Ga direct naar de content

Belastingplicht voor pensioenfondsen?

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: november 11 1987

Belastingplicht voor
pensioenfondsen?
Het voornemen van de bewindslieden van Financien om in het kader van de ‘brede
herwaardering, pensioenfondsen aan vennootschapsbelasting te onderwerpen heeft grote
beroering onder pensioenverzekeraars teweeggebracht. Zij vrezen voor een uitholling van
pensioenvermogens, die slechts tot premieverhoging voor werknemers of werkgevers kan
leiden. Ook de auteur van dit artikel staat sterk afwijzend tegenover de plannen.
Hij acht de argumenten die de bewindslieden aanvoeren ter onderbouwing van hun
voorstellen volstrekt ontoereikend en wijst op een aantal schadelijke gevolgen die zullen
optreden als de plannen worden doorgezet.

PROF. MR. H.M.N. SCHONIS*
Op 10 juli 1987 hebben de bewindslieden van Financien
de lang verwachte ‘brede herwaardering’ in de openbaarheid gebracht in de vorm van een voorontwerp van wet.
Deze methode van aankondiging van wetgevingsvoornemens is in de fiscale sector tamelijk zeldzaam. In het recente verleden verliep de aankondiging van ingrijpende
voorstellen vaak anders. Het is bij voorbeeld een tijdlang
bon ton geweest om wetgevingsvoornemens via een persbericht aan te kondigen terwijl aan de wet terugwerkende
kracht tot de datum van de perspublikatie verbonden
werd. Dat thans gekozen wordt voor een voorontwerp van
wet valt zeer toe te juichen. Het voordeel van deze methode is dat een uitgebreide discussie over de voorstellen kan
plaatsvinden zonder de druk van de parlementaire procedures. Speciaal voor dit onderwerp is dat een nuttige gang
van zaken. De brede herwaardering bevat een aantal zeer
complexe en diep ingrijpende maatregelen op verschillende terreinen. De werking van de voorstellen raakt niet alleen het fiscale regime van onderhoudsvoorzieningen en
spaarvormen in de loon- en inkomenstenbelasting, de vermogensbelasting en het successierecht maar ook de belastingheffing van verzekeraars en pensioenlichamen.
Op grond van uitlatingen van de bewindslieden van Financien mocht reeds verwacht worden dat de fiscale positie van de zogenaamde directie-pensioenlichamen wijziging zou ondergaan. In zoverre voldoet het voorontwerp
aan de verwachting dat een opgetreden scheefgroei beteugeld zou worden. Het schrappen van de subjectieve
vrijstelling van vennootschapsbelasting voor de pensioenlichamen is echter een complete – onaangename – verrassing. Evenzeer geldt dit voor de creatie van een subjectieve belastingplicht voor het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds en het Spoorwegpensioenfonds.
In deze beschouwing komt alleen de problematiek aan
de orde die verbonden is aan de herleving casu quo de invoering van een subjectieve belastingplicht voor de laatstbedoelde groep van pensioenfondsen.

De subjectieve belastingplicht
Een subjectieve vrijstelling van vennootschapsbelasting voor pensioenfondsen heeft hier te lande bestaan
inwerkingtreding van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb ’69) werd de vrijstelling zelfs nog iets
verruimd in vergelijking met de voordien geldende bepa-

1064

lingen 2).
Bij de parlementaire behandeling van deze laatste wet
werd maar weinig aandacht besteed aan de vrijstelling van
pensioenfondsen. Men vond het klaarblijkelijk zo vanzelfsprekend dat de memorie van toelichting en de daarop
volgende stukken er nagenoeg over zwijgen. Pas in een
zeer laat stadium, vlak voor de circa lien jaren durende
parlementaire behandeling werd afgesloten, kwam in een
mondeling overleg met de Tweede Kamer de ratio van de
vrijstelling aan de orde 3). De vrijstelling berust op de gedachte dat de verzorging van de pensioenvoorziening in
de onderneming normaliter niet tot het behalen van winst
leidt. Bij verzelfstandiging van de pensioenvoorziening in
een afzonderlijk lichaam op grond van wettelijke bepalingen of om organisatorische redenen behoort dat feit niet
tot een belastingverzwaring te leiden. ,,De in deze gevallen behaalde ‘winst’ zal immers van tijdelijke aard zijn en
niet aan de onderneming ten goede komen…”, aldus de
bewindslieden tijdens het mondeling overleg. Voorts gaven de bewindslieden te kennen dat er tussen de pensioenfondsen en de commerciele verzekeraars een groot
verschil bestaat. Bij de pensioenfondsen komen de baten
zolang de vennootschapsbelasting geheven wordt naar de
maatstaf van de in een jaar gerealiseerde winst 1). Bij de
uiteindelijktoe aan de verzekerden, aan een algemeen belang of aan een andere pensioeninstelling, zulks in tegenstelling tot de situatie bij commerciele verzekeraars. In dat
geval komt de behaalde winst de onderneming ten goede
respectievelijk de aandeelhouders of de leden. Volgens de
bewindslieden was er op die grond geen aanleiding de
* De auteur is hoogleraar belastingrecht aan de Katholieke Universiteit Nijmegen.
1) Het Besluit op de Vennootschapsbelasting 1942, werd ingevoerd
met ingang van 1 januari 1941. De vrijstelling berustte aanvankelijk op
artikel 5, lid 1, sub 3, van het Besluit op de Vennootschapsbelasting
1942 juncto de Vnjstellingsbeschikking Belastinglichamen, Beschikking van 17 november 1945, no. 129. Deze beschikking werd met ingang van 7 oktober 1951 vervangen door de Vrijstellingsbeschikking
Vennootschapsbelasting, Beschikking d.d. 22 September 1951,
Staatscourant, 9151, no. 194.
2) Zie artikel 5, letter b, Wet Vpb ’69, juncto art.3, uitvoeringsbesluit
vennootschapsbelasting 1971, KB 14 September 1971, stb. 1971, no.
558. De vrijstelling is gegeven voor pensioenlichamen. Hierna zal uitsluitend de term pensioenfondsen gebruikt worden.
3) Kamerstukken nr. 6000, voor Verslag van het mondeling overleg,
no. 25, biz. 27, vraag 81.
4) Zie de onderdelen 3.2 en 3.3 in de memorie van toelichting bij het
voorontwerp (Financien Bericht, Special 1987, nr. 14, biz. 5).

vrijstelling voor pensioenfondsen door te trekken naar de
winst behaald met overeenkomstige activiteiten van commerciele verzekeraars.
Ik vermeld deze geschiedenis zo uitvoerig omdat de
hoofdthema’s daaruit terugkeren in het voorontwerp van
wet. Echter, dit keer is de conclusie tegengesteld aan die
in het verleden.
In het voorontwerp van wet noemen de bewindslieden
drie redenen ter motivering van de belastingplicht van
pensioenlichamen:
1. bij een aantal pensioenfondsen is de laatste jaren de
tendens te bespeuren tot het vormen van permanente
overschotten. Dit in strijd met de aan de vrijstelling ten
grondslag liggende gedachte dat pensioenfondsen
geen winst maken en, zo dat tijdelijk wel het geval is,
deze winst uiteindelijk aan de verzekerden doorgeven;
2. indien bij de fondsen onbelastepermanenfe overschotten worden gevormd, komt de gelijke behandeling van
pensioenfondsen en verzekeraars in het gedrang. Verzekeraars zijn immers niet subjectief vrijgesteld en hun
positie verslechtert nog eens na de afschaffing van de
z.g. egalisatiereserve;
3. het voortbestaan van de vrijstelling heeft gevolgen voor
de concurrentieverhoudingen tussen verzekeraars en
fondsen die permanente overschotten vormen. Deze
laatste zouden na de afschaffing van de egalisatiereserve voor verzekeraars als vrijgesteld lichaam met
een lager bruto rendement genoegen kunnen nemen
en aldus goedkoper kunnen werken dan de verzekeringsmaatschappijen.
In het voorontwerp van wet beslaat de motivering ternauwernood dertig regels, terwijl aan de belastingplicht
van de publiekrechtelijke pensioenfondsen veertien regels besteed worden 4). Er is meer ruimte nodig om die
motieven te bespreken.

‘Permanente overschotten’_________
De centrale stelling in het voorontwerp van wet is de opvatting dat de pensioenfondsen de laatste jaren naar permanente overschotten streven. Met de juistheid van deze
stelling staan of vallen alle aangevoerde motieven. Ontbreken de permanente overschotten dan kan immers ten
opzichte van de verzekeraars, indien die wel over dergelijke overschotten zouden beschikken, de neutraliteit niet in
het geding zijn. Evenmin kan er in dat geval sprake zijn van
een concurrentieverstoring tussen de verzekeraars en de
pensioenfondsen als gevolg waarvan laatstgenoemde instellingen goedkoper zouden kunnen werken.
In het voorontwerp zoekt men vergeefs naar een onderbouwing van de centrale stelling van de bewindslieden.
Ook de over de wenselijkheid van premieverlaging door de
pensioenfondsen eerder door de minister van Financien
Ruding gedane uitspraken bevatten niet meer dan in algemene termen geformuleerde gedachten 5). Kennelijk
wordt de tendens dat een aantal pensioenfondsen streven
naar de vorming van permanente overschotten algemeen
bekend verondersteld. Op een zo wezenlijk punt had een
bewijsvoering echter niet mogen ontbreken.
Tevens mist men in het voorontwerp een beoordeling
van de vraag of de creatie van een subjectieve belastingplicht casu quo het vervallen van de vrijdom van vennootschapsbelasting wel het geeigende middel is om eventuele overschotten weg te werken. In verband daarmee
rijst in het bijzonder de vraag of het fiscaal winstbegrip
voor de pensioenfondsen een op de werkelijkheid geschoeide belastingheffing bewerkstelligt. Beide vragen
komen hierna aan de orde.

Het vraagstuk van de overschotten

sen in Nederland is onlangs onderzocht door het Centraal
Planbureau 6). Voorts is over dit onderwerp gerapporteerd
in het recente ‘Advies pensioenbesparingen’ van de
Sociaal-Economische Raad.
Volgens eerstgenoemd rapport bedragen per ultimo
1989 de actuariele saldi van de pensioenfondsen circa
f. 85 miljard 7). Dit lijkt een aanzienlijk bedrag maar de betekenis van deze grootheid moet zowel inhoudelijk als
kwantitatief sterk gerelativeerd worden. Allereerst verdient opmerking dat de onderzoekers spreken van actuariele saldi: zij spreken niet van overschotten en zeker niet
van winst 8). Daar lijkt ook geen aanleiding toe als men
kijkt naar de aard van de pensioenrechten, de wijze van financiering van die rechten door de fondsen en de uitkomsten van de financiering op lange termijn. Wat de pensioenrechten betreft zijn wij momenteel zo ver dat het overgrote deel daarvan wordt aangepast aan de ontwikkeling
van lonen en prijzen 9). Dit vindt plaats in de vorm van
eindloonregelingen al dan niet met naindexering of door
middel van een stelsel van toeslagen die van jaar tot jaar
worden toegekend 10). De financiering van die aanpassingen heeft in het verleden plaatsgevonden hetzij door extra
pensioenbijdragen, hetzij uit het feitelijk behaalde rendement boven de ingecalculeerde rekenrente. Zonder die zogenaamde overrente zou de pensioenaanpassing in ernstige mate zijn achtergebleven bij de gerealiseerde
loonontwikkeling.
De geschiedenis heeft geleerd dat over een lange periode bemeten forse loonstijgingen optreden. In de periode
van 1961 tot 1986 beliep de jaarlijkse loonstijging acht procent 11). Over de periode van 1945 tot 1986 bedroeg deze
stijging, ondanks de gematigde loonontwikkeling in de periode tot 1960, nog gemiddeld zeveneneenhalf procent.
Een werkgever die in 1945 een gulden aan pensioenuitkering toezegde had, rekening houdend met deze ontwikkeling en uitgaand van vier procent rendement, zijn dotatie
moeten baseren op een zeventien keer zo hoog bedrag.
Toen, maar ook achteraf bezien, zou dat welhaast ondenkbaar geweest zijn vanwege de torenhoge aanvangslasten
voor de ondernemingen. Het geeft aan dat de gevolgde financieringswijze – speciaal de aanwending van overrente voor pensioenverbetering – realistisch is, zij het dat
zonder de invoering van de AOW nog veel meer had moeten gebeuren. In de hiervoor bedoelde periode van 25 jaar
is uiteraard sprake geweest van een ongelijk verloop van
rendementen en loonstijgingen. De fondsen hebben daarbij een regulerende functie gehad, in die zin dat actuariele
saldi en actuariele tekorten elkaar hebben afgewisseld.
Slechts op de lange termijn ontstond een redelijke uitkomst.
Het gegeven van de regulerende functie van de pensioenfondsen voert tot de stelling dat het niet gerechtvaardigd is te spreken van overschotten indien in enigerlei kort
tijdvak het rendement op het belegde vermogen de loonontwikkeling te boven gaat, zoals de afgelopen 5 a 6 jaren
5) Rede d.d. 7 juni 1985 tijdens de algemene ledenvergadering van

de Rabobank en de toespraak bij de opening van een gebouw van het
Aegon-concern te ‘s-Gravenhage d.d. 18 September 1986, persbericht Financien nr. 86/282.
6) E.A. Bolhuis en W.J. Vossers, Centraal Planbureau, Occasional
Papers no. 38, november 1986.
7) Verdeeld over ABP (45,2 miljard), bedrijfspensioenfondsen (18,6

miljard) en ondernemingspensioenfondsen (21,6 miljard); CPB,
op.cit., biz. 52, tabel 7.4.

8) Zie persbericht nr. 87/203 inzake het Voorontwerp brede herwaardering. Op biz. 2 wordt gesteld dat verschillende pensioenfondsen
over belangrijke reserves beschikken waar geen verplichtingen tegenover staan. Deze overschotten zijn – aldus het bericht – ,,fiscaal
eigenlijk als winst aan te merken”.

9) Volgens een mededeling namens de Adviescommissie voor Pensioenen heeft ten minste driekwart van alle pensioengerechtigden aan-

spraken gebaseerd op enigerlei vorm van ‘final pay’-systeem. Voor de
overige pensioengerechtigden vindt vaak aanpassing van het pensioenrecht aan de ontwikkeling van lonen en prijzen plaats door middel van incidentele verhogingen, toeslagen en dergelijke.
10) Na de recente wijziging van de Pensioen- en spaarfondsenwet
(PSW) geldt dit ook voor de z.g. ingegane slapersrechten; zie art. 8, lid
7PSW.

Het vraagstuk van de overschotten van pensioenfondr»r«T»

1 1 1 1 1r

11) CPB, op.cit., biz. 51, tabel 7.3.

1065

het geval was. Deze stalling vindt ook steun in de onderzoekingen van het Centraal Planbureau. Over de periode
van 1961 tot 1986 is voor alle categorieen van pensioenfondsen sprake van een beleggingsrendement van 6,5
procent terwijl de loonstijging 7,3 procent bedroeg. Derhalve is sprake van een negatief reeel rendement van
0,8% 12).
Dit betekent dat gemiddeld gesproken over deze periode de ingecalculeerde rekenrente niet op vier procent
doch op circa een procent negatief gesteid had moeten
worden om alle pensioenen aan de loonontwikkeling aan
te passen. Dit zou een enorme financiele inspanning betekend hebben waarvan de vraag is of die in de vorm van
pensioenpremies gebracht had kunnen worden. Dat de
feitelijke ontwikkelingen toch een redelijk beeld te zien geven moet aan eerdere ontwikkelingen worden toegeschreven. Speciaal valt te denken aan het effect van de AOW.
Voor de jaren tot 2030 luidt de verwachting dat voor de
pensioenfondsen eveneens een negatief reeel rendement
te verwachten is. Op grond hiervan concluderen zowel het
Centraal Planbureau 13) als de Sociaal-Economische
Raad 14) dat op de lange termijn louter als gevolg van de
huidige overrente van overschotten voor de fondsen geen
sprake is. De saldi moeten blijkens het voorgaande aldus
worden beoordeeld dat zij een onmisbare rol vervullen in
het kader van de lange-termijnontwikkeling en derhalve
dat zij een gebonden karakter hebben ten behoeve van de
pensioenfinanciering. Dit is in overeenstemming met de
institutionele aard van de pensioenfondsen. Zij streven
slechts naar een adequate voorziening van de hen toebedeelde verzorgingsuitkeringen en niet naar het behalen
van los daarvan staande voordelen, zoals de bewindslieden in 1969 bij de totstandkoming van de Wet Vpb ’69 erkenden. Principieel benaderd zijn pensioenfondsen
slechts aan te merken als de rentmeesters van de aan hen
toevertrouwde gelden die bestemd zijn voor de werknemers. Dit is anders bij de verzekeringsmaatschappijen die,
ook als zij een pensioenregeling uitvoeren, voor eigen rekening en risico werken.
Daarmee blijkt het fundament onder de centrale stelling
van het voorontwerp van wet geheel te ontbreken. Vanuit
de pensioenvoorziening beoordeeld is geen sprake van
overschotten, laat staan van permanente overschotten,
zoals het voorontwerp van wet aangeeft. In de praktijk valt
immers te constateren dat bij de fondsen sprake is van een
zekere afremming van de vermogensontwikkeling. In een
aantal gevallen zijn tussen werkgevers/werknemers enerzijds en de fondsen anderzijds, correcties overeengekomen. Deze hebben zowel betrekking op de aanpassing
van de rechten van de verzekerden, als op vermindering
van dotaties aan de fondsen. Met deze aanpassingen zijn
zeer aanzienlijke bedragen gemoeid. Volgens een onderzoek ingesteld bij een zestiental belangrijke ondernemingspensioenfondsen zijn in de periode 1980 tot en met
1986 maatregelen 15) genomen die voor de betrokken ondernemingen in totaal een besparing van circa dertien miljard gulden opleveren. Globaal gesproken beloopt hiervan
de jaarlijkse invloed op de ondernemingsresultaten een
miljard gulden. Ook bij de bedrijfspensioenfondsen is
sprake van aanmerkelijke aanpassingen, die er vooral op
gericht waren de pensioenrechten te verbeteren 16).
Een en ander wordt bevestigd door de cijfers die erop
duiden dat van 1980 tot 1986 de premies aan de fondsen
een relatieve teruggang te zien geven ten opzichte van de
toekomstige pensioenaanspraken met circa dertig procent 17). Van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds is
ook bekend dat premiereducties zijn toegepast waardoor
de actuariele saldi sterk ingeperkt worden. Vanaf 1981 tot
en met 1987 gaat het om kortingen tot een bedrag van ruim
13 miljard gulden 18). Voor de komende jaren ligt de korting bij ongewijzigde omstandigheden in de orde van
grootte van 4 miljard gulden per jaar.
Deze gegevens bevestigen dat het beleid van de fondsen gericht is op het in de hand houden van de actuariele
saldi. Dat is ook logisch: sparen voor de oudedag is nooit
een doel in zich zelf maar is dienstbaar aan het bereiken
van een adequate oudedagsvoorziening voor zoveel mo1066

gelijk aangesloten werknemers.
De conclusie is dat de door de bewindslieden veronderstelde permanentie van overschotten niet over een
zeer korte periode beoordeeld mag worden en voorts dat
deze veronderstelling geen steun vindt in de feitelijke gang
van zaken bij de fondsen, waaruit naar voren komt dat op
grote schaal actuariele saldi worden teruggeploegd naar
werkgevers en/of werknemers. Er is geen reden te veronderstellen dat deze trend zich niet zal voortzetten.

Fiscale winst en actuariele balans
Een belangrijk vraagstuk dat in het voorontwerp van wet
niet behandeld wordt, is de realiteit van de belastingheffing over de ‘winst’ van de pensioenfondsen.
Het fiscaal winstbegrip is nominalistisch van aard. Bij de
bepaling van het fiscale resultaat staat de jaarwinstberekening voorop. Uitgangspunt is de toerekening van winsten en verliezen aan een jaar, zonder rekening te houden
met bedragen die niet nun oorzaak vinden in de bedrijfsuitoefening van dat jaar doch eerst in de toekomst kunnen
ontstaan. Overeenkomstig de burgerrechtelijke opvatting
vormen, boven het ingebrachte kapitaal, alle bedragen
verkregen uit de ondernemingsuitoefening winst. De winst
is derhalve belastbaar voor de inkomsten- of vennootschapsbelasting, zonder dat de waardeverandering van
het geld een rol speelt en zonder rekening te houden met
toekomstige verplichtingen, bij voorbeeld ten gevolge van
inflatoire ontwikkelingen 19).
In 1971 kwam daarin op zekere wijze verandering. In
een arrest van de Hoge Raad werd aan de belastingplichtigen toegelaten bij het bepalen van de pensioendotatie rekening te houden met toekomstige inflatie ook al had die
inflatie nog niet geleid tot een aanpassing van de pensioengrondslag 20). De werking van dit zogenaamde
‘coming backservice’ arrest werd om budgettaire redenen
spoedig grotendeels ongedaan gemaakt door de invoering
12) CPB, op.cit., biz. 51, label 7.3
13) CPB, op.cit., biz. 52-53, en biz. 71-72.
14) SER-advies, nr. 12 biz. 37.
15) De meest voorkomende maatregelen waren:
– om niet overnemen van maatschappijverplichtingen;
– verbetering van de pensioenregeling;
– financiering van achterstanden;
– verzwaring van de grondslagen;
– introductie van een nieuwe pensioenregeling;

– verlenen van toeslagen;
– premiekortingen.

16) Zie de enquete Beleggingsbeleid institutionele beleggers uitgevoerd door drs. P.A. van de Paverd in opdracht van Bank Mees en Hope NV, biz. 64. In de geenqueteerde gevallen werd slechts 39 procent
van de saldi van ondernemings- en bedrijfspensioenfondsen aangewend voor versterking van de reserves.
17) Zie J.A. Dams, Voorontwerp brede herwaardering onderhouds-

voorzieningen en spaarvormen, Tijdschrift voor Pensioenvraagstukken, 1987 no. 4. De heer Dams motiveert zijn berekening als volgt:
voor de ondernemings- en bedrijfspensioenfondsen bedragen de
aanspraken wegens toekomstige diensttijd in 1980 f. 9,92 miljard en
in 1985 f. 12,66 miljard. De premies bedroegen in die jaren resp.
f. 6,74 miljard en f. 6,61 miljard. Dat wil zeggen: voor een toekomstige
aanspraak van f. 12,66 miljard wordt een premie opgebracht van
f. 6,61 miljard terwijl in 1980f. 6,74 miljard werd opgebracht voor toekomstige aanspraken van f. 9,92 miljard. De premies zijn dus gedaald
met 2 procent terwijl de toekomstige aanspraken met ruim 27 procent
zijn gestegen. De gehanteerde cijfers zijn ontleend aan de verslagen

van de Verzekeringskamer over de desbetreffende jaren. Bij de beschouwing is men er telkens van uitgegaan dat de premies in hoofd-

zaak bestemd zijn voor aanspraken op toekomstige diensttijd.
18) Bran: ABP.
19) In het verleden en ten dele ook thans nog is een aantal maatregelen getroffen om de gevolgen van de inflatie te verzachten, zulks naar
aanleiding van het rapport Inflatieneutrale belastingheffing van H.J.
Hofstra (Staatsuitgeverij, 1977). De maatregelen hebben bestaan in

een (tijdelijke) algemene en bijzondere winstaftrek. Later zijn deze
vervangen door de voorraad en vermogensaftrek (met wisselende

percentages). Thans (1987) bestaat alleen nog de vermogensaftrek
(1 % van het gecorrigeerde vermogen aan het begin van het boekjaar).
20) Hoge Raad, 18 december 1971, BNB 1972 26 met noot H.J.

Hofstra.

van artikel 9a Wet op de inkomstenbelasting 1964 (Wet
IB’64) 21). Kort weergegeven komt de inhpud van dit artikel erop neer dat bij het bepalen van de fiscale jaarwinst
geen rekening gehouden mag worden met toekomstige
wijzigingen van lonen en prijzen, ook al zou de omvang
van die wijzigingen reeds bij net einde van het jaar
vaststaan. De werking van deze bepaling strekt zich uit tot
de ondernemingen bij de vaststelling van hun fiscale
winst, maarevenzeertotdeverzekeraars waaraan bepaalde risico’s zijn overgedragen. De enige hier relevante uitzonderingen betreffen:
– schadeverzekeringsmaatschappijen in verband met
verplichtingen uit hoofde van letselschaden 22);
– betalingen voor toekomstige verbeteringen krachtens
een pensioenregeling aan pensioenfondsen waarin,
uitgaande van het actuele pensioenrecht, een loon of
prijsstijging van ten hoogste vier procent per jaar verwerkt is (art. 9a, lid 3, Wet IB ’64).

In het voorontwerp van wet wordt art. 9a Wet IB’64 voor
de pensioenfondsen niet buiten werking gesteld. Ontvangen premies voor toekomstige pensioenaanpassingen
van ‘final pay’-regelingen mogen uiteraard binnen de
grenzen van art. 9a Wet IB’64 gepassiveerd worden. Maar
verder zal na het ontstaan van de belastingplicht, afgezien
van bepaalde pensioenaanpassingen, in beginsel als
winst gelden het rendement boven de ingecalculeerde interest vermeerderd of verminderd met winsten of verliezen
op de beleggingen, zulks aan de hand van de regels van
goed koopmansgebruik. Dotaties voor toekomstige pensioenverbetering uit de saldi van het lopende jaar komen,
zonder dat al verplichtingen bestaan, volgens art. 9a Wet
IB’64 in dat jaar niet in mindering op de fiscale winst. Dat
kan pas als de wijzigingen in het pensioenniveau daadwerkelijk optreden.
Voor een beoordeling van de gevolgen van de belastingplicht is ook het volgende van belang. Volgens het voorontwerp van wet 23) zullen aanpassingen van de voor de aanvang van de belastingplicht opgebouwde pensioenrechten in mindering gebracht moeten worden op het netto
fondsvermogen aan het begin van het jaar, minus bepaalde aftrekposten 24). Bijgevolg komen deze bedragen aan
backservice niet in mindering op de fiscale winst tot het
netto fondsvermogen nihil bedraagt.
De gecombineerde werking van bovenstaande regels
houdt in dat het rendement boven de ingecalculeerde reken rente fiscaal als winst behandeld zal worden totdat de
overschotten bij het intreden van de subjectieve belastingplicht volledig aangewend zijn voor de hier bedoelde backserviceverhogingen. Immers, toekomstige pensioenaanpassingen leiden nog niet tot een fiscale kostenpost terwijl
de gerealiseerde verhogingen van de saldi moeten worden afgeboekt. De gevolgen hiervan moeten, anders dan
de staatssecretaris van Financien meent, niet onderschat
worden. Uitgaande van een pensioenvermogen van circa
driehonderd miljard gulden en een rendement op beleggingen van circa acht procent zal voorshands de ‘winst’
jaarlijks vier procent of weltwaalf miljard gulden bedragen,
waarover een kleine vijf miljard gulden aan vennootschapsbelasting geheven zal worden. Dit werkt in feite uit
als een extra vermogensheffing ten laste van de pensioengerechtigden respectievelijk de werkgevers 25). Geconcludeerd wordt dat niet alleen de belastingplicht op principiele gronden moet worden afgewezen, maar ook dat het
voorontwerp van wet zoals het nu luidt onaanvaardbaar is.

Voorstellen

deze stap is alle aanleiding gelet op het reeds benadrukte
regulerende karakter van de fondsen, mede in het licht van
de aan hen opgedragen taak. De pensioenfondsen houden immers het vermogen niet voor zich zelf doch louter en
alleen voor de pensioengerechtigden.
Een ander punt betreft de verplichte aanwending van de
bij de intreding van de belastingplicht aanwezige ‘overschotten’ in mindering opde mutatie in de backservice. De
wijze waarop overschotten uit de belastingvrije periode in
de gereleveerde gang van zaken feitelijk alsnog belast
worden, betekent in wezen dat aan de belastingplicht terugwerkende kracht toekomt. Dit is onaanvaardbaar. De
bij de aanvang van de belastingplicht bestaande actuariele saldi dienen buiten de belaste sfeer te blijven. In ieder
geval moet de verplichte aanwending voor bepaalde backserviceaanpassingen van de bij het intreden van de belastingplicht aanwezige saldi verdwijnen. Het beleid van
de fondsen moet te dezen de doorslag geven om te voorkomen dat een discrepantie ontstaat tussen de werkelijkheid zoals die voor de fondsen bestaat en de daarop niet
aansluitende belastingheffing. De bij de invoering van de
belastingplicht aanwezige reserves kunnen naar mijn
mening wel aangewend worden ter dekking van de verliezen op de beleggingen, of voor de lasten van een verzwaring van de grondslagen. Op deze wijze wordt bereikt dat
de fondsen een beleid kunnen voeren dat in overeenstemming is met hun lange-termijnopdracht. Bij de aanvaarding van deze suggesties zal praktisch gesproken belastingheffing achterwege blijven. Als dat inderdaad de
bedoeling is zoals in het voorontwerp van wet wordt aangenomen, rijst wel de vraag waarom het nodig is dit voorstel te doen.

De gevolgen van de belastingplicht
De gevolgen van de voorgenomen belastingplicht kunnen in eerste instantie worden afgeleid uit de omvang van
de vermoedelijke belastingheffing. Een belastingheffing
van circa vijf miljard gulden gedurende een aantal jaren
raakt de vermogenspositie van de fondsen in niet geringe
mate. Te verwachten valt dat de pensioenfondsen zullen
trachten de op hun toekomende belastingheffing zoveel
mogelijk te minimaliseren. Dit kan in de vorm van een verhoging van de bestaande rechten. Het probleem is dan de
werking van het overgangsrecht. Het toezeggen van een
toekomstige aanpassing van rechten treft bij handhaving
van artikel 9a Wet IB’64 slechts ten dele doel, waardoor
belastingheffing over het overrendement in eerste instantie niet vermeden zal kunnen worden. Treden in de toekomst van de ‘winst’ aftrekbare backserviceverhogingen
op dan kunnen de verliezen fiscaal slechts drie jaren worden teruggewenteld. De beperking van de verliescompensatie in de tijd is dan uiteraard fnuikend en bovendien ten
onrechte. Immers, nadien blijkt dat belasting is geheven
over het bestemmingsgebonden vermogen dat overeenkomstig de bestemming is gebruikt en nadien tot een fiscale kostenpost heeft geleid. Hier wordt de belasting tot een
vermogensheffing in plaats van een belasting naar rato
van de winst.
(vervolg op biz. 1072)
21) Zie de Wet van 10 december 1975, Staatsblad, 680, bestendigd
bij Wet van 2 december 1981, Staatsblad, 722. Art. 9a Wet IB’64 is van
overeenkomstige toepassing voor de z.g. egalisatiereserve (art. 13,
lid 2, Wet IB’64).
22) Zie artikel 9a, lid 2, Wet IB’64.
23) Artikel VIM en de memorie van toelichting op artikel VIII.

24) Klaarblijkelijk is het de bedoeling dat in de fiscale openingsbalans
een voorziening voor toekomstige aanpassing van pensioen niet mag

Het bovenstaande brengt mij tot een aantal voorstellen.
Indien al uitvoering gegeven wordt aan het voornemen tot
invoering van een subjectieve belastingplicht voor pensioenfondsen dan behoort in elk geval artikel 9a, Wet IB’64
buiten werking gesteld te worden, waardoor voorzieningen voor toekomstige pensioenverbetering uit het overrendement in het desbetreffende jaar relevant zijn. Voor

worden opgenomen. Op grand van artikel IX van het voorontwerp
krijgt de minister van Financien de bevoegdheid regels te stellen voor
de fiscale openingsbalans van de pensioenfondsen.
25) De mening van staatssecretaris van Financien H.E. Koning tijdens het seminar Ondernemend verzekeren op 22 September 1987 te
Den Haag, dat het voorstel geen gevolgen heeft voor degenen die de
pensioenpremies betalen of voor de pensioengerechtigden, is als onjuist en misleidend te beschouwen (persbericht no. 87/273).
1DR7

gende economische ontwikkeling vertoont. Dit laatste moet
constant in de gaten worden gehouden, maar lijkt op dit moment geen probleem. Een en ander impliceert echter wel
dat Nederland zich in zijn economische beleid nog meer
dan in het verleden moet richten op de BRD.
Bij het inzetten van het instrument van de (netto) kredietbeperking voor het handhaven van het vertrouwen in de
gulden bij een zo laag mogelijk renteniveau, zijn kanttekeningen te plaatsen, hoewel de gedachte achter een dergelijk beleid door ons wordt onderschreven. In de eerste
plaats moet het bij een dergelijk beleid eigenlijk niet in
hoofdzaak gaan om de absolute groei van de binnenlandse
liquiditeitscreatie, maar vooral om die groei ten opzichte
van de groei in de BRD. Overigens lag de omvang van de liquiditeitscreatie uit hoofde van de overheid en het bankwezen in Nederland in 1985 met 5,3% belangrijk boven die in
de Bondsrepubliek (0,2%) 25). Zo bezien lijkt de afspraak
met het bankwezen voor 1986 te rechtvaardigen 26). In de
tweede plaats moet worden bedacht dat de omvang van de
binnenlandse liquiditeitscreatie maar een van de factoren is
die het vertrouwen in de gulden bepalen 27). Het (relatieve)
financieringstekort van de overheid 28), de betalingsbalanspositie en de loonontwikkeling zijn ook van belang. Ten
derde moeten de monetaire autoriteiten hun eigen beleidsruimte niet verder beperken dan nodig is door zelf te sterk
de nadruk te leggen op het belang van de omvang van de
binnenlandse liquiditeitscreatie voor de positie van de gulden 29). Dit gevaar ontstaat wanneer automatisch wordt gereageerd op verschillen tussen de Nederlandse en de Duitse liquiditeitscreatie. Doordat de monetaire autoriteiten een
bepaald gedrag vertonen, stellen de markten zich hier op in,
en verwachten ook geen ander gedrag. Afwijkingen van het
verwachte patroon kunnen dan averechts uitwerken. Ten
vierde kan de uitvoerbaarheid van een (netto) kredietrestrictieregeling in potentie ernstig worden aangetast door het
ontstaan van financiele innovaties. Voor zover deze moge-

lijkheid de geloofwaardigheid van de realisatie van een beperking van de groei van de binnenlandse liquiditeitscreatie
vermindert, draagt een beleid gericht op een dergelijke beperking minder bij aan het vertrouwen in de gulden. Indien
de ten doel gestelde groeicijfers worden overschreden, kan
een dergelijk beleid zelfs het vertrouwen in de gulden aantasten. Ten slotte mag niet uit het oog worden verloren dat
kredietbeperkingen kosten met zieh meebrengen. Zij belemmeren de concurrentie binnen het bankwezen, hoewel
het netto karakter van de beperkingen dit enigszins kan mitigeren. Uit het recente plan voorde uitbreiding van het monetaire instrumentarium met open-marktpolitiek blijkt dat
DNB oog heeft voor dit probleem. Verder verzwakken kredietbeperkingen gemakkelijk de concurrentiepositie van
Nederlandse banken ten opzichte van buitenlandse banken, en ook ten opzichte van andere financiele instellingen.

J. de Haan
L.H. Hoogduin
25) Deze cijfers zijn ontleend aan tabel 10 van de statistische bijlage
van DNB, Jaarverslag 1986. Zij luiden in procenten van de totale liquiditeitenmassa aan het begin van het jaar.
26) Voor de verlenging ervan geldt hetzelfde. In 1986 kwam de groei
van de binnenlandse liquiditeitscreatie in Nederland, ondanks de afspraak, uit op 8,4% en in de BRD op -0,3%. Interessant is overigens
dat de omvang van de binnenlandse liquiditeitscreatie in andere EMSpartners, als Belgie en Denemarken, veel groter is dan in Nederland

(zie de in voetnoot 25 genoemde tabel).

27) Zie bij voorbeeld ook S.K. Kuipers, De Nederlandse economie op
middellange termijn, ESB, 1986, biz. 444-450.
28) Zie bij voorbeeld DNB, Jaarverslag 1984, biz. 92-93. Zie ook J. de
Haan, De inflatoire risico’s van financieringstekorten en overheidsschuld, Maandschrift Economie, jg. 51, nr. 3, 1987, biz. 163-176.
29) Zie ook L.H. Hoogduin en J. Snippe, Over bezuinigen als noodzaak
voor investeringen, Maandschrift Economie, jg. 51, nr. 1, 1987, biz.
3-15.

(vervolg van biz. 1067)

Naar mijn mening zullen de pensioenfondsen trachten
de belastingdruk zoveel mogelijk te ontwijken of af te wentelen. Gelet op het feit dat zij de aan hen toebedeelde taak
door de belastingheffing ernstig gefrustreerd zien valt hen
daarvan moeilijk verwijt te maken. Het ontwijkingsgedrag
zal leiden tot fiscaal gei’nduceerde constructies en beleggingen in het buitenland 26). Op langere termijn is daarvan
een verschuiving in de beleggingen te verwachten die
macro-economisch voor ons land niet gunstig zal uitpakken.
Naast het geval dat de pensioenfondsen erin slagen de
schade van belastingheffing te beperken staat het geval
dat dit niet plaatsvindt en belangrijke bedragen aan fictieve winst belast worden. Op enig moment zal het door vennootschapsbelasting afgeroomde vermogen een tekort
vertonen. Wie de strop dan moet lijden staat niet op voorhand vast. De werkgevers zullen wellicht bereid zijn een
extra last ten behoeve van de werknemers te aanvaarden,
maar de vraag is of deze daartoe op dat moment in staat
zijn. Speciaal geldt dit in tijden van hoge inflatie, als winst
en vermogen toch al onvoldoende zijn om de continu’fteit
van de onderneming te handhaven 27). Als het antwoord
op deze vraag ontkennend beantwoord wordt, blijft er
maar een mogelijke verliezer over: de werknemer. Kan dat
de bedoeling zijn van een maatregel die mede beoogt tot
een aanpassing van de rechten van de werknemers te komen 28)?
Den Boer 29) heeft voorts nog gewezen op een belangrijk aspect van internationaal-belastingrechtelijke aard.
Een aantal landen heeft in belastingverdragen op basis
van wederkerigheid een vrijstelling van bronheffingen opgenomen voor instellingen zonder winstoogmerk (charitatieve instellingen en pensioenfondsen). Er is de laatste jaren veel druk op het Nederlandse Ministerie van Financien
uitgeoefend om in dit beleid te gaan participeren, met
name in de onderhandelingen over de herziening van het
1072

belastingverdrag met de VS. Het voorontwerp doorkruist
dit volledig: wanneer Nederland aanneemt dat zijn pensioenfondsen in principe winstgenererende lichamen zijn,
zal het buitenland kunnen volharden in het heffen van hoge – voorheff ingen op de beleggingsinkomsten, ervan
uitgaande dat het gerechtigd is tot een deel van deze
‘winst’ voor zover afkomstig uit zijn land. Op deze wijze zijn
de gevolgen van de onderhavige voorstellen extra
schadelijk.

Slot________________________
De voorgenomen invoering casu quo herleving van de
subjectieve belastingplicht voor pensioenlichamen moet
in deze vorm geen doorgang vinden. Zo dit voornemen onverhoopt wordt uit gevoerd dient het fiscale winstbegrip te
worden aangepast aan de voor pensioenlichamen geldende normen. In ieder geval dient een de facto terugwerkende kracht te worden vermeden voor de bij de aanvang van
de belastingplicht aanwezige actuariele saldi.

H.M.N. Schonis
26) Bij voorbeeld in buitenlandse onroerende goederen of buitenlandse beleggingsentiteiten die niet leiden tot belastingheffting hierte

lande.

27) Een overeenkomstig geval doet zich voor indien werkgever en
fonds besluiten de premie te verminderen om belastingheffing bij het
fonds te vermijden.
28) Zie memorie van toelichting punt 3.2 slot (voorontwerp) alsmede
staatssecretaris Koning in zijn noot 25 aangehaalde toespraak.
29) Discussie naar aanleiding van de belastingplicht van pensioenfondsen in de brede herwaardering tijdens de voorlichtingsdag van de
Adviescommissie voor Pensioenen op 23 oktober 1987 te Breda.

Auteur