Ga direct naar de content

Bommelding voor de overlegeconomie

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: september 23 1992

Bommelding voor de
overlegeconomie
B.H. ter Kuile*

D

e Europese mededingingswetgeving gaat verder dan de Nederlandse. Dit kan
problemen veroorzaken, want bet communautaire mededingingsrecht moet
overal binnen de Gemeenschap door de nationale rechter warden toegepast
wanneer burgers ofbedrijven daar een beroep op doen. Het is zelfs mogelijk dat
allerlei vormen van overleg, die niet direct op concurrentiebeperking gericht zijn
maar uiteindelijk wel een feitelijke afstemming van marktgedrag tot gevolg hebben,
door de Europese rechter worden verboden. Dit zou een bom kunnen betekenen
onder de Nederlandse overlegeconomie.

m

De spanningen rondom ‘Maastricht’ (Europese Unie;
Economische en Monetaire Unie) doen bijna vergeten dat het ideaal van Europa ’92 al over enkele
maanden wordt bereikt, zonder verdere volksstemming of verdragswijziging. Per 31 december 1992
moet de interne markt, de ruimte zonder binnengrenzen, in de Europese Gemeenschap een feit zijn.
Die datum wordt niet op de dag af gehaald, omdat
nog niet alle benodigde maatregelen zijn getroffen,
maar als straks met name de tariefharmonisatie voor
BTW en accijnzen een stap verder is, zal de interne
markt in de loop van 1993 in voldoende mate bestaan om de economische activiteiten binnen de Gemeenschap verder te laten toenemen; en daarom is
het allemaal begonnen.
Die Europese binnenmarkt zal een doelmatig communautair concurrentieregiem moeten bezitten om
te voorkomen dat de mededinging op die markt
wordt vervalst. Dat regiem bestaat overigens al in
de EG sinds 1962, maar het zal aanmerkelijk moeten
worden aangescherpt1. Voor een dergelijk regiem is
het noodzakelijk dat er een eenduidige norm bestaat en, vooral, eenheid van toepassing van die
norm door de centrale, communautaire mededingingsautoriteit, de Europese Commissie (de z.g.
‘public enforcement of antitrust’ ). Deze zal daarbij
moeten worden bijgestaan door de autoriteiten van
de lidstaten.
Naast en onafhankelijk van dit concurrentiebeleid
van de nationale autoriteit zal het rechtstreeks werkende communautaire mededingingsrecht overal
binnen de Gemeenschap door de nationale rechter
op gelijke wijze moeten worden toegepast, wanneer
daarop door burgers (consumenten) of ondernemingen een beroep wordt gedaan (‘private enforcement
of antitrust’). Het valt niet in te zien waarom binnen
een interne markt op grond van art. 85 en art. 86 EG
een geheel binnenlandse concurrentiebeperking
(b.v. individuele verticale prijsbinding) niet zou kunnen worden verboden maar een soortgelijke concur-

rentiebeperking bij een ingevoerd, concurrerend
produkt wel. Voor het functioneren van de interne
markt is zo’n gelijke en doelmatige toepassing belangrijker dan aanvulling van de bestaande mededingingsnormen van art. 85 en 86 EG.
Over de ultieme consequenties van het Europese
mededingingsregiem bestaat nog verrassend veel
onzekerheid. Na dertig jaar Europese concurrentieregels mag een discussie over het verschil tussen concurrentiebeleid en mededingingsrecht wel eens verder worden verdiept. Daarover straks meer.

Nationaal versus Europees beleid
Ook na het ontstaan van de interne markt zullen nationale mededingingsregelingen tussen ondernemingen vaak zowel onder nationale concurrentienormen als onder het rechtstreeks werkende art. 85
* De auteur is hoogleraar Europees recht aan de Erasmus
Universiteit Rotterdam en advocaat te Den Haag.
1. De grondslag van het EG-concurrentieregiem ligt in het
rechtstreeks werkende verbod van art. 85 en van art. 86
EG, en in de belangrijke procedureverordening 17/62/EEG
van Raad, die van kracht is sinds 13 maart 1962. Art. 85 betreft private mededingingsregelingen tussen zelfstandige
ondernemingen en ondernemersverenigingen; art. 86 gaat
over het misbruik maken van machtsposities op de
gemeenschappelijke markt.
2. De Europese Commissie kan in het kader van haar concurrentiebeleid het mededingingsregiem afdwingen en
daarbij zo nodig boetes en dwangsommen opleggen (Art.
3 jo art. 15 en an. 16 Verordening 17/62/EEG).
3. De hier bedoelde mededingingsregelingen zijn al die
overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen tussen ondernemingen en besluiten van ondernemersverenigingen die de handel tussen lidstaten ongunstig
kunnen beinvloeden en ertoe strekken of ten gevolge hebben dat de mededinging binnen de gemeenschappelijke
markt wordt verhinderd, beperkt of vervalst (art. 85 EG).
Dit begrip mededingingsregeling is ruimer dan dat in de
Nederlandse Wet economische mededinging (Wem), omdat in de Wem onderling afgestemde feitelijke gedragingen
niet als mededingingsregeling worden beschouwd.

EG vallen. Dat is nu al zo, maar daaraan besteden
overheid, bedrijfsleven en consumentenorganisaties
tot nu toe weinig aandacht..
Voor Nederland kan bij een dergelijke dubbelslag
een spanningsveld ontstaan, aangezien het uitgangspunt van onze nationale mededingingswetgeving
(Wet Economische Mededinging, Wem) verschilt
van dat van art. 85 en art. 86. Vereenvoudigd gezegd, zijn mededingingsregelingen volgens de Wem
veelal geoorloofd totdat de bevoegde Nederlandse
overheid anders beslist (misbruikstelsel). Daarentegen zijn dergelijke regelingen krachtens art. 85 verboden zolang de Europese Commissie geen collectieve vrijstelling of individuele ontheffing van dat
verbod heeft verleend . Door art. 85 EG verboden
overeenkomsten tussen ondernemingen en besluiten van ondernemersverenigingen zijn van rechtswege nietig. Elke belanghebbende kan zich daarop bij
een nationale rechter beroepen. Dit van de overheid
onafhankelijke beroep van een particulier is een belangrijk maar enigszins verwaarloosd onderdeel van
de ‘private enforcement of antitrust’.
Bij deze verschillen in wetgeving is het mogelijk dat
een mededingingsregeling tussen ondernemingen tegelijkertijd volgens de ene wettelijke norm is toegestaan en volgens de andere verboden. Dat is moeilijk
aanvaardbaar, omdat het leidt tot rechtsonzekerheid.
Zijn de nationale en Europese mededingingsnormen
onderling niet te verenigen, dan gaat het Europees
verbod voor en zijn de nationale wettelijke voorschriften en overheidshandelingen die dat zelfde concurrentiegedrag toestaan, niet van toepassing .
De grondregel dat het Gemeenschapsrecht voorrang
heeft, zal bij de interne markt meer kleur krijgen.
Nationale mededingingswetgeving en daarop gegrond concurrentiebeleid van een lidstaat worden
in betekenis teruggebracht en zullen in feite alleen
nog kunnen worden toegepast op concurrentiebeperkingen van lokale of provinciale aard. Bij voorbeeld een kartel waarbij kapperstarieven in NoordHolland worden geregeld, of mededingingsregelingen van bepaalde lokale winkelcentra . Daarop zal
het verbod van art. 85 en art. 86 EG vrijwel nooit
van toepassing zijn.
Voor de toepasselijkheid van het Europees concurren-

tieregiem is maatgevend in hoeverre de betrokken
overeenkomsten, gedragingen en besluiten van ondernemingen en ondernemersverenigingen de handel
tussen lidstaten ongunstig kunnen beinvloeden. Dat
criterium geldt al decennia en blijft als zodanig ongewijzigd. Het zal op de interne markt eerder zijn vervuld dan bij de marktomstandigheden van vandaag7.
Dat puur nationale mededingingsregelingen die over
het gehele grondgebied van een lidstaat uitwerking
hebben, spoedig onder het verbod van art. 85 EG vallen, is al lang bekend . Maar het zal bij de interne
markt des te sterker gelden .
De Europese Commissie en de Nederlandse overheid hebben hun concurrentiebeleid ex art. 85 en
art. 86 EG slechts in geringe mate gericht tegen geheel nationale kartels. In sommige andere lidstaten
is de ‘public enforcement of antitrust’ op dit punt
ook niet tot ontwikkeling gekomen. Blijkbaar is
werkzame mededinging in de Gemeenschap ondanks het verbodssysteem van art. 85 en art. 86 EG
toch geen doel op zichzelf, maar slechts een middel
om een harmonische ontwikkeling van economi-

ESB 23-9-1992

sche activiteiten met een gestadige en evenwichtige
expansie te verkrijgen. Soms kan dat doel ook worden bereikt via andere middelen, zoals kartelvorming. Het concurrentiebeleid van de overheid behoort daarom aan wijzigingen onderhevig te zijn,
afhankelijk van de economische situatie in een bepaalde periode. Ook de aard en de intensiteit van
de mededinging varieert naar gelang de economische structuur van de markt zich wijzigt.

Twee andere factoren, die tot nu toe wat onderbe-

licht zijn gebleven, lijken voor de onduidelijke verhouding tussen concurrentiebeleid en mededingingsrecht van belang. In de eerste plaats valt op
dat de ‘private enforcement of antitrust’ in ons land

nog niet is ontwikkeld. Derde belanghebbenden
hebben nog niet op basis van art. 85 EG een grootschalige aanval gedaan op nationale mededingingsregelingen en kartels, onafhankelijk van de inzichten van de overheid. Ofschoon wel bekend zal zijn
dat het verbod van art. 85 daarop van toepassing
kan zijn, komt men tegen deze regelingen en kartels
toch niet in het geweer.
In de tweede plaats rijst de veel verder reikende
vraag in hoeverre het verbod van art. 85 ook kan
worden gehanteerd tegen bepaalde vormen van corporatief overleg, die onze Nederlandse economic
kent. Het gaat hier om door de Staat gestructureerd
overleg, soms omtrent algemene sociaal-economi-

4. Art. 85, lid 3 EG. Deze ontheffingsbevoegdheid komt alleen de Europese Commissie toe (Art. 9 Verordening
17/62/EEG).

5. Gelijktijdige toepassing van het nationale rechtsstelsel
(naast de communautaire normen) mag slechts als geoorloofd worden beschouwd voor zover geen afbreuk wordt
gedaan aan een uniforme toepassing, op het gehele grondgebied van de Gemeenschap, van de communautaire
rechtsvoorschriften betreffende de ondernemersafspraken,
en de daarbij behorende uitvoeringsbesluiten onverminderd van kracht blijven, aldus het Hof van Justitie van de
Europese Gemeenschappen (HJEG) in de zaak 14/68 Wilhelm, J. 1969, 14 r.o.4 tweede alinea.
6. Vergelijk verbod volgens de Wem betreffende branchebeschermende regelingen in Venlo, Persbericht Ministerie
van Economische Zaken, 15 juli 1992, nr. 234.
7. Het criterium is vervuld wanneer de betreffende overeenkomst de handel tussen lidstaten direct of indirect,
reeds thans of in de toekomst (potentieel) waarneembaar
kan beinvloeden. Aan het woord ‘ongunstig’ in de Nederlandse versie van art. 85 en art. 86 komt daarbij geen betekenis toe. HJEG in constante rechtspraak sedert de zaak
56/65 LTM, J. 1966, 391, 414; de zaken 56 en 58/64 Consten en Grundig, J. 1966 449, 514 e.v.; de zaak 23/67 Haechtl.J. 1967, 511, 528
8. HJEG in de zaak 8/72 VCH, J. 1972, 961, 991 r.o. 26 e.v.
De invloed op de tussenstaatse handel moet wel per geval

worden aangetoond (HJEG in de zaak 73/74 Behangselpapier, J. 1975, 1491, 1515 r.o. 27)
9. Hoezeer nog altijd discussie mogelijk is over de toepasselijkheid van art. 85 EG op nationale mededingingsregelingen bleek dezer dagen opnieuw bij de recente beschikking
(IV/31.572 en IV/32.572) van de Europese Commissie inzake Bouwnijverheid in Nederland (Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen 1992 L 92/1). De Europese rechter, bij wie inmiddels beroep is ingesteld tegen deze beschikking van de Commissie, zal onder meer over dit belangrijke punt moeten beslissen (Vgl. Beschikking t.a.p. L
92/21 onder IV 102 e.v.). Op zichzelf staat voldoende vast
dat een ondernemersafspraak die alleen de verhandeling
van produkten in een enkele lidstaat betreft, toch onder
het verbod van art. 85 kan vallen (HJEG in de zaak 246/86
Belasco, J. 1989 2117, 2190 r.o. 33 e.v.)

sche aangelegenheden (SER), soms meer toegespitst
op de omstandigheden binnen een branche of sector, soms binnen een corporatieve structuur van produkt- en bedrijfschappen , soms in sectorale adviesorganen die af en toe beperkte regelgevende
bevoegdheden bezitten.

Bom onder corporatief overleg
Indien met de interne markt het grensoverschrijdende economische verkeer toeneemt en daarmee de
toepasselijkheid van het verbod van art. 85 EG, is
onzeker in hoeverre vertegenwoordigers van organisaties van werkgevers aan corporatief overleg kunnen blijven deelnemen zonder in strijd te handelen
met art. 85. Dit lijkt wellicht vergezocht. Knelpunt
zal daarbij zijn of dergelijke vertegenwoordigers tegelijkertijd kunnen worden aangemerkt als ondernemers of vertegenwoordigers van ondernemingen
of ondernemersverenigingen. Zou dat zo zijn, dan is
de volgende vraag of bij zodanig overleg binnen de
sector concurrentiegevoelige marktgegevens ter
sprake plegen te komen. Zo ja, dan zouden deze ondernemers na dat overleg zoveel inlichtingen en gegevens over het te verwachten marktgedrag van concurrenten kunnen hebben verkregen dat als gevolg
daarvan de gewone risico’s van de mededinging en
de ongewisheid van de acties van hun concurrenten
zijn vervangen door wederzijds begrip tussen aan
het overleg deelnemende ondernemingen. Dit zou
gelijk kunnen staan met door art. 85 verboden onderlinge afstemming van marktgedrag, ook al heeft
dat overleg zelf betrekking op andere onderwerpen
dan economische mededinging en zitten de deelnemers niet bij elkaar om hun marktgedrag af te stemmen13. Het gaat in art. 85 niet alleen om de strekking, maar evenzeer om het gevolg van bepaalde
gedragingen, overeenkomsten of besluiten. Het lijkt
hier slechts om nuances in de uitleg van art. 85 EG
te gaan. De Europese rechter beslist welke interpretatie de juiste is.
De consequenties van een ‘strenge’ interpretatie van
art. 85 zullen voor de Nederlandse economische verhoudingen verstrekkend kunnen zijn. Immers, als
het in ons land gangbare pluriforme overleg kan leiden tot het beschikbaar komen van concurrentiegevoelige gegevens over (te verwachten) marktgedrag
van ondernemingen, dan zal het verbod van art. 85
spoedig van toepassing zijn voor zover het betreft
de deelname aan dat overleg door ondernemingen
en ondernemersverenigingen. In dat geval resteert
de belangrijke vraag onder welke omstandigheden
vertegenwoordigers van organisaties van werkgevers tevens zijn aan te merken als ondernemers of
vertegenwoordigers van ondernemingen en ondernemersverenigingen . Dat zal niet steeds het geval
zijn, maar het zal wel kunnen, zoals de Europese
praktijk in Frankrijk leert .
Wanneer de vertegenwoordiger van werkgevers tevens ondernemer is, die als gevolg van het overleg
wijzer wordt over het te verwachten marktgedrag
van concurrenten en indien aldus sprake blijkt te
zijn van onderlinge afstemming, zal het rechtstreeks
werkende verbod van art. 85 meebrengen dat hij

aan zodanig overleg, welk karakter dat ook draagt,
niet mag deelnemen. Valt deze deelnemer weg, dan
heeft het overleg zijn zin verloren. Dit is de consequentie van de voorrang van Gemeenschapsrecht

(art. 85 EG) boven nationale normen van welke

aard of rang ook, wanneer de twee onverenigbaar
blijken. Elke belanghebbende kan deze vraag aan
een rechter voorleggen. Het nationale algemeen belang kan daarbij voor een rechter geen rol spelen,
zolang de Europese Commissie van het verbod van
art. 85 geen vrijstelling of ontheffing heeft verleend . Dat is onder meer de betekenis van het verschil tussen concurrentiebeleid van de overheid en
mededingingsrecht van de burger.
Als gezegd, deze rechtsvragen zijn er vandaag al,
maar in de praktijk let vrijwel niemand er op. Ze zullen bij de komst van een ruimte zonder binnengrenzen in Europa meer betekenis krijgen. Voor de Nederlandse overheid, die het overleg bij wet of
anderszins pleegt te structureren ; voor het bedrijfsleven (werkgevers, werknemers) dat het overleg
pleegt te voeren; voor consumenten(organisaties)

die belang bij de uitkomst van het overleg plegen te
hebben.
10. Vele schappen in de landbouw dragen voor een belangrijk deel van hun werk namens de Nederlandse overheid
zorg voor een doelmatige uitvoering van het gemeenschappelijke landbouwbeleid. Voor de onderhavige discussie is
van belang dat het regiem van art. 85 en art. 86 EG niet
zonder meer van toepassing is op de voortbrenging van en
de handel in landbouwprodukten (art. 42 EG; Verordening
26/62/EEG van de Raad).
11. Volgens art. 73 jo art. 71 en art. 93 Wet op de Bedrijfsorganisatie gaat het bij het overleg binnen het bestuur van
een produkt- of bedrijfschap om vertegenwoordigers van
organisaties van ondernemingen (niet van werkgevers) en
die van werknemers.
12. Het is ook de vraag in hoeverre de thans populaire aanpak van milieuproblemen door middel van sectorconvenanten tussen overheid en bedrijfsleven steeds door de art.
85-beugel kan. Ook bij het convenantoverleg kunnen concurrentiegevoelige gegevens ter sprake komen. Deze vragen rijzen ook bij de zogenaamde zelfregulering van het
bedrijfsleven. Vgl. M. van Driel, Zelfregulering, Deventer,
1989, 6.7 t/m 6.11.
13. Uitgemaakt zal moeten worden of voor toepasselijkheid van art. 85 nodig is dat ondernemingen onderling contact opnemen ten einde marktgegevens uit te wisselen, of
dat daarvoor voldoende is dat zij als gevolg van bijeenkomsten van andere strekking relevante gegevens verkrijgen
over het te verwachten mededingingsgedrag van concurrenten en dat zij, over en weer, dit van elkaar weten. Dan

gaat het om het vaststellen van een onderlinge verstandhouding over marktgedrag, dat een ondernemer juist zelf-

standig moet bepalen.
14. Dit laatste zal zich in de PBO-organisaties regelmatig
voordoen.
15. HJEG in de zaak 123/83 BNIC/Clair, J. 1985 391, 422
e.v. r.o. 13 e.v.; in de zaak 136/86 BNIC/Aubert, J. 1987
4789, 4813 e.v. r.o. 12. Het feit dat de ondernemers door
de Franse overheid formeel tot gesprekspartner bij het
overleg waren benoemd en dus met een officiele overheidspet op aan tafel zaten, Week voor de toepasselijkheid
van art. 85 EG geenszins een belemmering. Over uitwisseling van informatie over de markt spreekt de Commissie
zich uit in haar zevende verslag over het mededingingsbeleid, Brussel 1978, biz. 20 e.v. par. 2, met verwijzing naar

haar diverse beschikkingen op dat gebied.
16. Nationale autoriteiten of rechters hebben niet de bevoegdheid dergelijke vrijstellingen of ontheffingen ex art.
85, lid 3 EG te verlenen. Uitsluitend de Europese Commissie is daartoe bevoegd.
17. Een enkele maal is bij wet zelfs voorzien dat dit overleg uiteindelijk tot ondernemersovereenkomsten moet leiden; Vgl. art. 42 e.v. Ziekenfondswet; art. 44 Algemene
Wet Bijzondere Ziektekosten; art. 17f Wet Tarieven Gezondheidszorg; art. 9 e.v. Electriciteitswet 1989.

Reikwijdte artikel 85

Slot

Om te weten wanneer en op welke schaal het verbod van art. 85 EG in beginsel op de Nederlandse
overlegeconomie van toepassing kan zijn, moet
eerst een aantal vragen meer nauwkeurig worden
beantwoord:
• wanneer is het verbod van art. 85 van toepassing
op niet-grensoverschrijdende, nationale mededingingsbeperkingen tussen ondernemingen;
• onder welke omstandigheden zijn vertegenwoordigers van organisaties van werkgevers aan te
merken als ondernemers of vertegenwoordigers
van ondernemingen of van ondernemersverenigingen;
• leveren het door het overleg verkrijgen van concurrentiegevoelige gegevens en de wetenschap
dat gesprekspartners deze gegevens ook verkrijgen, te zamen een onderlinge afstemming in de
zin van art. 85 EG op;
• in hoeverre heeft het verbod van art. 85 EG ook
betrekking op wetgeving en bestuursdaden van
de nationale overheid, en eventueel op vertegenwoordigers van werknemersorganisaties?

Er is naar deze problematiek nog weinig onderzoek
gedaan. Voorlopig is aannemelijk dat noch de Europese Commissie noch de Nederlandse overheid op
grond van art. 85 zal streven naar het beeindigen
van de corporatieve overlegstructuur. Daarmede
zou uit een oogpunt van algemeen economisch beleid ook meer worden afgebroken dan opgebouwd,
ook al zullen diegenen, die mededinging als een
doel op zichzelf beschouwen om een dynamisch
economisch bestel te waarborgen, in een overlegeconomie een duurzame verstarring zien.
Maar het zal niet zozeer gaan om de ‘public enforcement’ en de inzichten van de communautaire of de
nationale overheid. Het gaat in de eerste plaats om
de vraag in hoeverre belanghebbende burgers met
individuele acties bij een nationale rechter het
rechtstreeks werkende verbod van art. 85 kunnen afdwingen, zolang dat verbod bestaat aangezien de
Europese Commissie daaromtrent nog geen vrijstelling of ontheffing zal hebben verleend. Deze ‘private enforcement’ maakt onze economische samenleving kwetsbaar, daar de rechter, die desgevraagd
moet beslissen, daarbij slechts in geringe mate het
goed en kwaad van onze overlegeconomie kan afwegen. Een nadeel van een verbodssysteem, zoals
dat van art. 85 en art. 86 EG, is dat het wettelijke verbod door elkeen kan worden ingeroepen. Ook als
dat beleidsmatig slecht uitkomt en zelfs in strijd met
het algemeen belang wordt geacht.
Het verbodssysteem van art. 85 en art. 86 is eigenlijk niet beheersbaar, en men is als het ware elke minuut afhankelijk van het humeur van de burger, die
zijn eigen rechten heeft. Het wordt pas beheersbaar
wanneer de Europese Commissie klare wijn schenkt
door een ontheffingsbeleid ex art. 85, lid 3 EG te
voeren en daarmee het rechtstreeks werkende verbod opheft. Maar dat lijkt in Brussel, wat betreft de
Nederlandse overlegeconomie, nog niet aan de
orde. De burger kent in deze ingewikkelde materie
zijn rechten onvoldoende en komt niet in actie, totdat dan toch eens …
De discussie daarover en over de uiteindelijke gevolgen van het verbodsysteem van art. 85 en 86 EG is,
na dertig jaar, nog lang niet voltooid. Zij moet eigenlijk nog beginnen 1.

Het is hier niet de plaats uitvoerig op deze vragen
in te gaan. De rechtspraak van de Europese rechter
lijkt wel steeds verder in de richting van een radicaal verbod te gaan. Over de laatste vraag kan •worden opgemerkt dat uit het Verdrag volgt dat lidstaten geen wettelijke of bestuurlijke handelingen
mogen verrichten of handhaven die de werking
van art. 85 of van art. 86 EG kunnen verminderen
of ongedaan maken; dit hoewel deze verdragsbepalingen gericht zijn tot ondernemingen en ondernemersverenigingen, en niet tot de nationale overheld19. Het bij wet of anderszins organiseren door
de overheid van overleg, als gevolg waarvan ondernemers concurrentiegevoelige inlichtingen en gegevens verkrijgen en dit ook van elkaar weten, zal de
werking van art. 85 kunnen verminderen. Dan handelt niet alleen de betrokken onderneming maar
ook de lidstaat al spoedig zelfstandig in strijd met
het Verdrag.
Sedert kort moeten alle belanghebbenden bij de Nederlandse overlegeconomie bovendien rekening
houden met een nieuwe factor van Gemeenschapsrecht. Als art. 85 van toepassing blijkt op bedoeld
overleg, dan is de lidstaat Nederland niet slechts formeel verantwoordelijk voor eventueel handelen in
strijd met het Gemeenschapsrecht, maar ook financieel aansprakelijk voor de schade, die een burger
(onderneming) heeft geleden als gevolg van het uitvaardigen of handhaven van nationale normen in
strijd met Gemeenschapsrecht .
Het is al lang bekend dat ondernemingen aansprakelijk kunnen zijn tegenover derden die schade hebben geleden als gevolg van het handelen van die ondernemingen in strijd met rechtstreeks werkend
Gemeenschapsrecht. De overleg-muis kan dus een
hinderlijke aansprakelijkheidsstaart krijgen, mocht
blijken dat het verbod van art. 85 van toepassing is
op bepaalde aspecten van de Nederlandse overlegeconomie. Te meer, omdat de aansprakelijkheid betrekking kan hebben op een lange periode, te weten vanaf het ogenblik waarop de inbreuk op het
Gemeenschapsrecht blijkt te hebben bestaan. Dat
moment kan in een betrekkelijk ver verleden liggen.

ESB 23-9-1992

B.H. ter Kuile

18. Art. 5 jo art. 3 f en artt. 85 en 86 EG.
19. HJEG in de zaak 13/77 Inno/Atab, J. 1977 2115, 2145
r.o. 30 e.v.; in de zaken 209 t/m 213/84 Asjes, J. 1986 1425,
1472 r.o. 76 e.v.; in de zaak 311/85 Vlaamse Reisbureaux,
J. 1987 3801, 3829 r.o. 24; in de zaak 267/86 Van Eycke/Aspa, J. 1988 4769, 4791 r.o. 15 e.v.; in de zaak 66/86
Saeed, J. 1989 803, 851 r.o. 48; in de zaak C-332/89 Marchandise, J. 1991 1-1027, 1042 e.v. r.o. 20 e.v.
20. HJEG in de zaken C/6 en 9/90 Francovich, van 19 november 1991; nog niet in de officiele rechtspraakbundel
opgenomen.
21. De Commissie heeft aangekondigd binnenkort een bekendmaking te publiceren over de rol van de nationale
rechter in het Europese mededingingsrecht (EG-Commissaris Sir Leon Brittan, 1992: European policy on competition,
toespraak voor de Friedrich-Ebert-Stiftung, Bonn, 25 juni
1992.

Auteur