Ga direct naar de content

De arbeidsmarkt: verbetering onder een somber gesternte

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: september 18 1991

De arbeidsmarkt: verbetering
onder een somber gesternte
P.A. Boot*

D

e ontwikkelingen op de Nederlandse arbeidsmarkt in 1991 steken gunstig af
tegen die in de omringende landen. De kansen op werk zijn sterk verbeterd. De
werkgelegenheid is de afgelopen jaren opmerkelijk fors toegenomen, vooral door de
stijging van bet aantal deeltijdbanen. Toch blijft de werkgelegenheidsgraad in
Nederland onder bet EG-gemiddelde. De werkloosheid zal volgendjaarfors oplopen.

Het accent in aandacht voor de arbeidsmarkt in
1991 ligt op participatie. Niet langer wordt alleen op
de werkloosheids- of werkgelegenheidsontwikkeling gelet. Het feit dat de participatie nog steeds
laag is, is zowel uit arbeidsmarkt als budgettair oogpunt ongewenst. De combinatie van een nog steeds
niet optimale participatie en een hoog aandeel nietactieven met inkomen baart zorgen, los van de sociale consequenties van niet-participerenden die
graag zouden willen werken.

Werkloosheid
Begin dit jaar werd een stagnatie in de werkloosheidsdaling verwacht. Toch heeft deze daling zich
Tabel 1. Kerngegevens arbeidsmarkt, jaargemiddelden”

1990

1991C

209
137
346

195
130
325

173
217

152
194

140
185

106

80

127
158

86
113
147

90
47

105
49

4.901
6.155
3.876
2.279

5.005
6.356
3.951
2.405

1989
Geregistreerde werkloosheid (x 1 .000 personen)
Mannen
241
Vrouwen
149
Mannen en vrouwen
390
Naar duur:

Naar leeftijd:

< 1 jaar
> 1 jaar
< 25 jaar
25-34 jaar
> 35 jaar

Vacatures (x 1.000)
Totaal
waarvan moeilijk vervulbaar
Werkgelegenheid
Arbeidsvolume (x 1.000 arbeidsjaren)
Werkzame personen (x 1.000 personen)
waarvan mannen
waarvan vrouwen
a. Vacatures per enquetedatum, 30 September,
b. Raming.
Bron: CBS

928

105
140

5.055
6.445

vooralsnog, zij het in een iets lager tempo, kunnen
doorzetten. De eerste helft van 1991 was 4,7% van
de beroepsbevolking geregistreerd werkloos (4,6%
van de mannen en 4,8% van de vrouwen). De eerste
helft van 1990 was dat 5,1%, de eerste helft van
1988 zelfs 6,6%. De daling was bij mannen sterker
dan bij vrouwen en bij jongeren sterker dan bij ouderen. Het aandeel langdurig werklozen (langer dan
een jaar) schommelt al jaren rond de helft, waarbij
we nauwelijks van het EG-gemiddelde afwijken. Relatief (ten opzichte van andere Europese landen) is
het aandeel jongere werklozen hier zeer laag, terwijl dat van vrouwen gemiddeld is.
Uit de gegevens uit het Bemiddelingsbestand zonder baan, de ‘vervuilde’ werkloosheidscijfers van arbeidsbureaus krijgt men nadere indrukken. Men
dient zeer voorzichting te zijn met de interpretatie
hiervan. Ze geven de indruk dat het aandeel niet-Nederlandse werklozen verder stijgt, zij het dat het aantal uiteraard minder toeneemt. Ook neemt volgens
deze gegevens het aandeel van de werkloosheid in
de vier grote steden toe (tot 30%) en is dat nu al gelijk aan dat van de zes noordelijke en oostelijke provincies samen1!

Stromen en standen
Er is vaak de neiging om de arbeidsmarkt als een statisch gegeven te beschouwen. Er is dan een ‘tekort
aan banen’ of een ‘groot aantal vacatures’, afhankelijk van de gekozen invalshoek. Zo’n statisch beeld
doet geen recht aan de werkelijkheid. Elk jaar stromen er 240.000 schoolverlaters of meer de arbeidsmarkt op, wisselen werkenden van baan en gaan
werkenden met pensioen of vut. Al deze veranderingen resulteren in 700 a 800.000 vervulde vacatures.
De figuur illustreert deze wijzigingen. Uitgebeeld is,
* De auteur is werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Deze bijdrage, geschreven op eigen titel, is gebaseerd op de recent verschenen Rapportage
arbeidsmarkt 1991.
1. Niet ondenkbaar is dat dit mede veroorzaakt wordt door
een grotere vervuilingsgraad van de cijfers in de grote steden.

als deel van de potentiele beroepsbevolking (ieder

van 15 t/m 64 jaar) welke positie men op de arbeidsmarkt in 1988-1990 innam. Van de potentiele beroepsbevolking was in 1990 37% werkend op dezelfde plaats als in 1988 (dezelfde werkgever, dezelfde

functie). 21% was onafgebroken werkzaam geweest,
maar van werkgever of functie veranderd. lets meer
dan een kwart participeerde niet, en 2% was zowel
in 1988 als 1990 werkzoekend. Interessant zijn juist

de stromen tussen de verschillende situaties: veel
niet-participerenden zijn tot de arbeidsmarkt toegetreden, werkzoekenden hebben een baan gevonden 2 .
De kansen op werk zijn zo dus aanmerkelijk hoger
dan twee jaar geleden. In tabel 2 wordt de positie
van mensen op de arbeidsmarkt in 1990, in relatie
tot die in 1988, samengevat. Van degenen die in
1988 een vast arbeidscontract hadden, had 86% dat
twee jaar later nog (gelijk aan het aandeel van degenen in 1988 die in 1986 een vast contract hadden),
van de mensen met een tijdelijk contract had in

1990 42% vast werk (van 1986 op 1988 maar 29%),
maar ook van de oproepkrachten heeft 54% twee
jaar later een vaste baan (van 1986 op 1988 30%)3.
Opmerkelijk is dat ook van degenen die in 1988
geen werk zochten 9% twee jaar later toch werk gevonden heeft. Al met al lijken flexibele arbeidscon-

tracten, nog sterker dan twee jaar geleden, een belangrijke opstap naar vast werk en zijn de kansen
voor werkzoekenden sterk verbeterd.

Vacatures
Al enige tijd is het aantal vacatures aan het toenemen. Bij een dalende werkloosheid is dat niet ongewoon. Ook in andere landen was vooral vorig jaar
zo’n stijging te onderkennen. Toch is het aantal
openstaande vacatures hoger dan bij voorbeeld in
1980, terwijl de werkloosheid toen vergelijkbaar
was. In 1980, voor de sterke werkloosheidsstijging,
stonden er gemiddeld 1,6 vacatures op honderd banen open; vorig jaar waren dat er 2,5.
Nadere bestudering van achtergronden van de re-

cente stijging leert dat deze op een aantal aspecten
op een minder goed functioneren van de arbeidsmarkt wijzen. Zo is het aandeel moeilijk vervulbare
vacatures voor ongeschoolden hoger dan het gemiddelde, en is het aandeel vacatures dat langer dan
drie maanden open staat sterk toegenomen. Het aandeel bedrijven dat in Nederland aangeeft met vacatuFiguur. Arbeidsmarktstromen, 1990 t.o.v. 1988, als
percentage van totaal 1990

21

c
c

Werkend
37

1990

1988
Vast
Uitzicht op werk
Tijdelijk
Uitzend
Oproep
Zelfstandig
Werkzoekend
Niet participerend

Vast Uitzicht TijdeOp
op vast lijk/
roep
uitzend
86,4

68,7
42,4

63,6
53,5
8,4
25,5
4,4

1,8
6,0
15,2
6,7
1,4
4,3
1,2

1,2

6,0
22,7

13,6
3,3
2,8
7,5
1,0

0,3
1,5
1,5

13,3
2,5
1,0

Zelfstandig

1,4
1,3
1,5
6,7
76,2
3,1
1,7

Werk- Niet
zoe- partikend cip.
1,1
7,5

6,1
9,1
1,4
30,4
2,1

7,1
3,0
9,1
9,1
9,8
25,5
88,3

a. Omdat alleen de meest voorkomende dienstverbanden in de tabel zijn vermeld, tellen de percentages niet altijd op tot 100; men dient de tabel horizontaal te lezen.
Bron: OSA, Panel aanbod van arbeid.

reproblemen te kampen ligt nog onder het gemid- Tabel 2. Dynadelde van de Europese Gemeenschap, maar stijgt re- ntiek in arbeidsmarktpositie naar
aard van bet
Zonder nadere acties zal de komende jaren de vacatu- dienstver-

latief snel . De gemiddelde vacatureduur in Nederland lijkt vrij hoog te zijn (zie tabel 3).

reproblematiek zich waarschijnlijk verscherpen: het
band, 1990
aantal schoolverlaters en ‘makkelijk’ inpasbare werk- (procenten)”
lozen zal immers verder dalen. Deze trend is nu al
zichtbaar en arbeidsorganisaties beginnen op de veranderende situatie in te spelen. Er wordt meer geschoold als reactie op moeilijk vervulbare vacatures.
Wel worden er nog vaak relatief geschoolden aangenomen voor functies die werkgevers zelf als ongeschoold typeren. Op termijn zal de schaarste aan
mensen met een lagere, middelbare of hogere beroepsopleiding hierdoor verder oplopen, wat weer

druk op de (relatieve) loonontwikkeling zal geven.

Arbeidsaanbod
In vrijwel geen enkel ander OESO-land steeg in de
jaren tachtig het arbeidsaanbod in personen zo snel
als in Nederland. Rekening houdend met de verandering in statistische meting, nam het hier in de periode 1980-1989 met gemiddeld 2,1% per jaar toe, in
de EG was het gemiddeld met 0,8%. Dit hangt uiter-

aard deels samen met de relatief sterke werkgelegenheidsgroei.
De potentiele beroepsbevolking is de resultante van
demografische factoren en het saldo van de migratie. Tot het eind van de jaren tachtig was er nog een
sterke demografisch bepaalde instroom. In 1988
werd het hoogtepunt van de instroom van schoolverlaters bereikt. Ook de ontwikkeling van de migratiecomponent vraagt de aandacht. Van 1980 tot ’85
bedroeg deze gemiddeld 6.000 personen per jaar,
van 1985 tot ’88 22.000. In 1989 en 1990 lijkt de beroepsbevolking van Nederlanders en mensen met
een andere nationaliteit of geboorteland nog in de-

6

1
2. Indien niet anders vermeld, zijn cijfers in dit artikel af-

1

2

Werkzoekend
2

Niet particip.
26

«

Bron: OSA, Panel aanbod van arbeid.

ESB 18-9-1991

t

komstig van het OSA-arbeidsaanbodsurvey 1990. De survey biedt inzicht in de arbeidsmarktsituatie van 4.400 personen, van 16 tot 65 jaar met uitzondering van degenen die
een dagopleiding volgden. De uitkomsten hebben forse onzekerheidsmarges. Zie hiervoor OSA, Trendrapport aanbod van arbeid 1991, Den Haag, 1991.
3. Voor de cijfers over 1986-1988, zie Ministerie van SoZaWe, Rapportage arbeidsmarkt 1989, biz. 34.
4. Europese Commissie, Employment in Europe 1991, Brussel, 1991, biz. 127.

929

Periode
Oostenrijk

1987-’89

1,7

Belgie

1980-’88
1980-’89
1980-’89
1985-’89
1980-’89

0,9
1,5

1980-’89

Werkgelegenheid

Duur

1,9

Frankrijk
Duitsland

Nederland
Zweden
Groot-Brittannie

1,2

1,7
0,7

Bron: OESO, Employment outlook 1991, biz. 216.
Tabel3. Gemiddelde vacatureduur in maanden in enkele
Europese landen

zelfde mate gegroeid te zijn maar de potentiele nietNederlandse beroepsbevolking groeit in een zich
versnellend tempo . Onduidelijk is of de enquetecijfers van de beroepsbevolking in dit opzicht geheel
betrouwbaar zijn.
Een van de aspecten die bij de werkgelegenheidsontwikkeling van belang is, is de mate waarin werklozen daadwerkelijk voor banen in aanmerking komen, en de mate waarin ze gemotiveerd zijn om
werk te aanvaarden. Ook het arbeidsmarktgedrag
van werkzoekenden zelf lijkt hier een rol te spelen.
De OSA heeft erop gewezen dat het werklozenbestand in tweee’n uiteen is gevallen . Enerzijds is de

groep kortdurig werklozen relatief gegroeid, mensen die minder dan een half jaar werkloos zijn en
een zeer grote kans hebben snel werk te vinden. En
anderzijds is er een relatief grote groep zeer langdurig werklozen met lage uitstroomkansen die zonder
hulp niet eenvoudig aan een baan komen.
Recent is ook de aandacht voor de beloningsaspecten van het vinden van werk toegenomen. Veel
werklozen, zo wordt gesteld, gaan er weinig of niet
op vooruit als ze werk vinden. Anderen stellen zoda-

nige eisen aan het te verdienen loon (hun reserveringsloon is hoog) dat het nauwelijks reeel is te verwachten dat zij daadwerkelijk een baan zullen
vinden. Dit belemmert ook een snelle opvulling van

vacatures. Uit recente cijfers blijkt dat aandacht voor
deze problematiek niet overbodig is. Gemiddeld, en
ook bezien naar opleidingsniveau, hebben werkenden aanzienlijk meer inkomen dan werkzoekenden.
Het netto inkomen dat werkzoekenden, gegeven de
huidige uitkering, zouden willen ontvangen bij aanvaarding van een baan ligt voor velen echter fors hoger dan wat werkenden nu verdienen. Zo wensen

werkzoekende mannen zonder diploma of met een
lagere (LBO, MAVO) opleiding een netto inkomen

De werkgelegenheid is de afgelopen jaren in Nederland opmerkelijk fors toegenomen. Gecorrigeerd
voor de betere registratie van kleine banen door
een veranderde meting, werkten er in 1990 700.000
mensen meer dan vijf jaar ervoor.
De Nederlandse werkgelegenheidsgraad steeg in de
jaren tachtig, weer gecorrigeerd voor een betere
waarneming van banen, met vier procentpunt. De
werkgelegenheidsgraad lag in 1989 in Nederland
(met 50,5%) duidelijk boven het gemiddelde van de
Europese Gemeenschap (49,3%), maar nog aanzienlijk onder dat van de ons omringende landen . In de
zeven noordelijke landen van de Gemeenschap bedraagt de werkgelegenheidsgraad 53,5%. Deze werkgelegenheidsgroei was mede mogelijk door een relatief gunstige loonkostenontwikkeling.
De sterke werkgelegenheidsgroei hangt daarna samen met een hoog aandeel deeltijdarbeid. In het begin van de jaren tachtig was dit in de Noordse landen (Noorwegen, Zweden en Denemarken) nog
fors hoger dan in Nederland. Sindsdien echter groeide het aandeel deeltijdbanen in Nederland door tot
nu een derde deel van het totaal aantal banen. In
Zweden, Denemarken en Noorwegen bleef dit op
ruwweg een kwart steken.
Omdat er in Nederland meer kleine banen gemeten
worden dan elders, is het zinvol te bezien in welke
mate dit de werkgelegenheidsgraad vertekent. Zonder diepgaande analyse kan een correctie op twee
manieren plaatsvinden. De kleine deeltijdbanen
kunnen uit de statistiek weggelaten worden, ervan
uitgaande dat voor mensen met zulke banen werk
geen hoofdbezigheid is. Ook kan gecorrigeerd worden voor scholieren met bijbaantjes. In beide gevallen komt de werkgelegenheidsgraad nog duidelijk
onder het EG-gemiddelde uit. Dit geldt overigens zowel voor mannen als vrouwen (zie tabel 4).
De afgelopen jaren is er een discussie gevoerd over
de ‘kwaliteit’ van de Nederlandse werkgelegenheidsgroei. Aanvankelijk ontstond daarbij de indruk dat er
vrijwel alleen een uitbreiding van ‘tweederangs’, laagbetaalde banen had plaatsgevonden . Deze visie is
ook in ESB niet onweersproken gebleven. Recent onderzoek van het EIM bevestigt deze kritiek. In de periode 1985-1988, waarop dit onderzoek betrekking
heeft, heeft de werkgelegenheidsgroei in het particuliere bedrijfsleven zich zeer gespreid voorgedaan. Er
zijn geen aanwijzingen dat deze groei zich hoofdzake-

te verdienen dat een kwart van de werkende man-

nen met dit opleidingsniveau niet haalt; voor hoger
opgeleide mannen is dat een vijfde; voor hoger opgeleide vrouwen zelfs bijna 50%! Dit alles impliceert
uiteraard niet dat werklozen een aangeboden baan
onder dit gewenste inkomensniveau per se niet zouprocenten van den accepteren, maar uitgesloten is dat niet. Een vijfde van de werkzoekenden heeft een aangeboden
de bevolking
baan niet geaccepteerd.
15-64jaar)
Tabel 4. Werkgelegenbeidsgraad in Nederland en de
EG, 1989 (in

Totaal
NL
EG

Mannen
NL
EG

Werkgel. graad 14+
min: deeltijd < 10 uur

50,5
44,8

64,6
60,6

min: studerenden 14-24 jr.

46,6

49,3
47,9
48,4

60,2

62,9
62,3
61,8

Vrouwen
NL
EG

36,8
29,5
33,5

Bron: Eurostat, Enquete naar de arbeidskracbt 1989, Luxemburg, 1991.

930

36,7
34,7

35,9

5. Van 26.000 in 1988 naar 46.000 in 1990. In internationaal
opzicht is de netto migratie in Nederland met 1,8 per duizend personen zeker niet laag te noemen. De toename in
de laatste jaren is in veel landen echter nog groter. Zie

OESO, Employment outlook 1991, biz. 30.
6. OSA, Trendrapport aanbod van arbeid, Den Haag, 1991.
7. Wat dat betreft is de wijze waarop de WRR een lage participatiegraad voorspiegelt bepaald suggestief. Er is geen
sprake van dat de participatie in Nederland 44,3% zal bedragen en in de EG gemiddeld 51,4%. (WRR, Een werkend

perspectief, biz. 72). Dit verschil wordt geheel veroorzaakt
door het grote aandeel deeltijdbanen (door de WRR opgenomen in ‘niet nader toe te delen niet-actief) – en deeltijdwerkers participeren uiteraard. Dat zij niet voor 40 uur per
week betaald participeren doet niet ter zake: niemand participeert betaald 168 uur per week, wat theoretisch toch
ook mogelijk zou zijn.
8. T. Elfring en R.C. Kloosterman, De Nederlandse jobmachine, ESB, 2 augustus 1989.

lijk tot een groei van laagbetaalde banen heeft beperkt . Het aandeel van banen op het laagste loonniveau is bij volwassenen van 9,1% in 1985 naar 10,8%
in 1988 gestegen. Ook hier is de dynamiek van belang: 80% van de banen in het onderste segment is in
de genoemde drie jaar ontstaan of nieuw bezet.

Onderwijs en arbeidsmarkt
De aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt
staat de laatste jaren weer volop in de belangstel-

ling. In het kader van het overleg tussen overheid
en bedrijfsleven na het uitbrengen van het advies
van de commissie-Rauwenhoff is hierbij een medeverantwoordelijkheid van alle betrokkenen geformuleerd. Dit is niet overbodig. Slechts twee derde van
alle werkenden vindt de aansluiting tussen werk en
gevolgde opleiding goed, meer dan 10% vindt deze
aansluiting slecht.

De saldi van verschillen in aangeboden en gevraagde
kwalificaties lijken betrekkelijk persistent: er is een
overschot aan lager opgeleiden, algemeen gevorm-

den en hoger opgeleiden in enkele richtingen en een
tekort aan vaklieden op middelbaar en hoger niveau
in andere richtingen (techniek, economic). Opmerkelijk is dat de beloningsverhoudingen deze schaarsten
vaak niet weerspiegelen. Niet alleen werken degenen
met beroepsonderwijs veelal onder minder gunstige

omstandigheden dan algemeen opgeleiden, ze verdienen ook minder . Zolang algemeen opgeleiden relatief meer verdienen is het niet verwonderlijk dat veel
jongeren deze opleidingsvorm kiezen.

Vooruitzicht
Wat betreft de arbeidsmarkt heeft het Centraal Planbureau de eerdere, sombere, prognoses enigszins
bijgesteld. Dit jaar blijft de geregistreerde werkloosheid met 20.000 dalen (eerder werd een stagnatie
voorzien), en neemt de werkgelegenheid met
88.000 personen toe (eerder werd 70.000 voorzien).
Voor 1992 is het CPB aanmerkelijk pessimistischer.
De werkgelegenheid zal nauwelijks meer groeien
(15.000 personen), en de geregistreerde werkloosheid fors oplopen (30.000) . De groei van het ar-

beidsaanbod zal daarentegen sterk dalen – van
meer dan 200.000 in 1990 naar 45.000 in 1991. De
ontwikkeling in 1991 steekt nog gunstig af ten opzichte van die in de omringende landen. De zeer
geringe werkgelegenheidsgroei in 1992 loopt daarentegen met die in andere Westeuropese landen in
de pas. Niet alleen hier, maar ook elders, komt de
arbeidsmarkt weer in moeilijker vaarwater.
Pieter Boot
9. L.H.M. Bosch en W.H.M. van der Hoeven, Werkgelegenheidsgroei ook bij laagbetaalde banen?, HIM, Zoetermeer,
1991.
10. Zo verdient 61% van werkenden met een MAVO-diploma (27-44 jaar, werkweek > 35 uur) meer dan netto/ 2.324
per maand, tegen 37% van de LBO-geschoolden.
11. De werkloosheidsraming van het CPB is gezien de tot
nu toe bekende cijfers vrij pessimistisch. Gemiddeld bedroeg de geregistreerde werkloosheid de eerste zeven

maanden van dit jaar 322.000 personen. De laatste maanden was dit meer dan 40.000 minder dan in de overeenkomstige periode in 1990. Dit verschil zou in de komende maanden geheel moeten verdwijnen. Er wordt dus een
zeer sterke trendbreuk verondersteld.

ESB 18-9-1991

Auteur

Categorieën