Ga direct naar de content

De berekening van de pensioenratio’s

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: mei 15 1996

De berekening van de pensioenratio’s
Aute ur(s ):
Euverman, G.W. (auteur)
Oor, C.J.A. (auteur)
De auteurs zijn b eiden als vennoot verbonden aan Brans en Co., Raadgevende Actuarissen, gevestigd te Amstelveen.
Ve rs che ne n in:
ESB, 81e jaargang, nr. 4058, pagina 453, 15 mei 1996 (datum)
Rubrie k :
Discussie
Tre fw oord(e n):
pensioenen

Het berekenen van pensioenratio’s kan alleen veilig plaatsvinden bij vergelijkbare pensioenregelingen. Kanttekeningen bij het
rapport Pensioenen voor de Toekomst; naar meer keuzevrijheid en transparantie.
In de studie ‘Pensioenen voor de toekomst; naar meer keuzevrijheid en transparantie’ van P.M.A. Eichholtz en C.G. Koedijk dat als
basis voor het ESB-artikel, De prestaties van de pensioenverzekeraars diende, worden de lasten die ondernemingen betalen
voor pensioen vastgesteld. Door deze lasten uit te drukken in de salarissommen ontstaan de pensioenratio’s. Deze pensioenratio’s
bedroegen voor de bedrijfstakpensioenfondsen 7,2% , voor de ondernemingspensioenfondsen 7,5% en voor de rechtstreeks
verzekerde regelingen 6,9% . De conclusie van de onderzoekers is dan dat deze verschillen niet significant zijn en dat dus alle
uitvoeringswijzen tot ongeveer gelijke lasten leiden.
De vastgestelde lasten zijn ontleend aan de jaarverslagen van de ondernemingen en dus niet aan de jaarverslagen van de
pensioenfondsen. Dat is een aanvaardbare methode onder een aantal voorwaarden. Die voorwaarden zijn, dat de regelingen gelijk
moeten zijn, dat de leeftijdsopbouw gelijk moet zijn en dat de financieringswijzen ongeveer met elkaar overeenkomen. Bij de geldigheid
van deze voorwaarden zetten we vraagtekens.
Gelijkheid van de pensioenregelingen
Uit het rapport blijkt dat de onderzoekers hebben gekeken of er een eindloon- dan wel een middelloonregeling is. Die laatste regelingen
zijn goedkoper en dus heeft men uit dien hoofde een correctie op de kosten van een middelloonregeling aangebracht. Het aspect
eindloon zegt echter onvoldoende over de gelijkheid van de regelingen. Wij noemen enkele punten die binnen eindloonregelingen nogal
kunnen verschillen.
Hoogte van de AOW-franchise
De franchise ligt veelal tussen de Æ’ 22.000 en Æ’ 33.000. Het maakt natuurlijk nogal wat uit voor de lasten van de regeling. Stel eens dat we
twee ondernemingen hebben met een gemiddeld salarisniveau van Æ’ 50.000. Onderneming 1 hanteert een franchise van Æ’ 22.000 en
onderneming 2 een franchise van Æ’ 33.000. Onderneming 1 verleent dan pensioen over Æ’ 28.000 (Æ’ 50.000 – Æ’ 22.000) en onderneming 2
over Æ’ 17.000. Dat impliceert dat de lasten bij onderneming 1 zo’n 65% hoger liggen dan bij onderneming 2. Voorwaar geen klein verschil.
Als de franchises niet gelijk zijn, en dat zijn ze bijna nooit, is een correctie nodig. Weliswaar stellen de onderzoekers dat ze om die reden
ook van groepen zijn uitgegaan. Maar dan is het nog twijfelachtig of de gemiddelden van de groepen gelijk zijn. Men verondersteld dat
eenvoudshalve. Onze ervaring is dat bij rechtstreeks herverzekerde regelingen de hoogste franchises gelden.
Waarde/welvaartsvastheid
Uit het rapport is niet op te maken of alle onderzochte regelingen een vorm van waarde- of welvaartsvastheid kennen. In de telefonische
enquête is dat in ieder geval niet gevraagd. Regelingen zonder verhogingen na ingang zijn natuurlijk fors goedkoper dan regelingen die
wel een vorm van waardevastheid nastreven. Een correctie is dan dus noodzakelijk. Maar dat is niet alles. De vorm van de
waardevastheid verschilt nogal fors in de verschillende regelingen. Er zijn regelingen die de waardevastheid slechts toekennen als er
voldoende rentewinst (de rente boven 4% rekenrente) is. Maakt men in enig jaar 7% rente op het belegde vermogen dan wordt in die
gevallen maximaal 3% indexering verleend. Andere regelingen gaan verder. Als de inflatie 4% is dan geven zij 4% en slaan ze het tekort
aan rentewinst door middel van een premieverhoging over de contribuanten om. In zo’n geval zijn de lasten voor de onderneming dus
hoger dan in het eerste geval. Ook hier is een correctie noodzakelijk, omdat een gedurige extra indexatie van ingegane pensioenen met
1% de lasten van de regeling al gauw doet toenemen met 10%. Onze ervaringen leren dat juist de rechtstreeks verzekerde regelingen een
beperktere indexatie kennen dan de regelingen die worden uitgevoerd via pensioenfondsen. De laatsten hebben daar meestal ook
middelen voor in de vorm van een voorziening. Bij rechtstreeks verzekerde regelingen komen de indexaties veelal rechtstreeks ten laste
van de onderneming.
Verschil in ‘tierelantijnen’

Er zijn tal van tierelantijnen die bij regelingen via pensioenfondsen in hogere mate voorkomen dan bij rechtstreeks verzekerde regelingen.
Er zijn bijvoorbeeld verschillen denkbaar met extra partnerpensioen verzekeringen. Gebruikelijk is een partnerpensioen van 70%. Een
percentage van 80% komt echter ook geregeld voor. Daarnaast kennen veel fondsen nog een tijdelijk partnerpensioen uitkeerbaar tot de
65e verjaardag van de partner.
Met name de laatste tijd worden VUT-regelingen omgebouwd tot pré-pensioneringsregelingen. Hierdoor schuift de pensioendatum op
naar een vroegere datum dan 65. Het gevolg is natuurlijk dat de lasten van een onderneming met zo’n regeling hoger zijn dan voor
ondernemingen die nog 65 jaar als pensioendatum hanteren.
Ook op het terrein van het invaliditeitspensioen bestaat een scala aan regelingen. Een aantal regelingen wordt uitgevoerd via
pensioenfondsen. Anderen verzekeren die regeling buiten het fonds om, of hebben helemaal geen invaliditeitsdekking. Ook hier kan het
gaan om forse lastenverschillen.
In de studie zou veel meer duidelijk kunnen worden gemaakt over verschillen in dit soort regelingen en de gevolgen voor de
vergelijkbaarheid van de verschillende pensioenverzekeraars.
Gelijkheid van de leeftijdsopbouw
Uit het onderzoek blijkt dat de in de steekproef onderzochte ondernemingen de volgende gemiddelde leeftijden: ondernemingen in
bedrijfstakfondsen, 41 jaar; ondernemingen in ondernemingsfondsen, 42 jaar; rechtstreeks verzekerde regelingen: 37 jaar. De gevonden
verschillen zijn volgens het onderzoek niet statistisch significant. Dat moge zo zijn, maar dat neemt niet weg dat de ondernemingen met
rechtstreeks verzekerde regelingen qua lasten zijn vastgesteld bij een gemiddelde leeftijd van 37 jaar. Bij ondernemingen met
ondernemingspensioenfondsen is die leeftijd in de steekproef zelfs vijf jaar hoger en bij de ondernemingen in de bedrijfstakfondsen is
dat in de steekproef vier jaar.
Globaal kan men stellen dat een gemiddelde leeftijd die één jaar hoger is leidt tot 4% hogere lasten. Bij vijf jaar leeftijdsverschil is dat dus
20%. Het feit dat het leeftijdsverschil statistisch niet significant is, is geen reden om geen correctie te plegen. Wij menen dan ook dat
alleen vanwege de gemiddelde leeftijd de pensioenratio bij rechtstreeks verzekerde regelingen met 20% omhoog moet. De genoemde 6,9
wordt alleen hierdoor al 8,3%. En dat geeft een totaal andere beeld.
Gelijkheid van financieringssystemen
Ook het financieringssysteem dat door de onderneming wordt gehanteerd kan ertoe leiden dat de lasten per onderneming verschillen.
Bij rechtstreeks verzekerde regelingen wordt vaak met inhaalfinanciering gewerkt. Dat houdt in dat de backservicelasten over
toekomstige jaren worden uitgesmeerd. Meestal worden die backservicelasten als verplichting in de boeken van de onderneming
opgenomen. Het lijkt erop dat het dan wel goed gaat. Echter die in de ondernemingsbalans opgenomen backservice moet worden
berekend tegen de zg. fiscale rente en die was over de afgelopen tien jaar zo’n 7%. Dat is dus fors hoger dan de bij pensioenfondsen
gebruikelijke en ook verplichte 4%. Ook uit dien hoofde kunnen de lasten bij rechtstreeks verzekerde regelingen dus lager zijn dan bij
regelingen via een pensioenfonds.
De onderzoekers melden dat met name de laatste jaren de rechtstreeks verzekerde regelingen wat duurder worden dan de andere
regelingen. Daar is ook wel een verklaring voor. De pensioenfondsen hebben de laatste tien jaren zeer goed geboerd. Dat komt door de
lage inflatie en de relatief hoge rente. De reële rente (rente minus inflatie) bedroeg ruim boven de 4%. De fondsen hebben die winsten
toegevoegd aan hun pensioenvermogen, waardoor de dekkingsgraad de 100% veelal ruim overschrijdt. De ‘overdekking’ wordt geleidelijk
aan verminderd door premieverlagingen. Gezien de overwaarden zullen die verlagingen fors zijn. Daarnaast zullen ze gezien het feit dat de
‘teruggave’ door de fondsen zeer geleidelijk geschiedt nog langdurig aanhouden. Onze inschatting is dat indien hetzelfde onderzoek over
tien jaar weer wordt gehouden en dan weer over de dan afgelopen tien jaren, geheel andere uitkomsten resulteren. De onderzochte
periode is voor dit onderzoek in het nadeel van de fondsen. Immers bij rechtstreekse regelingen wordt de ‘overwaarde’ meestal ineens
teruggegeven.
Gezien het voorstaande vinden wij dat de pensioenratio voor rechtstreeks verzekerde regelingen te laag is vastgesteld. Wij menen
overigens dat het onderzoek diepgaander moet alvorens er ook maar enige conclusie uit te trekken. Dus ook de conclusie dat de
pensioenkosten bij de verschillende uitvoeringswijzen niet significant verschillen is uiterst voorbarig.
Zie in deze discussie ook:
J.Th.A.M. Jeurissen, Pensioenen en verplichtstelling;
L.Hoffman, Keuzevrijheid: heeft dat zin?;
en het naschrift; M.P.A. Eichholtz en P.G. Koedijk, Meer transparantie, meer prestatiegerichtheid.

Copyright © 1996 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)

Auteur