra ze het zich kan permitteren.
Met het toenemen van de welvaart, het voortschrijden van de huishoudtechnologie
en de vermindering van het aantal kinderen verliest huishoudelijke zorg het luxe karakter; het wordt een ‘normaal’
goed. Pas wanneer de lonen van de gehuwde mannen minder sterk gaan stijgen en die van gehuwde
vrouwen relatief gaan toenemen wordt huishoudelij-
14. G.S. Becker, A theory of the allocation of time. Economicjournal, september 1965, blz. 493-517.
15. N. Ou, op. cit., toont onwenselijke specialisatievoordelen aan op basis van een speltheorethisch
model met Nashoplossing over twee perioden.
16. Dit begrip is onder andere geïntroduceerd
door M. Reid,
The economics of bousebold production, 1934.
17. Zie het artikel van M. Vendrik in dit themanummer.
18. W. Groot en H.A. Pott-Buter, Why married women’s labor supply in the Netherlands has increased, De Economist,
1993, nr. 2, blz. 238-255.
ke zorg een goed waarvoor men naar substitutiegoederen uitkijkt of waaraan men relatief minder gaat uitgeven. Slechts bij relatief hoge huishoudinkomens
verliest ook ‘eigen zorg voor kinderen’ zijn luxe karakter en gaan die huishoudens de uitgaven/tijd daaraan verminderen, totdat het inkomen zo hoog is dat
substitutie op de markt wordt gezocht. Een dergelijk
model kan verklaren waarom de arbeidsdeelname
van gehuwde vrouwen eerst afnam en pas de laatste
decennia weer toeneemt. De relatief lage arbeidsparticipatie van gehuwde vrouwen in Nederland komt
dan vooral voort uit een grotere voorkeur voor ‘persoonlijke zorg voor eigen kinderen’. De arbeid- en
gezinspatronen blijken al aanwezig in de Gouden
Eeuwen zijn niet pas na de industrialisatie ontstaan.
Volgens deze verklaring is de basis voor het unieke karakter van de lage participatie van gehuwde
vrouwen in Nederland dus reeds gelegd in de Gouden Eeuw. Met de toenemende beroepenspecialisatie
in de zeventiende eeuw gaat het gezin zich specialiseren op de opvoedende en verzorgende taken. De
hoge welvaart, gepaard gaande met een hoge produktiviteit in de landbouw, leidt tot een vroege scheiding tussen industriële en landbouwactiviteiten
en
tot een scheiding in de taken thuis. Het dagelijkse leven werd in de Republiek der Nederlanden gedomineerd door burgerlijke kooplieden en minder zoals
elders door adel en geestelijkheid. Dit droeg op zijn
beurt bij aan de totstandkoming van specialisatie en
het ontstaan van een gezinspatroon met een vrouw
die zorg draagt voor het huishouden en de zorg voor
eventuele kinderen, en een man die het gezinsinkomen verdient. Slechts wanneer dit inkomen onvoldoende was, vulden dochters, weduwen of gehuwde
vrouwen dit inkomen aan. Het kerngezin was het
normale patroon. Familiehuishoudens waren uitzondering en geen regel zoals bij voorbeeld in Duitsland.
De Calvinistische huwelijksmoraal met de nadruk
op wederzijdse ondersteuning van partners in een huwelijk domineerde. Calvijn dichtte het huwelijk een
kameraadschappelijke
functie toe en plichten jegens
kinderen werden door hem breed uitgemeten. Na de
Franse overheersing verandert de relatief gunstige positie van Nederlandse vrouwen door de wettelijke ondersteuning van patriarchale macht. Het belang van
het gezin en de idealen van het moederschap werden in de negentiende eeuw verder vorm gegeven in
wetgeving die arbeidsparticipatie van gehuwde vrouwen sterk ontmoedigde. Binnen de sterk verzuilde samenleving viel dit samen met het belang van iedere
zuil voor een hoog geboortencijfer, dat zoals reeds
opgemerkt in Nederland dan ook opvallend hoog
was in vergelijking met de omringende landen en dit
bleef tot 1972.
Kort samengevat lijkt de basis voor de relatief
hoge welvaart (van de Gouden Eeuwen vanaf 1830
door het succes van het ‘cultuurstelsel’ op Java) en
hoge arbeidsproduktiviteit
samen met de lage participatie van gehuwde vrouwen reeds eeuwen geleden
gelegd.
De belemmerendelbeschermende
wetgeving en
alle kostwinnersmaatregelen
van deze eeuw kunnen
binnen dit kader eerder als gevolg dan als oorzaak
van de lage participatie worden gezien. Tegelijkertijd
vormden, en vormen voor zover nog aanwezig, de
maatregelen een barrière voor vrouwen die wel willen participeren. Pas na de start van de geleidelijke afbraak van die belemmeringen in de jaren zeventig
neemt de participatie van gehuwde vrouwen in Nederland snel toe. Daarbij kan echter niet één specifieke factor of institutie de lage participatie verklaren.
Het is wel duidelijk dat economische factoren mede
aan de historische ontwikkeling hebben bijgedragen.
Slotopmerkingen
De recente sterke stijging van de participatie van gehuwde vrouwen in nederland lijkt op een inhaalbeweging ten opzichte van vergelijkbare landen. Het relatief zeer hoge aandeel van deeltijdwerk duidt
echter op continuïteit van belangrijke invloeden uit
het verleden. In vraagfactoren, zoals de structuur van
de produktie lijkt niet de belangrijkste verklaringsgrond voor de lage participatie te liggen. Die ligt eerder aan de aanbodzijde. De vroeg bereikte en voortdurende welvaart maakte het mogelijk de specifiek
sterke voorkeur voor huishoudelijke en kinderzorg te
effectueren. Daling en stijging van arbeidsparticipatie
kan worden verklaard met een verondersteld patroon
van elasticiteiten die veranderen onder invloed van
veranderingen in huishoudtechnologie
en inkomens.
Het formele neoklassieke arbeidsaanbodmodel
vormt
een bruikbaar kader voor het interpreteren van de feiten. Er is echter nog veel empirisch werk nodig om
dit kader verder uit te werken en te bevestigen.
Hettie Pott-Buter