Ga direct naar de content

Consumptie van kwartaire diensten

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: oktober 28 1992

Consumptie van kwartaire
diensten
W.C.C. Groenen, B. Kuhry, EJ. Pommer, R.A.G. van Puijenbroek en
P.P. van Tulder*

H

et gebruik van kwartaire voorzieningen op het gebied van onderwijs,
gezondheidszorg, rechtshulp, cultuur, sport en vervoer hangt samen met leeftijd
en geslacht. Nader onderzoek wijst uit dat ook kenmerken als opleidingsniveau,
inkomen en bereikbaarheid van groot belang zijn. Toch kunnen al dezefactoren
bij elkaar de ontwikkeling van het gebruik van kwartaire diensten slechts in
beperkte mate verklaren.

De kwartaire sector omvat de overheid en instellingen voor niet- commerciele dienstverlening. Hieronder vallen uiteenlopende instellingen op terreinen als openbaar bestuur, onderwijs, zorg, politic
en justitie, cultuur en recreatie, en openbaar vervoer. De totale kosten voor de kwartaire sector bedragen op jaarbasis circa 140 miljard gulden en het
aantal arbeidsjaren bedraagt 1,4 miljoen mensen.
Het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) brengt op
gezette tijden advies uit aan de regering over de allocatie van middelen in de kwartaire sector . Essentieel
is in dit verband een analyse van factoren die het gebruik van kwartaire diensten bepalen. De recent verschenen SCP-studie Consumptie van kwartaire diensten beoogt het inzicht in (de ontwikkeling van) het
gebruik van door de kwartaire sector geleverde diensten te verhogen. Daartoe wordt de invloed van een
breed scala van achtergrondkenmerken op het gebruik in kaart gebracht. Het gaat daarbij om demografische kenmerken als leeftijd, geslacht en samenstelling van het huishouden, sociale kenmerken als
sociaal-economische positie en opleidingsniveau,
financiele kenmerken als inkomen en prijs, en
aanbodkenmerken als bereikbaarheid en toegankelijkheid.
Een dergelijke analyse dient meer doelen:
• ten eerste wordt langs die weg meer inzicht verkregen in de determinanten van het gebruik van
kwartaire voorzieningen;
• ten tweede bieden dergelijke analyses inzicht in
de mogelijke effecten van maatregelen gericht op
het aanbod en de prijs van voorzieningen;
• ten derde kan meer inzicht in de determinanten
van het gebruik van voorzieningen leiden tot
meer adequate ramingen van de toekomstige gebruiksontwikkeling.

Opzet
Centraal in de analyses staat het al dan niet gebruik
maken van een bepaalde voorziening in een bepaald tijdvak. Deze keuze impliceert een beperking

I

in de zin dat niet wordt gekeken naar de intensiteit
van het gebruik. In sommige gevallen is een onderscheid naar intensiteit niet zinvol (bij voorbeeld volledig dagonderwijs), in veel andere gevallen staat
de aard van de gebruikte gegevens een verwerking
van de intensiteit niet of slechts ten dele toe. Bij de
gekozen dichotome benadering past de toepassing
van een op deze vraagstelling toegesneden methode: logit-analyse2. De benodigde gegevens op microniveau zijn verkregen via een aantal bevolkingsenquetes, die zijn gehouden in de periode
1979-19893.
De motieven die ten grondslag liggen aan de keuze
van achtergrondkenmerken, zijn deels ontleend aan
de economische theorie van het consumentengedrag en kunnen als volgt worden omschreven. Het
gebruik is de resultante van voorkeuren (preferenties) van individuen en de mogelijkheden die deze
individuen hebben om hun voorkeuren te verwezenlijken. Individuen worden echter geconfronteerd
met restricties in termen van geld en tijd.
* De auteurs zijn alien werkzaam op het Sociaal en Cultureel Planbureau. Dit artikel is een samenvatting van de recent verschenen studie Consumptie van kwartaire diensten, Sociale en Culturele Studie 15, SCP, Rijswijk, 1992.
1. Zie bij voorbeeld het Memorandum kwartaire sector
1989-1993, Cahier 71, SCP, Rijswijk, 1989.
2. Logit-analyse of logistische regressie-analyse wijkt af
van normale regressieanalyse door een transformatie van
de afhankelijke variabele. Deze leidt ertoe dat de getransformeerde variabele begrensd is tussen 0 en 1 en daarmee
is op te vatten als een kansvariabele (in dit geval de kans
op gebruik van de betreffende voorziening). De waarnemingen waarop de vergelijking wordt geschat hebben betrekking op individuen die al dan niet gebruik maken van
de betreffende voorziening. Via een maximum-likelihoodprocedure worden de geschatte kansen op gebruik zo
goed mogelijk aangepast aan het waargenomen gebruik.
3. Het betreft de Aanvullend voorzieningengebruik onderzoeken van het SCP, de Gezondheidsenquetes van het CBS
en het Longitudinaal verplaatsingsonderzoek van het Projectbureau Integrale Verkeers- en Vervoersstudies.

De voorkeuren van individuen hangen samen met
hun kenmerken. Verschillen in leeftijd, geslacht en
opleidingsniveau kunnen corresponderen met
smaakverschillen en verschillen in sociale gedragsnormen. Daarbij wordt opleidingsniveau in de analyse gehanteerd op het niveau van huishoudens en
gebaseerd op het gemiddelde opleidingsniveau van
het hoofd en van de eventuele partner. Hiervoor
valt een aantal argumenten te geven: ten eerste is er
een wederzijdse gedragsbe’invloeding tussen de partners en ten tweede geldt opleiding als een indicator
voor sociaal milieu. Als zodanig kan de opleiding
van de ouders ook gevolgen hebben voor het gedrag van afhankelijke kinderen.
De mogelijkheden van het individu worden in de
eerste plaats beperkt door financiele restricties. Het
(huishoudens)inkomen van de gebruiker en de
door de gebruiker te betalen prijs van de voorziening zijn daarom van belang. Prijsverschillen komen
voor, zij het vooral in de tijd en niet zozeer tussen
gebruikers op een bepaald tijdstip. Dit laatste is alleen het geval bij regelingen waarvoor inkomensafhankelijke prijzen gelden, zoals bij rechtshulp,
gezinsverzorging en onderwijs (studiefinanciering).
Ook verschillen in verzekeringsvorm bij de zorg
kunnen onder bepaalde omstandigheden leiden tot
prijsverschillen tussen gebruikers.
Daarnaast spelen tijdrestricties en tijdswaardering
van individuen een rol. Bereikbaarheid en toegankelijkheid van voorzieningen kunnen tot op zekere
hoogte worden gezien als een maatstaf voor de tijdprijs van het voorzieningengebruik. Deze aanbodvariabelen zijn geoperationaliseerd als het aantal
vestigingen per oppervlakte-eenheid en de capaciteit per (potentiele) gebruiker voor de onderscheiden regie’s. Bij bereikbaarheid wordt aangenomen
dat het aantal vestigingen per oppervlakte-eenheid
verband houdt met de gemiddelde afstand tussen
woonhuis en vestiging.
Conform de SCP-traditie is gestreefd naar een zo
groot mogelijke dekkingsgraad van de kwartaire sector. Aandacht wordt besteed aan voorzieningen in
de deelsectoren onderwijs, zorg, rechtshulp, vorming en cultuur, sport en vervoer. Enkele particuliere voorzieningen die een mogelijk substituut vormen van voorzieningen in de kwartaire sector, zijn
eveneens in de analyse betrokken.

Analyser esultaten
Tabel 1 geeft enkele belangrijke resultaten van de
analyses beknopt weer. Deze resultaten zijn gebaseerd op logit-analyses waarin alle achtergrondkenmerken gelijktijdig zijn betrokken. Met andere woorden, de uitkomsten zijn gecontroleerd voor het
effect van de overige in de analyse betrokken variabelen.
In deze tekst wordt niet nader ingegaan op de effecten van leeftijd en geslacht, omdat deze althans in
hoofdlijnen bekend zijn: jongeren volgen onderwijs
en doen relatief veel aan sport, ouderen en vrouwen maken meer gebruik van voorzieningen op het
terrein van de gezondheidszorg, en dergelijke .
Daarom wordt hier hoofdzakelijk aandacht besteed
aan de effecten van opleiding en inkomen op het gebruik van kwartaire diensten. Voorts wordt nagegaan in hoeverre de poging om ook aanbodeffecten
in de analyse te betrekken, is geslaagd.

ESB 28-10-1992

Opleiding
In de tabel valt op dat opleiding een overwegend
positief effect heeft op het gebruik van voorzieningen. Zo verlaten kinderen van ouders met een laag
opleidingsniveau het onderwijs relatief vroeg en volgen zij zelden havo, vwo en hoger onderwijs. Voorts
zijn er aanwijzingen dat de groei van de deelname
aan het hoger onderwijs voornamelijk wordt veroorzaakt door kinderen waarvan ten minste een van de
ouders een middelbare of hogere opleiding heeft genoten. Dit impliceert een groeiende achterstand van
kinderen van laag opgeleiden.
Voor de meeste zorgvoorzieningen is het effect van
opleiding niet aantoonbaar. Een hoger opleidingsniveau brengt alleen een groter beroep op tandartsen,
(particuliere) huishoudelijke hulp en wijkverpleging

met zich mee. Voorts maken hoger opgeleiden meer
gebruik van rechtshulp, zelfs van een laagdrempelige voorziening als het bureau voor rechtshulp.
Bij alle voorzieningen op het terrein van vorming en
cultuur neemt het gebruik toe naarmate het opleidingsniveau hoger is. Een verklaring hiervoor is dat
het gebruik van dit soort voorzieningen afhangt van
de culturele competentie van individuen. Hoewel
deze verklaring voor sportvoorzieningen niet opgaat, neemt ook daarvan het gebruik toe naarmate
het opleidingsniveau hoger is. In tegenstelling tot
eerder onderzoek is geen indicatie gevonden voor
een relatieve toename van het aantal sportbeoefenaren uit huishoudens met een laag opleidingsniveau
in de afgelopen jaren.
Opleiding heeft ook een positief effect op het gebruik van trein en auto. Alleen bij het gebruik van
bus, tram en metro is een opleidingseffect niet traceerbaar.

Inkomen
Uit tabel 1 blijkt dat inkomen een neutraal tot positief effect heeft op het gebruik van voorzieningen.
Er zijn sterke aanwijzingen dat het inkomen van de
ouders, los van hun opleidingsniveau, een zelfstandige invloed heeft op de onderwijsdeelname. Dat
geldt in het bijzonder voor het hoger onderwijs. Het
sterke effect van inkomen op de deelname aan het
hoger onderwijs vormt een mogelijke verklaring
voor de snelle groei van de instroom in de periode
1985-1990, die immers werd gekenmerkt door een
vrij sterke stijging van de inkomens.
Door de financieringswijze ontbreekt in de deelsector zorg veelal een direct verband tussen betaling en
consumptie. Het inkomen heeft bij vele zorgvoorzieningen dan ook geen directe invloed op het gebruik.
Van de twee voorzieningen waarvoor wel een direct
verband tussen betaling en consumptie bestaat, de
tandarts en de huishoudelijke hulp, wordt duidelijk
meer gebruik gemaakt door hogere inkomensgroepen. Verder valt op dat het gebruik samenhangt met
de verzekeringsvorm: particulier verzekerden maken, ook na eliminatie van de effecten van verschillen in de in dit onderzoek onderscheiden achtergrondkenmerken, minder gebruik van de diensten
van de huisarts en de apotheker.

4. Dit neemt overigens niet weg, dat de schatting van de
sterkte van de genoemde verbanden van belang kan zijn
voor ramingen en toekomstverkenningen.

Tabel 1. Verband tussen zes determinanten en bet gebruik van kwartaire diensteri*

Jong6
Onderwijs
mavo/lbo
havo/vwo
midd.beroepsonderwijs
hoger onderwijs

Oudb

+
+

Vrouwc

Opleiding

0
0
0

+

Inkomen6

Aanbod
0
0
0

0
+
0

0

Zorg
huisartsen
specialisten

0
0

apothekers
tandartsen
fysiotherapeuten
ziekenhuizen

0

EGGZ8
gezinsverzorging
huishoudelijke hulp
wijkverpleging

0
0
0
0
0
0

0

0
0
0

+

+

0
0
0
0

0
0
0

0

Rechtshulp

advocaat

—

0

bureau v. rechtshulp
part, organisatie

—

+
+

Vorming en cultuur
podiumkunsten
musea
bibliotheken
buurthuizen en dergelijke
creativiteitscentra

+

0

0
0

+
+
+

0
0

Sport
sportvelden
sportzalen
zwembaden
tennisbanen
sportverenigingen
Vervoer
trein
bus/tram/metro
auto

0
0

0
+

+

0
+

0
+

a. Het overzicht is beperkt tot uitkomsten voor enkele contrasterende kenmerken.
‘+’ significant positief effect; ‘-‘ significant negatief effect; ‘0’ effect niet significant; ‘.’ niet van toepassing; hierbij is uitgegaan

van een 1% significantieniveau.
b. Jong (12-17 jaar) en oud (65+ bij merendeel voorzieningen, 65-74 jaar bij zorgvoorzieningen) t.o.v. middelbaar (30-49 jaar).
c. Vrouw ten opzichte van man.

d. Opleidingsniveau hoofd/partner: middelbaar/hoog ten opzichte van laag.
e. Huishoudensinkomen.

f. Bereikbaarheid en/of toegankelijkheid. Een aanbodeffect is eveneens als positief aangemerkt indien sprake is van een negatief effect van bereikbaarheid of toegankelijkheid van een substituut.
g. EGGZ is een- afkorting voor Extramurale geestelijke gezondheidszorg.
h. Zoals (de juridische afdeling van) ANWB, consumentenbond, vakbond.
Bron: AVO, GEZ, LVO; SCP-bewerking.

De bureaus voor rechtshulp worden overigens, anders dan de advocaat, niet meer dan evenredig door
hogere inkomensgroepen gebruikt. De (inkomensafhankelijke) prijs van de advocaat heeft zowel invloed
op het gebruik van de advocaat zelf als van het bureau voor rechtshulp; dit laatste kan als complementaire (aanvullende) voorziening worden beschouwd.
Een positief inkomenseffect wordt gevonden bij podiumkunsten en musea, maar niet bij bibliotheken,
club- en buurthuizen en creativiteitscentra. Bij podi-

umkunsten zijn er aanwijzingen voor een toenemen-

de oververtegenwoordiging van alleenstaanden met
een hoog Opleidingsniveau en een hoog inkomen.
Bij alle sporten behalve zwemmen wordt een positief inkomenseffect gevonden. Het zal geen verbazing wekken, dat het inkomenseffect het sterkst is
bij een kostbare sport als tennis. Het inkomen heeft
eveneens een positief effect op het gebruik van
trein en auto, maar weinig invloed op het gebruik
van bus, tram en metro.

Resumerend kan worden gesteld, dat het inkomenseffect het sterkst is bij het gebruik van ‘dure’ voorzieningen als hoger onderwijs, huishoudelijke hulp,
advocaten en tennisbanen. Een inkomenseffect
blijkt daarentegen niet aantoonbaar te zijn bij voorzieningen waarvoor slechts een geringe prijs wordt
gevraagd of waar, zoals in de zorg, geen rechtstreeks verband bestaat tussen gebruik en prijs.

Aanbodfactoren
De uitkomsten met betrekking tot het aanbod (bereikbaarheid en toegankelijkheid) kunnen een onderschatting van de werkelijke effecten inhouden. Dit
houdt verband met de vrij gebrekkige operationalisatie van deze maten. Zo wordt de bereikbaarheid benaderd via het aantal voorzieningen per oppervlakteeenheid in een regio. Deze maat is een tamelijk
globale vertaling van het begrip afstand tot de voorziening. Maten voor toegankelijkheid zijn in een aantal gevallen eveneens onbevredigend of ontbreken

geheel. Toch wordt nog bij een derde van de voorzieningen een aantoonbaar positief effect van bereikbaarheid en/of toegankelijkheid gevonden.
Voor de sector onderwijs kon geen effect van bereikbaarheid of toegankelijkheid worden aangetoond.
Daarbij moet de kanttekening gemaakt worden, dat
de analyses betrekking hebben op oudere kinderen
en jongvolwassenen, die in staat zijn om zelfstandig
te reizen en die eventueel kunnen verhuizen naar
de schoolgemeente. In de zorgsector worden relatief sterke effecten gevonden voor de toegankelijkheid van fysiotherapeuten en wijkverpleging en aantoonbare effecten voor de bereikbaarheid van
specialisten.
De bereikbaarheid van bureaus voor rechtshulp heeft
eveneens een aantoonbare invloed op het gebruik.
Voorts is de invloed van de bereikbaarheid van musea, de omvang van bibliotheekcollecties en de bereikbaarheid van zwembaden aangetoond. Sterke
aanbodeffecten zijn met name gevonden voor het

openbaar vervoer. Zo heeft de bereikbaarheid van
stations een positief effect op het treingebruik. De
toegankelijkheid van bus, tram en metro blijkt wel
van enig belang te zijn, maar het effect van de bereikbaarheid van spoorwegstations op het gebruik
van bus, tram en metro is groter. Het aanbod van
openbaar vervoer heeft een remmende werking op
het autogebruik.

Tabel 2. Ontwikkeling van het gebruik van kwartaire diensten; feitelijke ontwikkeling 198O-199O versus modelscenarto’s op basis van
de zes determinanten ”

Macro: totaal
1 980-1 990b

Model
1980-1990

-3,6
-0,9
5,8
3,9

-2,5

huisartsen
specialisten
apothekers
tandartsen
fysiotherapeuten

1,5
2,1
-2,3

0,7
0,7
0,7
0,3
1,0

ziekenhuizen

-0,3
8,9
2,2

Model

1990-2000

Onderwijs
mavo/lbo
havo/vwo
middelb. beroepsond.
hoger onderwijs

-0,1
-1,8
1,2

-2,5
-0,4
-2,0
-0,8

Zorg

EGGZ
gezinsverzorging

huishoudelijke hulp
wijkverpleging

Rechtshulp
advocaat
bureau voor rechtshulp
particuliere organisatie

2,3

9,6

0,6
1,7
2,2

-0,3
0,4
-0,9
0,0
-0,2
-0,6
0,8
0,3

-8,6C

2,0

4,4

0,8

-0,1

4,4
5,4
•

1,4
1,6
1,4

1,1
0,2
1,3

-1,5
4,0
0,7

0,6
1,0
0,2

1,1
1,2
0,7

.

Vorming en cultuur
podiumkunsten
musea
bibliotheken

buurthuizen e.d.

.

creativiteitscentra

•

0,5
0,3

0,5
0,7

Sport
sportvelden

•

0,3

0,7
0,5
0,5
1,8
0,6

sportzalen
zwembaden
tennisbanen
sportverenigingen

.

0,0
f

0,9

0,4
0,2
1,1
0,2

Vervoer
trein
bus/tram/metro
auto

2,6
-3,5
2,0

1,6

1,3
0,8

1,2
0,5
0,7

a. Uitgedrukt als gemiddeld jaarlijks groeipercentage van het gebruik.

Toekomstverkenning
De hier gegeven analyse van de relatie tussen gebruik en achtergrondkenmerken opent de mogelijk-

b. In de praktijk veelal gebaseerd op de periode 1980-1988 of
1980-1989 wegens het ontbreken van meer recente macrocijfers.
c. Cijfer heeft betrekking op de periode 1985-1990.

heid om ramingen op te stellen van het toekomstige

gebruik. Indien het gebruik afhankelijk is van persoonskenmerken en deze relatie in de tijd stabiel
blijkt te zijn, valt aan te nemen dat toekomstige verschuivingen in de bevolkingssamenstelling zullen leiden tot overeenkomstige verschuivingen in het gebruik van voorzieningen. Een voorwaarde voor het
opstellen van dergelijke ramingen is dat informatie
beschikbaar is over de te verwachten ontwikkeling
van de bevolking, onderscheiden naar de genoemde

achtergrondkenmerken. Hiervoor is een bestand van
geenqueteerden (micromodelbevolking) ontwikkeld,
waarvan de samenstelling via herweging kan worden aangepast aan de samenstelling (en de veranderingen daarin) van de populatie op macroniveau.

ESB 28-10-1992

Door toepassing van de gevonden relaties tussen gebruik en achtergrondkenmerken op deze micromodelbevolking is het gebruik van voorzieningen geraamd voor de periode 1990-2000. Daarnaast is ook

de periode 1980-1990 doorgerekend ten einde de
modeluitkomsten te kunnen vergelijken met de feitelijke macro-economische ontwikkelingen5.
5. Deze macrocijfers hebben overigens in een aantal gevallen geen betrekking op het aantal gebruikers, maar op het
aantal malen dat gebruik is gemaakt van een voorziening.
Dit geldt voor rechtshulp, musea, podiumkunsten. zwembaden en openbaar vervoer. De in de tabel weergegeven
cijfers zijn gemiddelde jaarlijkse groeipercentages.

Modeluitkomsten

De teruggang van het bezoek van podiumkunsten

Tabel 2 brengt de resultaten van deze ramingen in
beeld. Het gaat om de gebruiksontwikkeling die uitsluitend op basis van de geanalyseerde determinanten valt te ramen in de periode 1980-2000, de zogenoemde gedetermineerde ontwikkeling . Kolom 1
geeft de feitelijke ontwikkeling van het gebruik in
de periode 1980-1990 weer. De totale gemiddelde
jaarmutaties lopen uiteen van -9% voor de wijkverpleging tot +10% voor fysiotherapeuten. De jaarlijkse groei ligt slechts bij uitzondering binnen het be-

hangt wellicht samen met de toenemende conciir-

reik van -1% tot +1%.

In contrast daarmee laat de via de analyses gedetermineerde ontwikkeling veel minder extreme uitkomsten zien. In rond de helft van de gevallen ligt de gedetermineerde groei tussen 0% en 1%. Bij enkele
onderwijsvoorzieningen worden echter waarden gevonden in de orde van -2%, die samenhangen met
de daling van het aantal jongeren.
Voor de periode 1990-2000 worden bij enkele zorgvoorzieningen waarden gevonden tussen -1% en
0%, aanmerkelijk lager dan voor de periode 19801990. Deze daling hangt samen met de invoering
van de keuzemogelijkheid voor een eigen risico
voor iedereen. Dit is een van de elementen van het
plan-Simons7. De daling betreft huisartsen, apothekers, fysiotherapeuten en ziekenhuizen. Hierbij past
overigens het voorbehoud dat deze uitkomst is ge-

rentie van televisie en geluidsapparatuur, en de
groei van het museumbezoek met een succesvol
aanbodbeleid.
•De genoemde discrepanties geven aanleiding om te
twijfelen aan de mate waarin de toekomstige ontwikkelingen zullen sporen met de in de laatste kolom
van tabel 2 weergegeven ramingen.

Slot
In dwarsdoorsnede-analyses blijken de meeste onderzochte kenmerken een significante invloed te
hebben op het gebruik en blijkt er een groot verschil te zijn in gebruik tussen respondenten met uiteenlopende achtergrondkenmerken. Daarmee heeft
het in dit artikel besproken onderzoek nieuwe inzichten opgeleverd over de invloed van kenmerken
als leeftijd, geslacht, huishoudenssamenstelling,
sociaal-economische positie, inkomen, toegankelijkheid en bereikbaarheid op de consumptie van
kwartaire diensten.
Op basis daarvan zou men hopen dat ontwikkelingen in de tijd in belangrijke mate zouden kunnen
worden verklaard uit veranderingen in de samenstel-

ling van de bevolking met betrekking tot genoemde

baseerd op een particle analyse, waarin bij voor-

achtergrondkenmerken. De verklaringsgraad voor
ontwikkelingen in de tijd blijkt in de praktijk echter
tegen te vallen.

beeld effecten van het plan-Simons op het gedrag
van verzekeraars en aanbieders in de zorgsector

Wil Groenen

niet zijn verdisconteerd.

Bij de huishoudelijke hulp wordt in de periode 19902000 een jaarlijkse groei van meer dan 4% geraamd.
Dit is toe te schrijven aan het sterke effect van het
inkomen bij deze voorziening.

Bob Kuhry
Evert Pommer

Rob van Puijenbroek
Frank van Tulder

Confrontatie met feitelijke ontwikkelingen
Een vergelijking tussen de eerste twee kolommen
van tabel 2 wijst uit dat de totale gebruiksmutaties
1980-1990 over de hele linie aanmerkelijk hoger liggen dan de mutaties op basis van het hier geschatte
model. Ook het teken verschilt in een aantal gevallen. Met andere woorden, de analyses kunnen ontwikkelingen in de tijd per saldo slechts in beperkte
mate verklaren.
Aanvullende analyses laten zien dat expliciete verwerking van in de analyses gevonden effecten van
het aanbod dit beeld niet wezenlijk verandert. De
conclusie moet zijn dat nog andere, hier niet in beschouwing genomen factoren een belangrijke rol bij
de ontwikkeling van het gebruik van voorzieningen
spelen.
De verschilleh tussen de gedetermineerde en de
werkelijke ontwikkeling lijken zowel het gevolg te
zijn van niet in de analyse betrokken verschuivingen in voorkeuren van de consumenten, als in verschuivingen in de structuur van het aanbod. Per
voorziening kunnen ad hoc redenen worden aangegeven voor de gevonden discrepanties. De groei
van het middelbaar beroepsonderwijs hangt mogelijk samen met de ontwikkeling van de werkloosheid. In de zorg en de rechtshulp is de rol van de
aanbieders van belang, mede in verband met wijzigingen in de beloningsstructuur. Bij sommige voorzieningen in de zorg kan technische vooruitgang de
mogelijkheden tot behandeling hebben vergroot.

6. Effecten van wijzigingen in prijzen of aanbod (bereikbaarheid en toegankelijkheid) zijn niet in deze ramingen
verdisconteerd.
7. De mogelijke effecten van de invoering van eigen risico’s volgens het plan-Simons op het gebruik van zorgvoorzieningen zijn nader uitgewerkt in een recent ESB-artikel
van A. Need, R.A.G. van Puijenbroek en P.P. van Tulder,
Het plan-Simons en het eigen risico, ESB, 1 oktober 1992.

Auteurs