Correctie
voor niet-agrarische
en uitheemse
produkten
De eerstgenoemde
operatie is voor een aantal produkten
een kwestie van eenvoudig aftrekken van, in de onderverdeling beschikbare, deelcijfers. Er zijn echter – meestal ook in
Nederland voortgebrachte
– produkten, waarvoor onvoldoende gegevens beschikbaar zijn om correctie – zo al zinvol – mogelijk te maken. Daartussen bevindt zich een reeks
van produkten, waarvoor correctie meer of minder zinvol en
(of) meer of minder goed mogelijk is.
Stapsgewijs, met per stap een toenemende mate van aanvechtbaarheid,
zullen deze correcties op de handelscijfers
worden uitgevoerd. De daarbij berekende agrarische betalingsbalanssaldi geven dan een indicatie van de exportprestatie van de Nederlandse landbouw en de landbouwproduktenverwerkende
industrie. Deze berekeningen zullen worden
gemaakt voor de jaren 1978 en 1979.
Door eenvoudig aftrekken aan beide zijden kunnen de in
tabel I vermelde cijfers gezuiverd worden van de uit- en invoer van vis, visprodukten
en frisdranken die in een agrarische betalingsbalans
niet thuishoren,. alsmede van koffie,
thee, cacao(produkten),
rijst, zuidvruchten, noten, specerijen
en wijn. De betalingsbalans
komt er dan uit te zien als weergegeven in tabel 2. Door met name de omvangrijke uitvoer
van koffie en cacao in (verder) verwerkte vorm (in beide jaren
ruim f. 2 mrd.) is de verbetering van het saldo nominaal niet
zo groot als misschien zou zijn verwacht.
Tabel 2. Tabel 1 gecorrigeerd a) (in mln. gld.)
1978
Uitvoer
Invoer
22.738
12.958
…….•……………….
………….•………….
Saldo
..
a) Correctie voor vis, visprod.ukten,
frisdranken,
zuidvruchten,
noten, specerijen en wijn.
1979
25.181
15.105
9.780
10.076
koffie, thee, cacao, cacaoprodukten,
rijst,
bruikelijke statistische indeling kunnen genoemd worden:
een aantal Franse en andere kaassoorten, hon!ng, een aantal
soorten bloemen, planten en groenten, bamboe e.d., gommen
en harsen en conserven van zuidvruchten. In totaal gaat het in
beide jaren om een uit- resp. invoerwaarde in de orde van ca.
f. 50 mln. resp. f. 250 mln. Na deze correctie is het resultaat in
afgeronde cijfers als in tabel 4 is vermeld.
Tabel 4. Tabel 3 gecorrigeerd a) (in mln. gld.)
1978
1979
Uitvoer
Invoer
.
.
21.100
10.750
23.200
12.550
Saldo
..
10.350
10.650
a) Correctie voor enkele uitheemse kaassoorten,
honing,
groenten,
bamboe e.d., gommen en harsen en conserven
enkele soorten bloemen,
van zuidvruchten.
Doorvoer en uitwisseling
Nederland voortgebrachte
planten.
van ook in
produkten
De bedragen voor uit- en invoer in tabel 4 vertonen nog een
aanzienlijk “opblaaseffect”
omdat voor een aantal produkten sprake is van doorvoer en (of) uitwisseling. Met name bij
uitwisseling kan daarbij sprake zijn van verschil in kwaliteit
tussen het ingevoerde en het uitgevoerde produkt. Belangrijk
in dit verband zijn: granen, perskoekèn en andere plantaardige veevoederprodukten,
magere melkpoeder,
boter en
rundvlees. In het bijzonder voor de laatste drie, dierlijke,
produkten valt moeilijk na te gaan hoe het verband tussen inen uitvoer precies ligt. Voor de plantaardige produkten is dit,
mede door het aandeel van de doorvoer, wat gemakkelijker te
analyseren. “Afslanking”
van de betalingsbalans
voor deze
laatste produkten leidt bij benadering tot de cijfers in tabel 5.
Tabel 5. Tabel 4 gecorrigeerd a) (in mln. gld.)
1978
1979
Uitvoer
Invoer
.
.
18.600
8.450
20.600
10.100
Saldo
..
10.150
10.500
Ook de verwerking van ingevoerde uitheemse oliën en vetten dient voor de betalingsbalans
van de Nederlandse landbouw buiten beschouwing gelaten te worden. Het probleem
hierbij is, dat deze voor een deel in de vorm van olie- en vethoudende zaden worden ingevoerd, waarvan het nevenprodukt, de perskoeken, als veevoeder o.a. in de Nederlandse
landbouw wordt aangewend. Het aandeel van oliën en vetten in de invoer van deze zaden kan voor de jaren 1978 en
1979 op ca. f. 735 mln. en f. 870 mln. gesteld worden, in de
weer uitgevoerde zaden op resp. f. 70 mln. en f. 90 mln. Wordt
de betalingsbalans
met behulp van deze gegevens van de inen uitvoer van oliën en vétten ontdaan, dan resulteren de cijfers zoals in tabel 3 zijn weergegeven. Bij de uitvoer is ten onrechte ook de, niet afzonderlijk bekende uitvoer van olie uit
Nederlandse zaden geteld. Het gaat hierbij echter om een bedrag dat de f. 10 mln. niet kan halen. Van substantiële invloed
op het beeld van tabel 3 is dus geen sprake.
Vergelijking met de tabellen 2, 3 en 4 leert dat deze verdere
bewerkingen het saldo als zodanig slechts weinig wijzigen, al
wordt het uitvoeroverschot
(uiteraard) relatief steeds groter.
Het lijkt daarom niet onverantwoord
om te veronderstellen
dat de nog resterende “opschoning”
van de betalingsbalans,
die betrekking heeft op bedragen aan in- en uitvoer in de orde
van f. I mrd., bij toenemende aanvechtbaarheid
van de becijferingen toch geen verandering van betekenis meer veroorzaken in het saldo. Bij verdere afronding ontstaan dan de cijfers
als weergegeven in tabel 6.
Tabel 3. Tabel 2 gecorrigeerd a) (in mln. gld.)
Tabel 6. Tabel 5 gecorrigeerd a) (in mln. gld.)
1978
Uitvoer
Invoer
Saldo
21.145
11.005
23.250
12.795
.
10.140
10.455
…………………..•…
a) Correctie voor oli~n en vetten, ineI. hun aandeel in zaden.
De bij de eerste “schoning” van de agrarische betalingsbalans betrokken produktgroepen
omvatten niet alle uitheemse
produkten.
Ook in andere produktgroepen
komen dergelijke, meestal voor directe consulTlptie ingevoerde maar deels
weer uitgevoerde, produkten voor. In volgorde van de ge-
290
enj of uitwisseling
1979
.
a) Correctie voor doorvoer
dige veevoederproduklen.
van granen,
perskoeken
en andere plantaar~
1978
1979
Uitvoer
Invoer
.
.
17.600
7.550
19.500
9.100
Saldo
..
10.050
10.400
a) Benadering
voor magere
melkpoeder,
boter,
rundvlees
Het aandeel van andere bedrijfstakken
en enkele andere
produkten.
in de uitvoer
Van aanzienlijk belang voor een beoordeling van de bijdra
ge van de Nederlandse landbouw en van de landbouwpro
ɉۢ uktenverwerkende industrie aan de betalingsbalans is het
d
om na te gaan welk aandeel andere bedrijfstakken in de agrarische uitvoer hebben. Zowel de landbouw als de landbouwproduktenverwerkende industrie verbruiken belangrijke toeleveringen uit andere bedrijfstakken (energie(dragers), chemische produkten (o.a. meststoffen), gebouwen, machines,
verpakkingsmaterialen enz). Pas na aftrek van het aandeel
van deze toeleveringen resteert de werkelijke bijdrage van de
agrarische sector aan de uitvoerwaarde van landbouwprodukten, al of niet in verwerkte staat. Deze bijdrage ligt dus lager dan de in tabel 6 opgevoerde uitvoerbedragen. Het verschilwerkt volledig door in de daar aangegeven saldobijdrage
aan de betalingsbalans. M.a. w. de uiteindelijke netto bijdrage
zal aanzienlijk lager liggen dan het eerder geraamde bedrag
van ca. f. JO mrd.
Voor de benadering van het aandeel van andere bedrijfstakken in de uitvoerwaarde van de landbouw zijn geen andere
gegevens beschikbaar dan de input-outputtabellen voor de
landbouw en de landbouwproduktenverwerkende
industriëen als geheel. Dit leidt tot de noodzaak voor een eerste
benadering uit te gaan van de veronderstelling dat het aandeelvan andere bedrijfstakken in de uitvoer gelijk is aan dat
in de totale produktie. Anders gezegd wordt aldus gedaan
alsof de samenstelling van het uitvoerpakket gelijk is aan die
van de totale produktie van landbouw en landbouwproduktenverwerkende industrie (excl. de verwerking van niet-concurrerende grondstoffen). Verdere benadering moet dan
aangeven of de in feite andere samenstelling van de uitvoer
tot een kleiner of een groter aandeel van andere bedrijfstak~en in de agrarische uitvoer leidt.
Bij beschouwing van de beschikbare input-outputtabellen
(tot en met 1978) blijkt het aandeel van andere bedrijfstakken
inde bruto produktiewaarde van de agrarische sector de laatstejaren geleidelijk op te lopen, vooral door de stijging van de
energiekosten. Voor 1978 bedraagt het aandeel ca. 17%, voor
1979lijkt 18% een redelijke schatting. Voor de landbouw alleenis het aandeel het grootst, in 1978 ca. 21% ; voor vlees en
mengvoeder het kleinst, in 1978 ca. 8 resp. 10%, voor de overige voedingsmiddelen ligt het daar tussenin.
Bij vergelijking van het totale produktiepakket met het uitvoerpakket blijkt de samenstelling naar produkt(groep)en
met een verschillend aandeel van andere bedrijfstakken van
beide pakketten sterk overeen te komen. Het voornaamste
verschil bestaat t.a.v. de rundveesector, die in beide pakketten ca. 40% levert, echter met in het uitvoerpakket minder
vlees en meer zuivelprodukten dan in de totale produktie.
Verdere, kleine, verschillen zijn: in het uitvoerpakket relatief
meerprodukten van de glastuinbouw (groenten en bloemen),
llIeer bloembollen, meer pluimveevlees en minder akkerbouwprodukten, minder groenten en bloemen van de open
grond en minder eieren.
Afgezien van de bloembollen wijzen al deze verschillen in
dezelfderichting: in het uitvoerpakket een wat groter aandeel
van produkten met meer input van niet-agrarische bedrijfstakken. Naar schatting betekent dit dat het aandeel van andere bedrijfstakken in het agrarische uitvoerpakket I Ã 2%
hoger zal liggen dan in de totale produktie, d.w.z. voor 1978
en 1979op ca. 19 resp. 20%. Correctie met deze percentages
van de uitvoerbedragen uit tabel 6, leidt tot een netto uitvoersaldo van de Nederlandse landbouw en verwerkende indusstrie voor 1978 en 1979 van ruim resp. rond f. 6,5 mrd. (zie
tabel 7).
Voor een abonnement
op ESB:
bel: 010-52 55 11 t5t. 3939
Tabel 7. Agrarische betalingsbalans rekening houdend met
het aandeel van andere bedrijfstakken in de uitvoer (in mln.
gld.)
1978
Uitvoer (agrarisch aandeel)
Invoer
Saldo
1979
.
.
14.250
7.550
15.600
..
6.700
6.500
9.100
Bij deze uitkomst past nog de volgende kanttekening. De
toelevering van andere bedrijfstakken, waarop deze laatste
“schoning” betrekking heeft, omvat ook een aantal produkten van de Nederlandse industrie (b.v. machines en werktuigen en verpakkingsmateriaal) en een stuk produktie van de
bouwnijverheid. Men kan uiteraard van mening verschillen
over de omvang van de toegevoegde waarde die door deze
leveringen in de betrokken bedrijfstakken wordt bereikt en
die uitsluitend door de afzet aan de landbouw en de landbouwproduktenverwerkende industrie kan ontstaan. Voor
zover dit het geval is, zou een (klein) deel van de, in tabel 7
toegepaste aftrek in de uitvoerwaarde begrepen kunnen blijven. Daar staat tegenover dat het bij deze aftrek als zodanig
om een benadering gaat, waarvan verdere verfijning in ieder
geval een negatief effect heeft van (eveneens) beperkte omvang. Beide verdere correcties werken deze dus tegen elkaar
in en zullen het eindsaldo waarschijnlijk nauwelijks meer
beïnvloeden, reden waarom van deze moeilijk uitvoerbare en
altijd aanvechtbare berekening is afgezien.
Slot
Als slotconclusie kan worden gesteld dat de werkelijke bijdrage van de Nederlandse landbouw en de derzelver produkten verwerkende industrie aan de betalingsbalans zowel voor
1978 als voor 1979 in de orde van f. 6,5 mrd. ligt. Over de eerste tien maanden van 1980 vertoont de agrarische betalingsbalans volgens de gegevens van het Ministerie van Landbouw
en Visserij ten opzichte van dezelfde periode in 1979een verbetering met f. 542 mln.; die per saldo geheel door de tuinbouw is geleverd. Ondanks de kalverproblemen in de laatste
maanden ziet het er dus naar uit dat ook in 1980de bijdrage
van de Nederlandse landbouwsector aan de betalingsbalans
netto ten minste f. 6,5 mrd. zal bedragen.
Terugkerend naar het uitgangspunt van de beschouwingde twijfel aan de economische zin van de agrarische produktie
– moet bij deze conclusie nog worden opgemerkt dat daarbij
met de werkelijke opbrengstprijzen is gerekend. Het genoemde bedrag van ruim f. 6,5 mrd. is dus exclusief het, voor Nederland positieve, saldo van de heffingen en subsidies uit
hoofde van het gemeenschappelijk landbouwbeleid inde EG.
D.w.z. juist de voornaamste aanleiding tot de scepsis van
niet-agrarische zijde ten aanzien van het economische belang
van de landbouw: de hoge EG-subsidielast voor het ruimen
van boter- en andere bergen, kan bij de beoordeling van dit
bedrag geheel buiten beschouwing blijven.
In de inleiding werd bij wijze van illustratie de uitspraak
geciteerd dat de Nederlandse landbouw niet alleen in staat is
in het binnenlands verbruik van zijn produkten te voorzien
maar ook nog een netto uitvoersaldo levert “waaruit de deviezenbehoefte voor onze buitenlandse vakanties kan worden betaald”. Dit nu blijkt bij de hier gegeven nadere analyse
niet volledig te kunnen worden waargemaakt, maar toch wel
zeker voor 80% en dat blijft een afdoend antwoord op iedere
twijfel omtrent de economische prestatie van de Nederlandse
landbouw en de daarmee verbonden industrie.
A. W. G. Koppejan
291